Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1851
(1851)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Levensberigt van Mr. Arent van Halmael Jr.Een zestigjarig leven, tusschen de trouwe waarneming van een gewigtig ambt en de ijverige beoefening van wetenschappen en kunsten verdeeld; door liefde, vriendschap en algemeene hoogachting veraangenaamd; door geene rampen verstoord; door menschlievendheid en zucht voor het algemeene welzijn geheiligd, en tot het einde toe met dankbare blijmoedigheid genoten, - zie, dat is een begeerlijk deel op aarde. Liefde en vriendschap mogen dan treuren bij het smartelijk verbreken van zoo innigen band - zij zien ook met erkentenis terug op zulk een welbesteed en gelukkig leven, als eene waardige voorbereiding tot hoogere ontwikkeling in het oord hunner hope. Mr. Arent van Halmael Jr. viel zulk een leven te beurt. Hoe smartelijk zijn verlies mij ook zij, toch verheugt het mij, door het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd te zijn, haar de voornaamste levensbijzonderheden van dit verdienstelijk lid mede te deelen. Dáárdoor immers zie ik mij eene gewenschte gelegenheid aangeboden, om eene bloem der dankbaarheid te strooijen op het graf van een beminden man, die, gedurende de twintig jaren, dat hij mij met zijne vriendschap vereerde, door zijne hulp, raad en voorlichting mij van veel nut en groote dienst is geweest. Hij was mij een onwaardeerbare vraagbaak en raadsman. Aan niemand heb ik voor mijne vorming grootere verpligting dan aan hem, die mij het genot van wetenschappelijk verkeer door va- | |
[pagina 32]
| |
derlijke toegenegenheid en vertrouwen verhoogde. Hoe aangenaam is het, dit dankbaar en openlijk te mogen erkennen! Anderen zouden dan zijne nagedachtenis met meer bekwaamheid kunnen huldigen - niemand zou dezen pligt met meer liefde en zorg volbrengen; en daarom vraag ik geene verschooning deze taak op mij genomen te hebben, als ik mij naar vermogen daarvan kwijt. Amsterdam was zijne geboortestad en de 17 October 1788 de dag, waarop hij het licht zag. Arent van Halmael, handelaar in effecten, en Sara Stadnitski had hij tot ouders. De opvoeding van den vurigen en schranderen knaap werd vooral bestuurd door deze brave moeder, die, ten aanzien der godsdienstige vorming van hare kinderen, grooten steun vond in een huisvriend als den beroemden kanselredenaar Martinus Stuart, wiens onderwijs en lessen vooral op dezen zoon indruk maakten en van duurzamen invloed waren tot regeling van zijne denkbeelden en gedrag. Zijne voorloopige wetenschappelijke opleiding werd toevertrouwd aan een ander beroemd man, aan IJsbrand van Hamelsveld, vroeger Hoogleeraar te Utrecht, destijds ambteloos te Amsterdam gevestigd, bij wien de jonge van Halmael kwam inwonen. De groote geleerdheid en verbazende werkzaamheid van dezen, toenmaals zoo vruchtbaren, schrijver ontwikkelden in den vatbaren leerling een blakenden lust voor de letteren en een geest van onderzoek en onvermoeide nasporing, welke hem altijd eigen bleven. Wel voorbereid legde hij zich vervolgens aan het Athenaeum zijner geboortestad op de regtsgeleerdheid toe, waarbij zijne vlugheid van bevatting en ongemeen geheugen hem groote bekwaamheden deden verwerven. Dat Athenaeum, opgeluisterd door mannen als Cras, van Lennep, Kemper, Herman Bosscha, Bonn en Vrolik, bloeide toen, in weêrwil van den druk der tijden. Uit het toenmaals buitengewoon groot getal kweekelingen zijn mannen voortgesproten als J.H. van Reenen, G. Moll, H.A. Hamaker, J. Amersfoordt, J. Geel, C.J.C. Reuvens, F.A. van Hall en ook van Halmael. Vurig beminnaar van | |
