| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Gerardus Wouter Verwey Mejan.
Niet aan alle leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde is het gegeven, om werken of geschriften, volgens haar doel en strekking, het licht te doen zien. Hoe ook met die letterkunde ingenomen; hoe de pogingen welke daarvoor door anderen, met uitnemend gevolg worden aangewend, toejuichende en gepastelijk ondersteunende, veroorloven het lot en de bestemming harer leden hun niet altijd zich bepaaldelijk aan hare beoefening te wijden.
Dit was, met hem het geval, van wiens leven ik, op uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij, eenig berigt zal geven.
Beminnaar van zijn Vaderland, was hij het ook van zijne schoone moedertaal. Hij sprak en schreef die zuiver, en niet te betwijfelen is het, of iemand van zijnen aanleg, zijnen geest en zijne studiën, zou wanneer hij zich onverdeeld aan de Vaderlandsche Letterkunde had kunnen toewijden, menige belangwekkende bijdrage hebben kunnen leveren. Ze zijn echter voorhanden. De jaarboeken der Staten-Generaal bevatten, onder anderen, een aantal redevoeringen en rapporten, welke aantoonen dat hij in taal en stijl meester was om zijne gedachten sierlijk en duidelijk uittedrukken.
Ook bezat hij de gaaf om vaardig en met klem voor de vuist te spreken, en zijn welluidend orgaan kwam hem daarbij
| |
| |
uitmuntend te stade. Hierdoor had hij, buiten zoo vele andere hoedanigheden van geest en hart, eene eigenaardige geschiktheid, om deel te nemen niet alleen aan inrigtingen van letterkundigen aard of algemeen belang, maar om in het bestuur daarvan eene plaats te bekleeden, en veel nut te stichten.
Een grondtrek van zijn karakter was deelnemende belangstelling in al hetgeen goed en edel is, gepaard met lust tot werkzaamheid, en volhardenden ijver. Ook hij was, gelijk een ieder, niet vrij van zwakheden en gebreken, maar hij werd wel eens miskend, omdat hij niet genoeg gekend was. Zijn voorkomen had soms iets ernstigs, wel eens iets stroefs; doch die rimpels ontplooiden zich op het eerste woord. Met het hart ging spoedig het gelaat open, en ieder die hem veel gekend heeft, zal gewis erkennen, dat Mejan een beminnelijk mensch was, vervuld met welwillendheid jegens anderen. Groot was zijne zucht om nuttig te wezen, en te dien opzigte verdienen zijne loopbaan en verrigtingen, ook ter eere dezer Maatschappij, en van andere waarvan hij lid was, nader bekend te worden.
Gerardus Wouter Verwey Mejan, werd op den 26sten Januarij 1797 te 's Gravenhage geboren.
Zijn Vader, Mr. Hendrik Verwey Mejan, lange jaren President van de Regtbank van Koophandel aldaar, en door zijn huwelijk met Vrouwe Anna Elisabeth Jochems, tevens deelgenoot in het geacht bankiershuis Jochems en Zoon, spaarde met zijne echtgenoote niets aan de opleiding van hunnen oudsten Zoon.
Deze voldeed door zijnen aanleg en zijne vlijt in alle opzigten aan hunne verwachting. Hij was zeer vlug, ook in het grondig aanleeren van talen, en zeer jong reeds was hij in staat de Akademische lessen bijtewonen. Zich gedurende drie jaren met lust en ijver bezig gehouden hebbende, dacht hij zijne studiën eenige tijd voorttezetten, toen op eenmaal de mare der terugkomst van Napoleon, uit Elba in Frankrijk, weêrgalmde, en de geestdrift van Neêrlands jongelingschap
| |
| |
werd opgewekt, om de wapens ter verdediging van den Vaderlandschen grond optevatten. Ook Mejan begeerde zich daaronder te scharen, doch zijne ouders, vermoedelijk om den jeugdigen leeftijd huns Zoons, die slechts 18 jaren telde, hiermede niet ingenomen, verlangden dat hij alvorens zoude promoveren. Dit vuurde zijnen ijver te meer aan, en hij werd op den 29sten Mei 1815 te Leiden, onder het Rectoraat van Kemper, op uitgewerkte Theses, tot Meester in de Regten bevorderd.
Hij geeft in het voorberigt van zijn Specimen op eene levendige wijze kennis van deze omstandigheid, en hoe hij, om zijn tweeledig doel te bereiken, zich gelijktijdig in de letteren en in de wapenen had moeten oefenen. Met welgevallen ziet hij daarbij terug op hetgeen hij in de regtsgeleerde Wetenschappen aan de Hoogleeraren Smallenburg en Tydeman verschuldigd was, en erkent het tevens openlijk, dat het de geleerde van Assen, (toen nog geen Hoogleeraar) was, die hem den weg tot geestbeschaving geopend, en zijnen ijver voor de studiën opgewekt had.
