Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1851
(1851)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Levensberigt van Abraham Blussé.Abraham Blussé werd op den 8sten October 1772 te Dordrecht geboren. Zijn vader, Pieter Blussé van Oud-Alblas, behoorde tot den geachten koopmansstand en zijne moeder, Sophia Arnolda Christina Vermeer, was de dochter van Mr. H. Vermeer, een werkzaam lid van het gewestelijk bestuur te Zevenaar. Onze Blussé was de oudste van een elftal kinderen en had zijne geletterde opvoeding vooral te danken aan de zorg van zijn' grootvader A. Blussé, een warm voorstander der letterenGa naar voetnoot1). Deze had vroeg een' goeden aanleg in hem opgemerkt en hem bestemd tot het predikambt bij de hervormde Walsche kerk, waartoe deze familie behoorde, als afstammelingen van bij het edict van Nantes uit Frankrijk uitgewekenen. Nadat hij te Dordrecht op de latijnsche scholen tot de akademische studiën was voorbereid, bezocht hij op zestienjarigen leeftijd de hoogeschool te Leyden en zette daar de studiën voort in de oude talen, de geschiedenis en de wijsbegeerte, in welke toen Ruhnkenius, Luzac, H.A. Schultens, Kluit, Pestel en D. van de Wynpersse dier hoogeschool tot sieraad waren. Daar hij eene grondige voorbereiding had ontvangen en veel ijver bezat, zag men hem in alle deze vakken zeer werkzaam, zóó dat het onzeker was welk | |
[pagina 18]
| |
hij met meer voorliefde beoefende; zelfs de lessen van Pestel over het natuurregt, die anders door toekomstige godgeleerden niet plagten gehouden te worden, sloeg hij zelden over en nog in latere jaren sprak hij daarvan met veel erkentelijkheid. Het meest sloot hij zich aan Luzac en Schultens aan. De vorderingen die hij onder de leiding van deze gemaakt hebbe zal men hieruit eenigermate kunnen beoordeelen, dat hij een van de drie jonge letterkundigen was die in het jaar 1792 openlijk een kritisch-philologisch specimen van Luzac verdedigden; de beide anderen waren Jan ten Brink en Joh. Jac. Schultens. Het door Blussé verdedigde specimen bevatte: Observationes in Euripidis maxime Hippolytum. In de voorrede daarvan berigt hij, dat Prof. Luzac hem met zijn voornemen om ‘in scriptores Graecos Latinosque observationes identidem in lucem edere ut disputationi Academicae pro more inserviant’ bekend gemaakt hebbende, ‘haud difficulter impetravit ut harum exercitationum primus periculum facerem’Ga naar voetnoot1). Het strekt wel tot bewijs van zijne gelukkige beoefening der oude letteren tot zulk een drietal behoord te hebben en door eenen Luzac het eerst tot dit academisch strijdperk geroepen te zijn. Daarbij mag in het oog gehouden worden, dat in elk der drie verdedigde specimen's zoo vele plaatsen van oude schrijvers en zoo vele onderwerpen der oudheid behandeld worden, dat hij die deze verhandelingen goed verstaan, ik wil niet eens zeggen in verstaanbaar latijn verdedigen kan, in onzen tijd mogelijk met lof een doctoraalexamen (toen in de letteren niet gebruikelijk) zou kunnen afleggen. Ook zal als bewijs zijner gelukkige letteroefeningen mogen aangevoerd worden, dat hij bij eene vacature in het Oostersch aan een onzer vaderlandsche Athenaeums, op voor- | |
[pagina 19]
| |
stel van Schultens op het drietal werd geplaatst. Het was niet vreemd dat mannen als Luzac en Schultens, met geestdrift voor hun vak en met liefde voor hunne kweekelingen bezield, Blussé met vooringenomenheid voor hunne studievakken stemden; eene vooringenomenheid, die hem ook gedurende zijne volgende loopbaan is bijgebleven. Na volbragte studiën keerde hij in het jaar 1795 naar de ouderlijke woning te Dordrecht terug, en verzocht daar zijnen vader om de Dordsche courant te willen aankoopen, welker redactie hij dan op zich nemen wilde. Een opmerkelijk voorstel van een' pas van de hoogeschool terugkeerenden