| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Pibo Antonius Brugmans.
Op den 2den Mei 1851 overleed te Amsterdam Mr. Pibo Antonius Brugmans, in den ouderdom van bijna 82 jaren.
Hij was de jongste zoon van den Groningschen Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde Antonius Brugmans en te Groningen den 26sten Julij 1769 geboren.
Reeds vroeg toonde hij een uitstekenden aanleg en werd op de Latijnsche school, maar vooral onder de leiding en door het onderwijs van zijn voortreffelijker vader, voor de Akademie voorbereid. Aan de Groningsche Hoogeschool oefende hij zich daarop, gedurende, eenige jaren, met den meesten ijver in het vak zijner keuze, de Regtsgeleerdheid, en vertrok later naar de Leidsche Hoogeschool, waar hij die studie voortzette en voleindigde. De aanleiding tot die verandering van Akademie lag zeker eenigzins in zijn ouderen broeder, Sebald Justinus Brugmans, die toen te Leiden, als Hoogleeraar in de Kruidkunde en Natuurlijke Historie, met grooten roem werkzaam was en die, door zijn jongeren broeder innig geëerd en bemind, na den dood van hunnen vader, den grootsten invloed op zijne vorming uitoefende; maar inzonderheid was het toch de naam der voortreflijke Leidsche Hoogleeraren in de Regtsgeleerdheid en vooral van den beroemden Pestel, die hem aantrok en bewoog, om de leiding inzonderheid van den laatstgenoemde te volgen. Van den aanvang af werd hij door zijne leermeesters om zijn gelukkigen aanleg, buitengewone vlijt en
| |
| |
reeds gemaakte vorderingen op de meest eervolle wijze onderscheiden. Slechts ééne proeve mag daarvan hier gegeven worden. Toen hij ééns, met zijn vriend Corn. Felix van Maanen, verhinderd was geworden het collegie van Pestel bij te wonen, ging deze, hunne afwezigheid terstond bemerkende, niet voort; maar herhaalde voor zijne overige talrijke leerlingen een vroeger behandeld stuk en vervolgde eerst daags daarna in de behandeling van zijn onderwerp, met de uitdrukkelijke vermelding, dat hij den vorigen dag, om de afwezigheid van Brugmans en van Maanen, die behandeling had uitgesteld. Van een student, die door zoodanigen Hoogleeraar zoo bijzonder onderscheiden werd, mogt men gewisselijk hooge verwachtingen koesteren.
Te Groningen en te Leiden om zijne talenten en karakter geacht en geëerd, werd hij aan eerstgenoemde Hoogeschool tot Doctor in de beide Regten gepromoveerd, den 19 September 1792, na het verdedigen eener Dissertatie: de legum collatione ejusque usu in earum interpretatione.
Slechts weinige maanden had hij zich te 's Gravenhage als Advokaat gevestigd, toen hij, in Junij 1793 tot tweeden Advokaat der Oost-Indische Maatschappij benoemd, naar Amsterdam vertrok, waar hij sedert dien tijd steeds gewoond heeft.
In die betrekking geplaatst begreep hij terstond, dat hem die ondervinding en vooral die kennis van zaken, den koophandel betreffende ontbrak, die noch door ijverige regtskundige studie aan de Hoogeschool, noch door een juist oordeel en gezond verstand kan worden aangevuld en vervangen. Om zich die ondervinding te spoediger te verwerven doorlas en bestudeerde hij, van den eersten dag af, met stalen vlijt en in letterlijken zin nacht en dag werkende, alle proceduren en geschilstukken, die bij de O.I. Compagnie van den beginne af waren voorgekomen en hield voor eigen gebruik aanteekening van het belangrijkste. Hij deed dit met eene inspanning en voortvarendheid, die alleen bij zijne zielskracht en ligchaamssterkte mogelijk was en had na weinige maanden het genoegen te zien,
| |
| |
dat zijne adviezen, die zich niet alleen door een juist gebruik van regtskundige gronden aanbevalen, maar ook altijd door de aanhaling van gelijksoortige gevallen werden toegelicht, bij voorkeur door de Bewindhebbers dier Maatschappij werden gevraagd en in den regel werden gevolgd.