Op eigen kosten trok hij nu met de Compagnie vrijwillige Jagers te paard, uit 's Gravenhage te velde, en lag met deze gedurende eenigen tijd in de omstreken van Parijs.
Dat de hoofdstad van Frankrijk daarbij niet onbezocht bleef, zal wel geene vermelding behoeven, en ofschoon hij later Parijs nogmaals, en ook Engeland te zien kreeg, sprak hij gaarne over dezen uittogt in het jeugdig leven, waardoor hij vroeger dan gewoonlijk menschen en zaken leerde kennen, en zekere zelfstandigheid verkreeg, welke gewis invloed had op zijne verdere ontwikkeling en vorming.
In Maart 1816 werd hij op negentienjarigen leeftijd toegelaten als Advocaat, en zou zich aan dien stand, zoo geheel met zijne natuurlijke begaafdheden strookende, uitsluitend hebben toegewijd, indien hij niet tevens, bestemd ware geweest om zijnen Vader eenmaal in de firma van Jochems en Zoon optevolgen, en dus verpligt, om aan de werkzaamheden van
| |
| |
het kantoor deel te nemen. In beide betrekkingen was hij met goed gevolg werkzaam. Aan den werkkring van Advocaat zou hij echter de voorkeur hebben gegeven, en hiervan strekt, onder anderen, ten bewijze zijn veeljarig lidmaatschap in een regtsgeleerd gezelschap, waaraan hij zeer verbonden was, en waarvan hij de bijeenkomsten niet dan noode oversloeg.
Reeds heb ik hiervoren van zijnen volhardenden ijver in het goede melding gemaakt.
Mejan onderscheidde zich door standvastigheid in het bijbehouden en behartigen der belangen van die instellingen, waaraan hij zich eenmaal had aangesloten.
Zoo werd hij in 1815, op achttienjarigen leeftijd, lid der Natuur- en Letterkundige Maatschappij Diligentia te 's Gravenhage, en bleef dit niet alleen tot zijnen dood, maar in 1819 Secretaris der Maatschappij geworden, ter vervanging van Dr. G.J. van der Boon Mesch, als Buitengewoon Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkundige wetenschappen naar Leiden beroepen, bleef hij zulks met ijver tot in 1831, als wanneer hij van die betrekking, op zijn verzoek, werd ontslagen. In 1832 tot bestuurder benoemd, werd hij in 1836, in 1841, in 1845 en in 1847, telkens weder herkozen, en vervulde de verpligtingen daaraan verknocht met getrouwheid. Hij behoorde daarenboven tot de werkende leden, en betoonde dit te zijn door het voordragen van onderscheidene redevoeringen; als den 2den April 1819: over den voortgang der menschheid in verlichting en zedelijkheid; den 11den April 1828, met algemeene aanmerkingen over theorie en praktijk; den 31sten October 1834, over de publieke opinie.
In diezelfde mate betoonde hij zijne standvastige aankleving aan een ander genootschap: dat der Vrij-Metselaren, waarvan hij reeds zeer vroeg lid werd, en waarin hij met zeldzame goedkeuring werkzaam was. De openbare bewijzen van deel neming, van die zijde bij zijnen dood gegeven, getuigen er van. Meer dan 25 jaren behoorde hij tot het opperbestuur
| |
| |
der Orde, en genoot als zoodanig niet slechts de achting en het vertrouwen zijner medeleden, maar ook van zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Frederik der Nederlanden, den Grootmeester-Nationaal, terwijl aan hem in de Loge: l' Union Royale te 's Gravenhage, gedurende negen-en-twintig achtereenvolgende jaren, het voorzitterschap, altijd met algemeene stemmen, werd opgedragen.