[pagina 33]
| |
zijn vernederd vaderland, wijdde hij aan deszelfs geschiedenis en letterkunde al den tijd, welke hem van zijne regtsstudie overschoot, en zocht hij vooral in Hooft en Vondel voedsel voor zijn dichterlijken geest. Liefde voor vaderland en letteren bragt eerlang ook dien vriendschappelijken kring van jeugdige dichtbeoefenaars bijeen, waarvan van Halmael, P. Bosscha, Hartsen, Zweerts en van der Voort de voornaamste leden waren. Hoe dieper het vaderland zonk, hoe krachtiger men daarin zijn hart lucht gaf in verontwaardiging en opwekking, als om den geest te verheffen boven den smadelijken dwang van den nog immer in aanzien stijgenden Europeschen veroveraarGa naar voetnoot1). Doch met dat aanzien zou ook de dwang van het geweld nog stijgen en zware offers eischen. Nadat van Halmael met smart dien kring en het Athenaeum had verlaten, werd hij den 20sten Julij 1810 te Leiden tot doctor in de beide regten bevorderd. Hij vestigde zich te Amsterdam als Advocaat, en vond spoedig gelegenheid zich als een bekwaam regtsgeleerde te doen kennen. Weldra werd hij echter in die loopbaan gestuit. De voor zijnen vurigen en onbuigzamen geest onduldbare Fransche overheersching dwong ook hem, in weerwil van krachtigen tegenstand, eerst onder de garde soldée en daarna als garde d'honneur de wapenen op te nemen, en naar Frankrijk te trekken, waar hij een geruimen tijd te Metz vertoefde. De omstandigheden, welke daarbij plaats hadden, verzwaarden niet weinig het grievende van dien uittogt. Vandaar zijn blijvende afkeer van de Franschen en (behalve in de kunst) van alles wat Fransch was. Vandaar, dat hij weinig tijds later de toenmalige gesteldheid des lands zoo krachtig schilderde in de woorden: | |
[pagina 34]
| |
De trotsche nagebuur, op Neêrlands welvaart tuk,
Toen vijand van de deugd, van regt en volksgeluk,
En 't monsterdier, wiens naam als vloek ons klinkt in de ooren,
Napoléon, heel de aard' ten geeselroe beschoren,
Ontrukten 't - alles: Ach! 't was weinig dat de schat,
De vrucht van eeuwen vlijts, door rooversklaauw gevat,
In vreemde schatkist smolt; mijn taal, mijn regt, 's volks zeden,
Beschimpt, vervolgd, verguisd, tot nietig stof vertreden,
Vergingen; ach! mijn kroost, in slavendienst gesleept,
Der oudren hart ontrukt, naar 't slagveld voortgezweept,
Moest zelfs 't misdadig doel der heerschzucht onderschragen,
Rampzalig gijzlaar zijn voor diep verdrukte magen!
Maar niet minder krachtig ontboezemde hij zijne vreugde over de spoedig daarop gevolgde verlossing en herstelling des Vaderlands: Maar 'k zag 't, de Algoedheid waakt'! Hij kwam; Euroop werd vrij:
En, - Moscou's vuur verslond den staf der dwinglandij! -
Mijns Willems nageslacht verbrak de zwarte keten:
Het dierbaar Vaderland, der Vadren deugd getrouw,
Gelouterd in den schoot van tegenspoed en rouw,
Verscheen hij; aller hart vloog Vader Willem tegen!