De omwenteling maakte een einde aan die eervolle en door hem zeer gewaardeerde betrekking. In 1796 werd hij, gelijk zijn mede-Advokaat en alle Bewindhebbers, uit die betrekking ontslagen. Wel werd hij, ofschoon bekend als voorstander van het huis van Oranje, om zijne erkende bekwaamheid, door de nieuwe Bewindhebbers, op nog voordeeliger voorwaarden, uitgenoodigd, op nieuw als Advokaat der O.I. Compagnie werkzaam te zijn, maar hij sloeg dit aanbod af, tenzij ook de oude, aanzienlijke en waardige Bewindhebbers in hunne eervolle ambten werden hersteld; iets, waartoe men in dien stand van zaken niet besluiten konde, noch wilde.
Van nu aan wijdde Brugmans zich gedurende meer dan 30 jaren als Advokaat te Amsterdam aan de uitoefening der burgerlijke praktijk en verwierf zich de algemeene achting. Grondige regtskunde, vereenigd met eene levendige en krachtige voordragt voor de balie, benevens een karakter, welks onkreukbare goede trouw en standvastige ernst door allen erkend werd, deze waren de grondslagen, waarop zijn roem als Advokaat gevestigd werd. Bijzonder groot was bovendien de schranderheid, waarmede hij de ingewikkeldste zaken wist te ontwarren en te doorgronden, te ordenen en open te leggen, en de vaardigheid, waarmede hij de hem opgedragene en toevertrouwde zaken voleindigde. Hij genoot dan ook bij de rondheid en openheid, waarmede hij zijne adviezen gaf en bij zijne groote minzaamheid het algemeenste vertrouwen.
Van den eerbied voor zijne talenten en onbaatzuchtige werkzaamheid, die zijne medeburgers, in onderscheidene standen, te Amsterdam en elders voor hem koesterden, zag en hoorde de ondergeteekende meermalen de ondubbelzinnigste bewijzen en getuigenissen. De stad Amsterdam erkende die door hem
| |
| |
in 1806 tot Weesmeester, later tot haren Advokaat te benoemen. Door verschillende Vorsten, wier persoonlijke of landsbelangen hij had waargenomen, werd hij met ridder-orden ver sierd. Hij werd in 1815 benoemd tot Ridder der orde van den Nederl. Leeuw, in 1818 tot Ridder van de Burgerl. Orde van Verdiensten van Saksen en in 1819 tot Ridder der Orde van Burgerl. Verdiensten van Beijeren.
Het was echter niet alleen om zijne uitstekende talenten, in zijne maatschappelijke betrekking ten toon gespreid, dat aan Brugmans welverdiende blijken van eer en hulde van de zijde zijner stadgenooten en medeburgers ten deele vielen. Hij was in het staatkundige een getrouw burger en een waar vriend des vaderlands, met onverwrikte standvastigheid gehecht aan het huis van Oranje.
Geen wonder dan ook, dat hij in den tijd der Fransche overheersching, toen zijne bekwaamheden hem voor persoonlijke terugzetting bewaarden, hoezeer ook aangezocht, voor alle ambten, eereposten en bedieningen volhardend bleef bedanken en in 1813 een der eersten was, die de afwerping van het vreemdenjuk toejuichten en krachtdadig hielpen daarstellen. Zoodra te Amsterdam, op den 15 November 1813, het lang vertrapte volk zich tegen zijne verdrukkers had verzet en het noodzakelijk was geworden, bij de bestaande regeringloosheid, een ander bestuur op te rigten, welks Leden het vertrouwen der burgerij in genoegzame mate genoten om de orde te herstellen en moed en kunde bezaten om tegen de Fransche krijgsmagt, die nog in de nabijheid was, de noodige maatregelen van verdediging te beramen en tot stand te brengen, was Brugmans gereed om zich aan andere goedgezinden aan te sluiten en die moeijelijke en hagchelijke betrekking te aanvaarden. Op den 16 November liet hij zich volgaarne benoemen tot lid van het Provisioneel Bestuur der stad Amsterdam, en werkte zoo mede tot versterking van de in stilte te 's Hage verbondenen, die, na het vernemen van den opstand te Am- | |
| |
sterdam, op den 17 November, zich tot het vormen van een Provisioneel Bestuur vereenigden en de heuchelijke omwenteling krachtdadig bevorderden. Brugmans nam van die betrekking zijn ontslag, in 1814, zoodra het gevaar daaraan verbonden geweken was.