Dergelijke daadzaken pleiten voor de bruikbaarheid en geschiktheid van Mejan in de handelingen des levens, en toonen aan, dat hij, die na doode zijner ouders, en na doode zijner jongere broeders, die allen vóór hem tot zijne droefheid ten grave daalden, - bezitter werd van een aanzienlijk vermogen, geene werkeloosheid beminde maar werkzaamheid, en gaarne daaraan menig ander genot ten offer bragt. Dit verdient te meer in hem gewaardeerd te worden, omdat hij van nature geneigd tot afzondering, niet gelukkiger was dan wanneer hij zich op zijn studeervertrek, te midden zijner schoone boekverzameling bevond. Het liefste was hij echter buiten. Naar zijn Rijnstroom, een aangenaam buitenverblijf, onder Aarlanderveen, bij Alphen, dat hij aanmerkelijk verfraaide, werd hij als door het heimwee heen getrokken, en er eenmaal zijnde was het hem eene wezenlijke opoffering zich van daar te moeten verwijderen. Door zijn verblijf buiten werd zijne aandacht gevestigd op de belangen van den Landbouw. Eene verhandeling door Professor Johnston uit Engeland, in Diligentia gehouden, bragt hem op het denkbeeld om ook in ons Vaderland eene Maatschappij van Landbouw op te rigten. Hij was van oordeel, dat er in het algemeen alhier strijdige belangen tusschen den eigenaar en den landbouwer bestonden, en vleide zich door die oprigting eene toenadering te bewerken. Zoo werd hij een der eerste en voornaamste oprigters der Hollandsche Maatschappij van Landbouw, en in hunne eerste vergadering op den 19den April 1847, door hen tot hunnen Voorzitter benoemd.
Op de eerste algemeene Vergadering der Maatschappij zelve,
| |
| |
op 13 November van dat jaar te Haarlem gehouden, werd hij mede bij acclamatie tot Voorzitter gekozen, terwijl die onderscheiding hem insgelijks op 29 April 1848 in de tweede Vergadering te beurt viel, toen hij deze in het Odéon, te Amsterdam, met eene aanspraak opende, welke destijds algemeene goedkeuring verwierf.
Geen wonder dat ook andere genootschappen een man van zulke bekwaamheden met het lidmaatschap vereerden.
Zoo werd hij reeds den 5den Julij 1831 Lid onzer Maatschappij; op den 27sten Februarij 1836, Lid van het genootschap: pro excolendo jure patrio te Groningen; den 29sten Junij 1847, Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en den 27sten Mei 1849, honorair lid van het Genootschap voor Tuin- en Landbouw te Dordrecht (Dordrechtsche Flora).
Maar welligt zal het den lezer verwonderd hebben, dat ik bij de opsomming van zoo vele betrekkingen en werkzaamheden nog niet gewaagd heb van zijne verrigtingen in het staatkundige. - Zeer zeker kon ik hem als Lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, waarin hij gedurende 15 jaren zitting had, niet vergeten: en ik mogt dit te minder doen om dat die wel eens verschillend zijn beoordeeld.
Minder in de gelegenheid geweest zijnde, om Mejan op die loopbaan te volgen, heb ik getracht om op dit punt inlichting te verkrijgen. Ik erlangde van eene bereidvaardige en bevoegde hand eene opgaaf, welke mij zoo waar en zoo onpartijdig toeschijnt, dat ik mij gelukkig acht daarmede dit levensberigt te mogen versieren.
‘In 1835 werd Verwey Mejan door de toenmalige Staten der nog ongesplitste provincie Holland tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkozen, en sedert behoorde hij onafgebroken tot dien tak der Volksvertegenwoordiging. - Bij 's mans optreding als Lid der Kamer hadden zijne vrienden en bekenden een hoog denkbeeld van het standpunt,
| |
| |
dat hij in die staatsvergadering zou innemen. Zij kenden toch zijne veelomvattende kundigheden; velen hunner waren in andere kringen getuigen geweest, hoe in plegtige oogenblikken zijne wegslepende welsprekendheid alle aanwezigen opgetogen hield; en aan zijnen ijver voor het heil des Vaderlands, aan de zuiverheid zijner constitutionele begrippen, aan zijne gehechtheid aan het regerend stamhuis heerschte geen twijfel. Ia de meeste opzigten heeft Verwey Mejan aan die hooggespannen verwachting beantwoord. Hij heeft tot den einde toe onder de verdienstelijkste Leden der Kamer behoord. - Als de leden tot de overweging van een of ander belangrijk wetsvoorstel in hunne afdeelingen bijeen waren, toonde hij steeds op de hoogte van het onderwerp te staan en zoo zeer als iemand in de bijzonderheden daarvan te zijn doorgedrongen. Wat van weinigen gezegd kan worden, was bij hem waar: hij was te gelijk financier, staatsman en regtsgeleerde. Zeer dikwijls dan ook genoot hij de vereerende onderscheiding van in zijne afdeeling tot voorzitter of rapporteur te worden gekozen, en niet zelden nam hij aan het opstellen van gewigtige staatsstukken een zeer werkzaam deel. Bij de openbare vergaderingen der Kamer behoorde hij ontwijfelbaar tot de beste sprekers, tot hen, naar wie men altijd gaarne luistert. Ook geheel onvoorbereid drukte hij zich met eene gemakkelijkheid, sierlijkheid en zuiverheid van taal uit, die onder ons tot nu toe slechts in 't bezit van weinigen zijn. Als een onderwerp uitgeput scheen, verraste hij soms de vermoeide aandacht door de behandelde zaak in een nieuw licht voor te stellen, of door het bijbrengen van gronden en redeneringen, die de bekwaamsten zelfs over het hoofd hadden gezien. Wie hem weêrsprak, moest zich op eene krachtige wederlegging voorbereiden. Hij was niet enkel een parlementair redenaar, maar wat de Engelschen zooveel hooger schatten en met een enkel onvertaalbaar woord uitdrukken, een debater, van meer dan gewone vaardigheid en oefening.