Deze regelen zijn genomen uit de eerst uitgegevene proeve van van Halmael's poezij, getiteld: de Echt, door de Goden gesloten en gevierd. Zinnebeeldige Voorstelling, ter viering van het hooge huwelijk van den Kroonprins der Nederlanden en de Grootvorstin van Rusland, in 1816. Sedert dien tijd vooral wijdde Van Halmael zich met lust en liefde aan de Dichtkunst, welke vervolgens bestendig in hem een ijverig vereerder en beoefenaar vond. Onwederstaanbaar toch drong zij hem, zijn vol gemoed en rijkdom van denkbeelden in verzen uit te storten. En mogt hij in den beginne zijne gave nog wantrouwen, - Bilderdijk was het, die zijn moed en zelfvertrouwen versterkte. In laatst genoemd jaar met dezen in kennis gekomen, mogt het Van Halmael gebeuren, een zijner verzen hem voor te lezen, en uit den mond dezes grooten meesters de lofspraak te vernemen: ‘Vaar voort, gij zijt Dichter!’ | |
[pagina 35]
| |
Niet minder boeide hem toen, gelijk reeds vroeger, het Tooneel. Wattier, Snoek, Bingley en anderen wedijverden tot verheerlijking van den Amsterdamschen schouwburg, welke met nooit gekenden luister was omgeven gedurende de jaren der overheersching, toen men behoefte had aan verstrooijing en aan de vertroosting der kunst tegen het leed des tijds. Het Treurspel inzonderheid verschafte hem het hoogste kunstgenot. Diepe studie van al wat tot het vroegere en latere tooneel, de tooneel-dichtkunst en de tooneel-speelkunst in betrekking stond, legde Van Halmael tot grondslag van zijn streven, om, op het voetspoor van Bilderdijk en Wiselius, den bloei der kunst ook door eigene vaderlandsche dichtvruchten te schragen. Bovendien strekte zijne deelneming aan de uitgave van het blad: de Tooneelkijker, om, door kritiek van het tooneelspel en van de stukken zelve, de wetten en regelen der kunst tegen verwaarloozing en miskenning te handhaven. Het eerste door hem uitgegeven Treurspel was Gerard van Velzen, en had alzoo een persoon uit de geschiedenis des vaderlands ten onderwerp (1817). In het zelfde jaar gaf hij ook eene proeve, ‘om de zoogenaamde hooge Comedie, door de Fransche dichters geschapen, na te bootsen,’ in het geestige Blijspel: de Hekelaar, later meermalen opgevoerd. De poging van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, ter bekrooning van een oorspronkelijk Nederduitsch Treurspel, moest ook zijne belangstelling opwekken, en dong hij mede door de inzending van een stuk, getiteld: Antigone, dat hoogen lof mogt verwerven, doch, even als alle andere ingekomen stukken, onbekroond bleef, waarom hij zelf het in 1820 herzien in het licht gaf. Intusschen was er in zijne loopbaan eene groote verandering gekomen. In 1815 had hij de pleitzaal verlaten ten gevolge eener benoeming tot Auditeur Militair te Amsterdam, en wel in de plaats van Bilderdijk, hetgeen aanleiding gaf tot de bovenvermelde kennismaking. Ruim een jaar daarna werd hem gelijke betrekking in Friesland opgedragen, welke | |
[pagina 36]
| |
hij later over Groningen en Drenthe zag uitgebreid. - Midden in den winter en over land, langs toen nog bijna onbruikbare zand- en kleiwegen, moest hij zich eene gevaarlijke en vermoeijende reis van drie à vier dagen getroosten naar een oord, dat hem als een bar en vèraf gelegen noorden, bewoond door ruwe en onbeschaafde menschen, was afgeschilderd door die beschaafde en kundige Hollanders, welke hem over zijne verbanning naar een Siberië waren komen beklagen. Den 2 Januarij 1817 kwam hij te Leeuwarden aan; doch hoe groot en aangenaam was zijne teleurstelling, het hier geheel anders te vinden dan hij zich voorgesteld had. Op zijne beurt leerde hij ze spoedig beklagen die beschaafde Hollanders, wier onkunde zulk een ongunstig oordeel over een belangrijk gedeelte van hun vaderland kon vellen. Immers, al mogt de beoefening van fraaije letteren en wetenschappen hier destijds niet naar buiten schitteren, hij vond hier weldra hare beoefenaars in een