In het herstelde vaderland zag hij zich weldra benoemd tot onderscheidene bedieningen en nam de werkzaamheden daaruit voortvloeijende gaarne op zich. In 1814 voor het eerst benoemd tot lid der Provinciale Staten van Holland, werd hij telkens weder ingekozen, tot dat hij lid der Eerste Kamer was geworden. In 1814 werd hij ook aangesteld tot Houtvester in het Tweede Jagtdistrict van Noordholland. In 1823 werd hij lid van het Amortisatie-Syndicaat en lid van de Permanente Commissie bij hetzelve. Tweemalen werd hij door de Staten van Holland benoemd tot lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal; eerst in Julij 1819, toen hij om bijzondere redenen zich verpligt gevoelde voor die eervolle betrekking te bedanken: daarna in Julij 1829. Deze laatste benoeming was, bij de bestaande spanning tusschen de toenmalige Noordelijke en Zuidelijke Provinciën des rijks, van staatkundig gewigt, zoo om de bekende beginselen van den gekozene, als om zijne erkende talenten en groote bekwaamheid. Terstond vond dan ook die keuze bij de Belgen grooten tegenstand. Om hem te kunnen verwijderen, beweerden deze, dat hij in zijne betrekking van lid der Permanente Commissie van het Amortisatie Syndicaat aan den lande comptabel was en dus niet als afgevaardigde konde optreden. Na langdurige discussiën werd hij in de Tweede Kamer, door de Belgen, met eene kleine meerderheid, van 45 tegen 41 stemmen, afgewezen. Hij verzocht daarop van den Koning zijne demissie en verkreeg die den 27 November 1829. Vier dagen later, op den 1 December 1829 werd hij door den Koning benoemd tot Staatsraad in buitengewone dienst.
Tien jaren later, den 29 September 1840, werd hij door den Koning, die ook vroeger in belangrijke omstandigheden
| |
| |
hem gaarne en dikwijls raadpleegde en zijn helder doorzigt en ongemeene bekwaamheden hoog waardeerde, tot nieuwe werkzaamheden geroepen door zijne benoeming tot lid van den Raad van State en den 28 October 1841 tot lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal. In de laatste betrekking was hij werkzaam, nog op het laatst met jeugdigen ijver, tot aan de grondwetsherziening in 1848.
In alle deze betrekkingen heeft Brugmans met groote getrouwheid, somtijds boven zijne krachten, gewerkt tot heil des vaderlands. Aan zijne staatkundige beginselen bleef hij steeds getrouw. Hij wist te zwijgen in tijden, waarin onbedachtzame woorden niet alleen aan hemzelven, maar ook aan zijne beginselen zouden geschaad hebben; hij sprak met kracht, waar de verdediging dier beginselen naar zijn inzien gepast was en gevorderd werd. Van zijne opregte vaderlandsliefde en warme gehechtheid aan het huis van Oranje was men steeds ten volle verzekerd, en noch vleijende lof van andersdenkenden, noch hunne smaad en bestrijding konden hierop immer eenigen invloed uitoefenen.
Kunsten, letteren en wetenschappen vonden in Brugmans steeds een ijverigen voorstander en beschermer, hoewel hij door de menigte zijner bezigheden in verschillende betrekkingen verhinderd werd door eigene geschriften tot hare bevordering mede te werken. Van zijne hand is, behalve zijne dissertatie, alleen eene feestrede in druk uitgekomen, gehouden op den 24 October 1817, bij gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van de Maatschappij tot redding van drenkelingen, wier mede-Bestuurder hij sedert October 1803 geweest was, en eene toelichting van het oud-Vaderlandsche Wilhelmus-lied, eenige belangrijke bijdragen voegende bij de verhandeling daarover van den dichter van Someren (1834). Zijne liefde echter voor wetenschap en kunst was altijd levendig en werkzaam; en, als lid van de Tweede Klasse van het Instituut, sedert Julij 1809 en nader bevestigd in Mei 1816; als lid der Hollandsche
| |
| |
Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, sedert 1809; als lid van het Genootschap voor Oudheidkunde te Bonn, sedert 1842; en vooral als lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, sedert 1810, toonde hij dikwijls, dat de bevordering vooral van Vaderlandsche letteren en geschiedenis hem grootelijks ter harte ging.