student, en hetwelk wel de bijzondere rigting kenmerkt die zijne studiën genomen hadden. Zijn vader voldeed aan dit verzoek, en hij gevoelde zich als redacteur der courant op zijne plaats. Inmiddels bleef hij om zijn grootvader, die deze verandering van loopbaan noode zag, genoegen te geven, op de rol der Walsche proponenten, hetgeen de verpligting medebragt om soms eene predikbeurt waar te nemen. Zulk eene riep hem eens in het jaar 1798 naar Leyden, en dit werd de aanleiding dat hij sedert voor goed de theologische loopbaan met eene andere ver wisselde. Die aanleiding was deze: Luzac was sedert 1775 redacteur der zoo beroemd geworden Fransche Leydsche courant, die toen den titel droeg van Nouvelles extraordinaires de divers endroits. Men weet dat die courant, uitstekende door vrijzinnigheid, onpartijdigheid, spoed en degelijkheid van berigten en klassieken stijl, het meest gelezen staatkundige blad van dien tijd was, dat zij in handen was van alle beschaafden, in de kabinetten der diplomaten en vorsten van Europa, op de lessenaars van de stichters van den Noord-Amerikaanschen Vrijstaat, en, naar men zegt, zelfs in den divan te KonstantinopelGa naar voetnoot1). Luzac was een warm maar | |
[pagina 20]
| |
gematigd voorstander van zuivere republikeinsche beginselen, in den geest van mannen als een Franklin, Washington en AdamsGa naar voetnoot1), niet van die democratische patriotten, die in 1795 den val onzer Republiek verhaast en vooral in 1798 de zaak der ware vrijheid bij ons te lande verguisd hebben. Het Bataafsch Uitvoerend Bewind liep aan den leiband van het Fransche Directoire, en Luzac's beginselen waren voor die ultra's veel te gematigd, te aristocratisch, gelijk het toen heette. Hij had ook reeds in 1796 de miskenning ondergaan, dat hem het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis (in zijne handen te gevaarlijk geacht) verboden was en ten gevolge waarvan hij toen zijn hoogleeraarambt had nedergelegdGa naar voetnoot2). In zulk een' staat van zaken en bij dezen strijd van Luzac's beginselen met die der toen heerschende partij, wordt het verklaarbaar, dat het Uitvoerend Bewind tot het besluit kwam om de Nouvelles extraordinaires te supprimeren. Dat besluit werd genomen op den 23 April 1798, en op den 3 Mei daaraanvolgende op eene officiële wijze aan den Hr. Luzac medegedeeldGa naar voetnoot3). Het laatste nummer was van den 4den Mei 1798. In- | |
[pagina 21]
| |
tusschen oordeelde Luzac het raadzaam om zoodra mogelijk een soortgelijk Fransch dagblad, onder anderen titel en redactie, in het leven te roepenGa naar voetnoot1). Juist op dat tijdstip bevond zich Blussé te Leyden, om eene predikbeurt waartenemen. Luzac oordeelende dat Blussé de meest geschikte persoon zou zijn om in zijnen geest die taak op zich te nemen, stelde ze hem voor, en wel onder zulke gunstige voorwaarden dat Blussé, na de goedkeuring van zijn' vader ingeroepen te hebben, zich aan die nieuwe betrekking ging wijden. Zoo verscheen reeds op den 13den Mei 1798 het eerste nummer der Nouvelles politiques publiées à Leyde, par A. Blussé. Het was zeker noch eene onbelangrijke noch gemakkelijke taak waartoe hij zich verbonden had, wanneer men de voortreffelijkheid in het oog houdt van het dagblad waarvoor het nieuwe in de plaats zou treden en waarbij hij als redacteur een' Luzac te vervangen had. Eene aangename episode in dit levenstijdperk was zijne echtverbintenis met Johanna Petronella Maizonnet, dochter van den kort na hare geboorte overleden predikant bij de Walsche gemeente te Dordrecht, op den 8sten Julij 1799 voltrokken. Ruim 51 jaren mogt hij in haar bezit gelukkig zijn, en wij zouden van haar niet geheel zwijgen, wanneer zij hem niet nog overleefde. Nadat hij de redactie der Nouvelles politiques op zich genomen had, vestigde hij zich voor goed te Leyden. Luzac beloofde nog wel ‘zijn raad en adsistentie zooveel zijne bijzondere omstandigheden zouden toelaten’, maar ‘de geheele redactie, het opstellen van dat blad, de correctie en al wat bij de uitgave de post is van auteur’, kwam op Blussé te rus- | |