aantal bekwame en dégelijke personen, met welke hij van lieverlede in kennis geraakte. Hij vond hier eene bloeijende Tooneel-Societeit of liefhebberij-tooneel onder eenige heeren, die hem spoedig tot werkend lid aannamen, waarom hij in dat zelfde jaar, 1817, zijn Hekelaar aan hen opdroeg. Hij vond hier verscheidene letterkundigen, die zich gaarne bij hem aansloten, en met wie hij in 1819 het Taal- en Letterkundig-Genootschap Constanter oprigtte, welks ijverige werkzaamheden hij langer dan dertig jaren als Voorzitter leidde en aan welk pleegkind hij met geheel zijn hart verbonden wasGa naar voetnoot1). Hij vond hier weldra ook eene beminnenswaarde gade in Mejufvrouw Catharina Anna Ruitinga, met wie hij den 1 November 1820 in den echt werd verbonden. | |
[pagina 37]
| |
Een man als van Halmael, die overal op zijne plaats en in iederen kring even aangenaam, onderhoudend en nuttig was, zonder zich op zijne meerdere kennis te laten voorstaan, bragt ook zijne eigene aanbeveling met zich. Hij gaf zich moeite de Friezen en hun land te leeren kennen; hij maakte eene ernstige studie van hunne geschiedenis en letterkunde, en vandaar dat hij veler vertrouwen won, hier spoedig inheemsch werd en eerlang kon verklaren, dat hij ‘wel geen Fries van geboorte, maar toch hartelijk aan Friesland en aan allen, die het wel met Friesland meenen, als een broeder verkleefd was’Ga naar voetnoot1). Bij het genot van huiselijk geluk wijdde van Halmael vervolgens al de uren, welke hem van de vervulling zijner, vaak moeitevolle, regterlijke betrekking overbleven, met en voor Constanter aan de beoefening van de Vaderlandsche en bijzonder van de Friesche Geschiedenis en niet minder van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Voor zijne taalstudie had hij veel te danken aan Bilderdijk, van wiens werken hij een grondig kenner was, en met wiens taalbeschouwing en woordvorsching hij ingenomen bleef, al mogt hij zich immer toeleggen op zelfstandig onderzoek, zonder zich door eenig gezag te laten beheerschenGa naar voetnoot2). Van al de door hem bewerkte stukken en talrijke verhandelingen, waarvan sommige toen en later ook werden voorgedragen in de Winteravond-vergaderingen van het Departement Leeuwarden der Maatschappij: tot nut van 't algemeen, waarin hij vele jaren als een der verdienstelijkste sprekers werd geachtGa naar voetnoot3), was hij eerst in 1828, op aandrang van Constanter, te bewegen, iets in het licht te geven. | |
[pagina 38]
| |
Wegens onheusche beoordeelingen van recensenten, die hem en zijn dichttrant niet begrepen en miskenden, waarover hij zich herhaaldelijk trachtte te regtvaardigenGa naar voetnoot1), had hij van elke uitgave willen afzien. In genoemd jaar verscheen dan zijn treurspel: Reinier en Willem van Oldenbarneveldt en twee jaren later: Ats Bonninga, waarop in 1831 volgde: Adel en Ida, of de bevrijding van FrieslandGa naar voetnoot2). Beide laatste treurspelen, aan de Friesche Geschiedenis ontleend, baarden geen gering opzien, en verwierven bij de herhaalde opvoering te Leeuwarden en elders grooten bijval, zoowel wegens de schoone en krachtige verzen als door de wijze van inkleeding en voorstelling, die kenmerken droegen van grondige kennis van de historie, waarvan ook de Voor- en Nareden van het eerste getuigden. Als eene andere vrucht van die studie bewerkte van Halmael destijds het eerste gedeelte van een Beknopt Overzicht van de Friesche Geschiedenis, hetwelk, door een zijner vrienden in het Friesch vertaald, geplaatst is in het Friesch Jierboeckjen trog it Friesch Genoatschip, foar 1831, 1833 en 1834. Van het oorspronkelijke heeft de Heer J. van Leeuwen uittreksels medegedeeld in zijne Aanteekeningen op de Kronyk der vrye Friezen, Leeuw. 1834. De rijkdom van gewigtige feiten en belangwekkende gebeurtenissen, welke die zoo lang verwaarloosde geschiedenis van Friesland in verschillende tijdperken oplevert, boden hem vervolgens telkens nieuwe onderwerpen tot eene dramatische behandeling aan. Nadat hij zich, ook ter vermijding van eenzijdig- en eenzelvigheid, inmiddels op een geheel ander terrein | |