Hij was inzonderheid ook voor de studie der monumentele oudheid met groote liefde bezield en volgde de nieuwe ontdekkingen op dit gebied met eene levendige belangstelling, die hem tot aan zijn dood is bijgebleven. Hij beklaagde het somwijlen, op vergevorderden leeftijd, dat zijn zeer bezet ambtsleven hem zoo weinig tijd tot die studie had overgelaten; ten gevolge waarvan hij zich ook liefst met bescheidenheid een liefhebber dier studiën noemde. Hij was echter meer. Hij was ook beschermer en zelfwerkend bevorderaar daarvan. De volgende feiten zullen daarvoor als bewijzen kunnen gelden.
Hij was de eerste, die voor ruim 30 jaren de ontdekking der zoo zeldzame houtwegen in de Valther-veenen bij de Tweede Klasse van het Instituut ernstig ter sprake bragt, en die aanleiding gaf, dat er van wege dit geleerde ligchaam eene speciale Commissie van onderzoek benoemd werd, die hare uitkomsten bekend gemaakt heeft in de Verslagen en Handelingen dier Klasse van het jaar 1819 en 1821. Hij was de eerste die aangaande den oorsprong dier brug een nieuw, van alle anderen afwijkend, gevoelen durfde voorstaan, dat ook niet van gronden ontbloot was en alleen voor een nieuw onderzoek, dat door latere ontdekkingen werd voorgelicht, heeft moeten wijken.
Hij was ook de eerste, die in 1842, toen de bekende opgravingen bij Wijk bij Duurstede geschiedden, krachtig en werkzaam aan die ontdekkingen deel nam, ontdekkingen, die zoo vele nieuwe bouwstoffen voor de algemeene oudheidkunde bevatteden en die in de vaderlandsche eene leemte aanvulden. Hij reisde met den hem bevrienden Dr. Janssen van Leiden derwaarts, zocht zelf op de akkers met jeugdigen ijver mede
| |
| |
en vond met eigen handen eenen op die plaats geheel éénigen Romeinschen tegel met het merk van het XXXste legioen. Grootelijks verblijdde hij zich, toen hij de belangrijke verzameling van Wijksche oudheden in eigendom verkregen had, die door denijver van den Heer J. van de Veur te Zoelmond was bijeengebragt. Onbekrompen stelde hij die verzameling te Leiden onder het toezigt van Dr. Janssen, ter bezigtiging van wie zulks wenschen mogt en bepaaldelijk met oogmerk, dat de laatstgenoemde daarmede voor de wetenschap voordeel mogt doen (zie de Oudheidk. Mededeelingen van Dr. Janssen, St. I en II.). Hij zelf deed aangaande de Wijksche ontdekkingen eene belangrijke mededeeling aan de Tweede Klasse van het Instituut en schonk van zijne verzameling een groot gedeelte weg aan de oudheidkundige verzamelingen te Groningen, Leeuwarden, Utrecht en Leiden, opdat de kennis daarvan zooveel mogelijk in ons vaderland verspreid mogt worden.
Toen hij in 1842 te Birten bij zijn vriend, Baron Martels, logeerde en zij over dien klassieken grond wandelende oudheden zochten, raapte zijn vriend een glazen afgietsel op voorzien van beeldwerk, welks waarde terstond door Brugmans werd ingezien en dat zijn vriend hem gaarne afstond. Dit fraaije antieke beeldwerk stelt Bacchus voor, met den thyrs, staande op een zegewagen, bespannen met vier dartelend galopperende paarden, die door eene Victoria gemend worden. Het werd door de zorg van Dr. Janssen weldra uitgegeven in de Jahrbücher des Vereins von Alterthums-Freunden te Bonn, St. III. S. 129, Taf. III. 9, met ophelderingen van Prof. Urlichs, en is onlangs nog door Prof. Wieseler te Göttingen belangrijk genoeg geoordeeld om nogmaals bekend gemaakt te worden, in zijne Denkmäler der alten Kunst, B. II. H 3. Taf. XXXVIII, 446.