[pagina 22]
| |
tenGa naar voetnoot1). Hiertoe bepaalden zich van toen af zijne werkzaamheden, tot dat in het jaar 1804 dit vrijzinnig en waarheidlievend blad niet langer bestand was tegen den overheerschenden invloed van Napoleon en op aandrang van den Franschen Ambassadeur de schorsing door het Staatsbewind der Nat. Republiek op den 5den October bevolen werdGa naar voetnoot2). Maar even als in 1798 werd nu door de eigenaren (waaronder Blussé behoorde) gezorgd, dat weldra onder anderen titel en redactie eene soortgelijke Fransche courant in het licht kwam, waarvan Blussé het wetenschappelijk gedeelte der redactie kon blijven waarnemen, en zoo verscheen op den 23sten October 1804 het Journal politique publiée à Leyde, par J.C. Texier Westmuller, welke laatstgenoemde echter bijna uitsluitend met het materiële des werks belast was. In het jaar 1807 werd dit blad door Koning Lodewijk aangekocht, en sedert heeft Blussé er geen deel meer aan genomen; wij hebben daarom de geschiedenis er van niet verder te vervolgen, en merken nog slechts op, dat, indien dit Journaal gedurende het belangrijke tijdperk der 12 jaren dat Blussé de hoofdredactie had, heeft blijven medewerken aan de verspreiding van verlichte staatkundige denkbeelden, daardoor een bewijs gegeven is dat zijn leven voor de volksontwikkeling niet onvruchtbaar is geweest. - Opvoeding des volks, door verbetering van zijn' geheelen in- en uitwendigen toestand, was een denkbeeld, tot welks verwezenlijking hij naar vermogen heeft trachten bij te dragen en dat hem ook als een leidend beginsel vergezeld heeft bij de onderscheidene werkzaamheden waartoe hij later geroepen werd. | |
[pagina 23]
| |
Welkom was hem daarom het nieuwe veld van arbeid dat hem in het jaar 1815 geopend werd. In dat jaar werd hij benoemd tot schoolopziener van het tweede schooldistrict van Zuid-HollandGa naar voetnoot1). Die benoeming geschiedde bij hetzelfde besluit, waarbij de Departementale Commissiën van onderwijs ontbonden en de Provinciale ingesteld werden. Dientengevolge erlangde hij tevens de betrekking van secretaris bij de Provinciale commissie van onderwijs in Zuid-Holland. Deze laatste betrekking heeft hij dertig, de eerste ruim vijf en dertig jaren, d.i. tot aan zijn' dood toe, waargenomen. Het kan hier de bedoeling niet zijn, zijne werkzaamheden in deze betrekkingen te vermelden, of de diensten in het licht te stellen door hem aan het Nederlandsche schoolwezen betoond. De geregelde, door hem achtergelatene archieven zouden daarvoor anders bouwstoffen opleveren, zoo het geoorloofd is uit het door mij geraadpleegde archief van zijn schoolopzienerschap te besluiten tot dat van zijn secretariaat. Met een enkel woord zij hier aangestipt, dat hij zijne betrekking tot de school als eene levenstaak beschouwd heeft. Het waren de bevordering van verstand en hart beide ontwikkelend onderwijs der jeugd, ook door vriendschappelijke oefening der onderwijzers onderlingGa naar voetnoot2); het verbeteren van den onderwijzersstand door strenge examens, door voorspraak tot verbetering van inkomen en door andere aanmoedigingen; de zorg voor gezonde localen en geschikte leerboeken, het getrouw bezoeken der scholen en de minzame betrekking tot de onderwijzers, waardoor hij met veel vrucht heeft mogen, werkzaam zijn. Het ontbrak iemand als hem, die de zaak der volksopvoeding door middel van de school ijverig was toegedaan, zeker niet | |
[pagina 24]
| |