[pagina 39]
| |
begeven, en in 1834 en 1837 zijne treurspelen Peter de Groote, en Mathilda en Struensee bewerkt en uitgegeven had, was Radboud de tweede, Koning van Friesland, Treurspel, in 1839 eene nieuwe proeve van zijn diep indringen in den geest dier geschiedenis. Doch geene zijner dichtvruchten droeg daarvan meer overtuigende blijken dan: de Schieringers en de Vetkoopers, Romantisch-Dramatische Tafereelen uit de Geschiedenis van Friesland, in de 15e eeuw, Leeuwarden 1841. Door deze Historiespelen in den trant van Shakespeare, wilde hij, ‘in den vorm van een Drama, de geschiedenis getrouw en wijsgeerig voorstellen, en de personen in hun wezentlijk karakter en met de waarschijnelijke beweegredenen hunner handelingen opvoeren, opdat de geschiedenis inderdaad eene Leermeesteresse der Volkeren mogt zijn.’ Ofschoon niet al zijne tijdgenooten hem en zijn versbouw (welke door kernachtigheid wel eens stroef en gedrongen scheen te zijn)Ga naar voetnoot1) begrepen, en hij zich bij herhaling moest verklaren, dat hij zich den ‘vaersbouw van onze Classici, Vondel, Hooft, Huygens, Antonides, en eenige anderen ten voorbeeld had gesteld, en dat hij wenschte, hen op zijde te streven en in het dramatische vak Stukken te leveren, welke ons Tooneel en onzer Letterkunde tot eer mogten strekken,’ - zijne pogingen werden echter door hen erkend en naar waarde geschat, op wier oordeel hij den meesten prijs stelde. Blijken daarvan ontving hij door zijne benoeming in 1828 tot lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden; in 1838 tot lid van het Provinciaal Utrechtsch. Genootschap van kunsten en wetenschappen; in 1839 tot Correspondent der | |
[pagina 40]
| |
Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en in 1841 tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Zeer aangenaam was het hem, het ordeteeken te mogen ontvangen uit handen van Koning Willem II zelven, onder bijvoeging van hoogstdeszelfs dank voor zijne treffende dichtregelen, vervat in Frieslands Hulde aan Nederlands Koning en Koningin, den vorigen avond in den Schouwburg te Leeuwarden, te midden eener jubelende menigte, deze vereerde Vorstelijke personen toegebragtGa naar voetnoot1). Bij voortduring bleef van Halmael zich met ijver wijden aan de Geschiedenis, de Dichtkunst en het Tooneel, en wel te zamen in een onderling verband. Hoe belangrijk waren niet zijne, in 1840 uitgegevene, Bijdragen tot de Geschiedenis van het Tooneel, de Tooneelspeelkunst en de Tooneelspelers, in Nederland; een onderwerp, tot dusverre in ons land bijna geheel verwaarloosd, en aan welks behandeling hij eene verbazende moeite en zorg besteedde, ‘om den roem van zijn Vaderland, ook in dit opzicht, te handhaven.’ In 1844 en 1846 liet hij daarop twee Blijspelen in verzen volgen: de Dwaling van den dag en Henri Picard, of: de Nederlandsche Zanger te Parijs. Hij had deze bewerkt bij wijze van ontspanning van een zwaarwigtigen arbeid, welke tot een duurzaam gedenkteeken van zijne ongemeene bekwaamheid en bewonderenswaardige werkzaamheid zal verstrekken. Bij zijne grondige studie van Friesche geschiedenis en de bewerking van genoemde Treur- en Historiespelen, gelijk ook van verhandelingen over Aede Hessels JonghamaGa naar voetnoot2), over den Donia-oorlog, over Alijdt | |
[pagina 41]
| |