| |
| |
Indien niettegenstaande dit alles, Verwey Mejan's staatkundige invloed en naam in en buiten de Kamer niet grooter waren, schijnt dit aan twee hoofdredenen toe te schrijven. In de eerste plaats rangschikte hij zich nooit onder eene bepaalde banier, of plaatste zich aan het hoofd eener partij. In 't algemeen kon men wel zeggen, dat hij tot de liberale oppositie behoorde, maar er waren toch omstandigheden van gewigtigen aard, waarin hij meer geneigd scheen, om het bestaande te helpen handhaven, dan onder de Staatshervormers te behooren. Als zijne eerzucht grooter, of ook als het landleven en het boekvertrek voor hem minder aanlokkelijk waren geweest, zou zijne staatkundige gedragslijn misschien meer van eene bepaalde rigting hebben getuigd. Maar een tweede hoofdreden lag in den geheelen aanleg van zijnen geest. Als zich eenig vraagstuk van burgerlijk regt, staatsregt of staathuishoudkunde opdeed, was hij gewoon de zaak van alle zijden te bezien, een drom van schrijvers daarover te raadplegen, niet te rusten voor hij bekend was geworden met hetgeen mannen van naam in Frankrijk, Engeland, Duitschland of elders daarover dachten. Maar als hij dan al het voor en tegen kon overzien, viel het hem zwaar eene keuze te doen, of zoo hij tot eene bepaalde overtuiging kwam, bleef deze niet onveranderlijk. Van daar dan sporen van weifeling in zijn staatkundig leven, die zijne tegenstanders hem verweten, en die den ijver zijner vrienden dede verflaauwen.’
Met de juistheid dezer beoordeeling instemmende, veroorloof ik mij echter om, op grond van eenen vijf en dertig jarigen omgang, nog de vraag te opperen, of die weifeling niet ook ontsproot uit de gemoedelijkheid welke Mejan eigen was. Hij bezat die in hooge mate, en het zij ook in andere opzigten ter eere zijner nagedachtenis gezegd: hij nam altijd alles gaarne van de goede zijde op. Het viel hem zwaar anderen in het oordeel hard te vallen, en zoo als het hem met de
| |
| |
personen ging, zoo ging het hem ook met de zaken.
Zal het noodig zijn dat ik iemand van die stemming en van dat karakter ook menschlievend noem? Hij was dit in den volsten zin des woords. Hij deed gaarne in stilte wel, en trok zich de belangen van armen en ongelukkigen met warmte en met ijver aan. Ook was hij jegens zijne minderen nooit stuursch of onbeleefd, maar, tegen een ieder voorkomend, was hij, waar het pas gaf, tot medewerking en hulp gereed.
Voor zijne kinderen, uit het huwelijk met Vrouwe Henriette Elisabeth Baronnesse van Reede van Oudtshoorn, was hij een tederminnend Vader, en volgens hunne eigen verklaring, welke ik hier als de schoonste lofrede op hem ter nederschrijf, liet hij niets onbeproefd om hen tot deugd en godsvrucht op te wekken.
Zoo leefde ons verdienstelijk medelid. Sedert lang echter scheen zijne gezondheid hem reden tot bekommering te geven, en hij was gereed, tot beproeving van herstel, met zijn gezin, eene buitenlandsche reis te ondernemen, toen de kwaal op eens eene ernstige wending nam. Hij werd den 27sten Julij ongesteld, en alle pogingen der kunst bleven vruchteloos. Gezond van harte, in de kracht des levens, bedeeld met tijdelijke goederen, nam hij met bedaardheid alle de beschikkingen welke aan zijnen toestand voegden. In de laatste uren zijns levens gedacht hij nog aan zijne vrienden, waarvan hij er vele had, ook aan mij, die thans omtrent hem dezen droevigen vriendschapspligt vervul; - maar bovenal, hij onderwierp zich met gelatenheid aan den wil des Allerhoogsten, en ontsliep in de hope des beteren levens, op zijn geliefd Rijnstroom, den 6en Augustus 1850.
's Gravenhage.
F.A. van Rappard.
|
|