Van zijne jeugd af had hij eene verzameling van gedenkteekenen der vaderlandsche oudheid aangelegd en zich van lieverlede eene niet onbelangrijke verzameling van Oud-Germaansche en Celtische voorwerpen verworven, vooral uit de provin- | |
| |
ciën Drenthe en Groningen afkomstig en rijk in allerlei middeneeuwsche en latere wapenen. De meeste dier Germaansche oudheden had hij, die reeds in zijne vroege jeugd bij de opening van een der Hunnebedden was tegenwoordig geweest, zelf gevonden, of op de plaats waar zij gelegen hadden van de vinders aangekocht of verkregen.
Behalve deze studie der oudheden behoorde tot zijne met groote belangstelling en ijver voortgezette onderzoekingen, de kennis van den alouden toestand onzes vaderlands. Door de gesprekken en eene verhandeling van zijn vader was hij al vroeg opmerkzaam geworden op de geologie en den natuurlijken staat van Nederland. Door den voorgang van zijnen broeder, en de geologische wandelingen met dezen door Groningen en Drenthe, later ook door eene buitenlandsche geologische reis in 1791 met denzelven, was de lust tot die studie aangewakkerd en versterkt. Alles wat daarover in ons Vaderland werd uitgegeven trok zijne levendigste belangstelling. Hij bezat vooral van de in dit opzigt zoo belangrijke provincie Groningen de naauwkeurigste en tot in bijzonderheden afdalende kennis en van hetgeen door Oude en Middeneeuwsche of latere schrijvers over den alouden toestand onzes lands was medegedeeld of in het licht gesteld, was niets hem onbekend of vreemd gebleven. Om zijne groote en diepe kennis van dit voor de oud-vaderlandsche geschiedenis zoo belangrijke onderwerp, is het zeer te betreuren dat hij door gewigtiger bezigheden is verhinderd geworden, de slotsommen van zijn onderzoek door den druk bekend te maken. Ookhadden wij gaarne van zijne hand bijdragen ontvangen tot de geschiedenis van het begin van den tachtigjarigen oorlog, met wier bijzonderheden hij in buitengewone mate vertrouwd was.
Overigens nam hij, zooveel hij konde, het levendigste aandeel in alles wat op wetenschap betrekking had en had hij de belangrijke ontdekkingen, die gedurende zijn leeftijd vooral in het Oosten gedaan zijn, met dat gevolg gade geslagen, dat hij hare gewigtige resultaten zich had eigen gemaakt. Zijn
| |
| |
helder hoofd en sterk geheugen, zijn juist oordeel en standvastige wil deden hem alles, wat hij wenschte te weten, van de hem belangrijkste zijde aanvatten en bij zijne voorvarendheid meestal op gelukkige wijze verkrijgen. Die hartelijke liefde voor de studiën is hem tot aan het einde zijns levens bijgebleven.
Uit zijn huwelijk in het jaar 1798 gesloten, met Vrouwe Anna Rysendaal, werden hem drie zonen en vier dochters geboren, van welke laatste drie hem in bloeijenden leeftijd tot zijne zeer groote smart door den dood ontvielen. Hij zelf genoot tot in hoogen ouderdom doorgaans eene goede gezondheid, die hem tot zijne buitengemeen talrijke werkzaamheden in staat stelde. Eerst laat begon bij den grij saard het vaste en forsche ligchaamsgestel en de kracht van den geest eenigzins te verminderen. Zijn overlijden op den 2 Mei 1851 was voor zijne Weduwe en Kinderen eene oorzaak van billijken rouw, gelijk voor de vele vrienden van den ontslapene, die in hem een trouwen vriend missen, en voor de stad zijner inwoning, die in hem een verdienstelijken burger heeft verloren.
Leiden, 15 Julij 1851.
A. Rutgers.
|
|