JarlaGa naar voetnoot1), over het Geslacht SjaerdamaGa naar voetnoot2), over Folckert AyttaGa naar voetnoot3), over het kasteel LiauckamaGa naar voetnoot4), en eene menigte andere onderwerpen, welke hij intusschen behandelde en in Jaarboekjes, Tijdschriften en Dagbladen mededeeldeGa naar voetnoot5), werd hij hoe langer hoe meer overtuigd, ‘dat men de Geschiedenis van Friesland niet naar de tegenwoordige behoeften kan leeren kennen, zonder bekend te zijn met de bijzondere geschiedenis van die adellijke Geslachten, welke Frieslands grond hebben bewoond en ten deele nog bewonen.’ Daardoor ook kon eerst worden nagespoord ‘met welke inzichten, en volgens welke grondbeginselen, of waardoor gedreven en bewogen, de Hoofdpersonen op het groot tooneel des lands hunne rollen hebben gespeeld.’ Het historisch belang eener kritische bewerking van de Geslachtlijsten des Frieschen Adels; het gewigt van sommige personen | |
[pagina 42]
| |
en familiën, die het vaderland tot roem verstrekt hebben; de voorraad van ongebruikte bouwstoffen, en de onvolledigheid van Ferwerda's Wapenboek, - ziedaar de redenen, welke hem bewogen, met Jhr. Mr. M. de Haan Hettema, de bewerking van een Stamboek van den Frieschen, vroegeren en lateren, Adel op zich te nemen. Toen den 25 November 1842 de Prospectus verscheen van dit werk (in twee groot med. folio deelen met gekleurde Wapens bij Afleveringen uit te geven), was het, volgens betuiging der Schrijvers, in handschrift geheel voltooid. Voortdurende onderzoekingen en later toegevloeide bouwstoffen deden van Halmael echter spoedig besluiten, het geheel om- en over te werken. Hij volbragt dien zwaarwigtigen arbeid met buitengewonen moed en onvermoeide werkzaamheid. Veelal zat hij van 's morgens 6 à 7 tot 's avonds 9 à 10 uur daaraan te arbeiden. Doch vóór de uitgave een aanvang nam, had hij weder zoo vele aanteekeningen en bronnen verzameld, dat hij waarlijk besloot, het gansche werk (dat bij den druk niet minder dan ruim 800 folio bladzijden in kolommen besloeg) nogmaals omen over te werken, ten einde zichzelven te voldoen en de meest mogelijke naauwkeurigheid aan volledigheid te paren. Wij zijn getuigen geweest van die bijna ongeloofelijke werkzaamheid, aan een schijnbaar zoo droog en afgetrokken onderwerp besteed, en van de groote moeite en kosten, welke hij, met zeldzame onbekrompenheid en echte humaniteit, aan de nasporing van de waarheid, ook in kleinigheden, besteedde. Wij hebben den bijna zestigjarigen man dikwijls bewonderd bij de betooning van zoo veel geestkracht en het verrigten van zoo uiteenloopende werkzaamheden bij de verschillende rigtingen van zijnen ongemeenen geest: want dikwijls schreef de zelfde pen op den zelfden dag, in zijn ambt, verhooren, conclusiën en vonnissen, - voor het Stamboek, ingewikkelde genealogische aanteekeningen, - voor het tooneel, een Blij- of Treurspel, en, als tot uitspanning, gespierde verzen, waarin hij zijn gemoed lucht gaf. | |
[pagina 43]
| |
In 1846 mogten de schrijvers het Stamboek (in 29 Afleveringen, waarvan, de prijs ruim ƒ70 bedroeg) voltooid uitgegeven, en tevens, door de plaatsing van al de 125 daarop gedrukte exemplaren, uitverkocht zien. Aangenaam was het voorzeker hun, die verklaard hadden voor hunne moeite geen honorarium te zullen aanvaarden, daarin een gewenscht blijk van belangstelling te ondervinden, waarop zij aanspraak hadden. Na zoo lange, dégelijke en herhaalde bewerking is dit Stamboek van den Frieschen Adel dan ook duurzame waarde verzekerd, welke volgende geslachten mede dankbaar zullen erkennen. Die rustelooze, zoo niet overspannen, arbeid had echter een ongunstigen invloed op van Halmael's gezondheid achtergelaten. Herhaalde aanvallen van beroerte ondermijnden blijkbaar zijne krachten. Intusschen bleef hij nog voor het tooneel arbeiden, bleef zijne krachtige dichtäder nog vloeijen en kon hij nog als vroeger historische onderwerpen behandelen en voor Constanter werken. Met naauwgezetheid bleef hij ook zijn ambt als Auditeur Militair vervullen. Op den 28 September 1850 hield hij des middags zelfs nog eene openbare teregtstelling, kwam terug op zijne werkkamer, schreef daarvan de officieele rapporten, doch, bij het schrijven van het laatste woord daarvan, overviel hem eene aandoening van beroerte, welke op den avond van den volgenden dag een einde maakte aan zijn werkzaam 62-jarig leven.
Van Halmael had van den Gever alles goeds naar verstand en hart groote gaven ontvangen. Dat hij daarvan een verstandig en nuttig gebruik heeft gemaakt; dat hij in den hem aangewezen kring gewoekerd heeft met de hem toevertrouwde talenten, - daarvan hebben wij de bewijzen vermeld, en daarin zoo vele blijken gezien van veelzijdige kennis, groote bekwaamheid en ongemeenen ijver en schranderheid. Als Historicus en Genealogist heeft Friesland zelden iemand bezeten, die in grondige kennis van de geschiedenis dezer provincie met hem | |
[pagina 44]
| |
gelijk stond. Als Dichter en bijzonder als dramatisch Dichter en Tooneelkenner bezat hij zeldzame gaven en groote verdiensten, welke misschien eerst later meer erkend zullen worden. Wegens dat alles verdient zijne nagedachtenis duurzame eer en roem, welke hij echter niet naijverig zocht, daar hij, met Oud-Nederlandsche dégelijkheid, meer wilde zijn dan schijnen. Die verdiensten als geleerde en dichter werden in hem niet weinig verhoogd door zijne deugden en zedelijke hoedanigheden als mensch. Even als Bilderdijk, met wien hij in geestrigting en karakter vele punten van overeenkomst had, was hij in liefde en afkeer, gelijk mede in het godsdienstige, doch op tegenovergestelde wijze, meest zeer overdreven; had ook hij vele gezetheden, vooroordeelen en bijzondere begrippen, en kon ook hij in de hevigheid zijner gemoedsbewegingen soms krachtig uitvaren omtrent alles, wat tegen zijne overtuiging streed. Nog sterker was echter, als een weldadig tegenwigt, zijne aangeborene goedhartigheid, welke, vol van zucht voor billijkheid en regt, gaarne zijn ongelijk erkende en door heusche dienstvaardigheid anderen verpligtte. Uit die bron vloeide ook het genot, dat hij vond in weldadigheid te plegen en hulp te betoonen. Hoe velen hebben geene treffende bewijzen van zijne edelmoedigheid ontvangen! Niet het minst zijne arme gevangenen, die, wanneer ze meer uit onkunde en dwaasheid dan uit boosheid misdreven hadden, in hem niet enkel een regter, maar ook een raadsman en steun vonden, die hen hielp en ophief, waar redding mogelijk was. En welke opofferingen, moeite en vernederingen hij zich kon getroosten, om een werk der liefde te volbrengen, dát heeft hij met bewonderenswaardigen moed, geduld en zelfverzaking betoond bij zijne welgeslaagde pogingen, om zijnen geleerden en vernederden vriend S.v.G. een kommerloozen ouderdom te bezorgen. Doch dáárin vooral verschilde hij verre van Bilderdijk, dat hij geen rusteloozen strijd voerde met de wereld, onder luide klagten over ingebeelde ellende en miskenning. Neen, hupsche blijmoedigheid, | |
[pagina 45]
| |
dankbaar genot en hartelijke minzaamheid jegens allen bleven onveranderlijk de kenmerken van het huiselijk en vriendschappelijk verkeer van den even edelen als geleerden man, die het geluk, dat hij smaakte, zoo gaarne anderen mededeelde. Een geluk, dat hem nogtans niet dermate aan de wereld bond, alsof deze zijne bestemming en de vervulling zijner wenschen ware. O neen! zijn gemoedsleven achtte alle genot gering en het aanzijn zelfs een last, zonder vertrouwend uitzigt op dát leven der toekomst, waar heen zijne behoeften zich immer uitstrekten, en hetwelk thans, zoo wij geloovig hopen, bevrediging zal schenken aan de hier slechts ten deele ontwikkelde vermogens van zijnen voortreffelijken geest.
Leeuwarden, den 21 Dec. 1850. W. Eekhoff. |
|