aan werk gedurende eene zoo lange reeks van jaren, onder wisseling van personeel, verandering van methode, strijd van beginselen, vermeerdering van schoolsoorten en onderwijsvakken enz., terwijl hij bovendien door de Regering gevraagd of uit eigen beweging gedrongen soms over belangrijke punten het schoolwezen betreffende zijn gevoelen uitbragt. Zijne denkbeelden aangaande sommige, thans bij ons te lande op nieuw door vooroordeelen bemoeijelijkte, vraagstukken over de betrekking tusschen school en Staat te ontwikkelen, gedoogt de ruimte niet. Alleen tot kenmerking van zijn standpunt zij het vergund op te merken, dat hij een warm voorstander was van een openbaar onderwijs vrij van alle inmenging van godsdienst- of kerkleer en bruikbaar daardoor voor alle ouders, onverschillig welke de godsdienstige gezindheid zij waarin zij hunne kinderen wenschen op te leiden, - een openbaar onderwijs, dat met gelijke eerbiediging van wat de kerk aan ieder der schoolkinderen mogt laten onderwijzen, een band van wederkeerig vertrouwen, liefde en verdraagzaamheid zou vestigen tusschen de burgers van denzelfden Staat, tusschen hen die de Voorzienigheid nevens elkander geplaatst had om met elkander te leven en die slechts van meening verschilden over de wijze waarop die Voorzienigheid het meest werd gediend. Godsdienst- of kerkleer, zeide hij, behoort eigenaardig te huis in de kerk. Hare aanroering, zelfs in de minste mate, op de openbare school is ondoelmatig in een land, waar zich zoo velerlei dikwerf op elkander naijverige gezindheden bevinden. Het eenige wat van de zijde van den Staat kan worden verrigt is, eensdeels het doen inprenten aan de kinderen, zoo dikwijls het pas geeft, van eerbied voor het Opperwezen, liefde tot den naasten, gehoorzaamheid aan ouders, overheid en wet, anderdeels het afstaan der schoollocalen buiten de schooluren aan de verschillende gezindheden, om door hunne leeraren aan die kinderen afzonderlijk godsdienstig onderwijs te geven. Hij betreurde het wanneer de wet van 1806, en meer nog | |
[pagina 25]
| |
wanneer hare uitvoerders de verwezenlijking van dit denkbeeld in den weg stonden, en zijn streven was om zoo veel die wet het gedoogde, zulks in zijn district in het leven te roepen. In zijne nalatenschap zijn afschriften gevonden van voorstellen door hem aan wijlen Z.M. Koning Willem I en Willem II gedaan (waarvan één van 6 Maart 1830), ter zijns inziens betere uitvoering van de schoolwet van 1806, en strekkende om eensdeels meerdere onzijdigheid van het openbaar onderwijs ten aanzien van de Kerk te verzekeren, anderdeels meer vrijheid van bijzonder onderwijs te verleenen; doch waaraan toen geen gevolg gegeven is. Zooals de vrijheid van onderwijs in de Grondwet van 1848 was uitgesproken, wenschte hij dat daaraan door de bijzondere wet eene opregte uitvoering zou worden verzekerd. Strijdig met zulke achtte hij de opvatting van hen, die in de bij art. 194 voorgeschreven eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen bij het openbaar onderwijs, de verpligting der Regering meenden te lezen om het onderwijs zelve in die godsdienstige begrippen een deel van het openbaar onderwijs te doen zijn, en alzoo in stede van nationale scholen, godsdienst- of gezindheidsscholen op te rigten. Van de andere zijde meende hij, dat zulk eene uitvoering dier Grondwet vorderde, het brengen tot het Hooger Onderwijs van alle onderwijs in de oude talen, en het erkennen van slechts één ligchaam van onderwijzenden, openbare en bijzondere, onderling verbonden door een' gemeenschappelijken grondtitel, dien eener acte van algemeene toelating, langs denzelfden weg, in denzelfden vorm en met gelijke regten; welke beide vereischten bij het ministerieel ontwerp van wet van 3 September 1849 zijns inziens miskend waren. Ofschoon hij zoogenaamde gezindheidsscholen (aan welke de vrijheid van onderwijs onder de bij de grondwet vereischte waarborgen leven scheen te zullen geven) strijdig achtte met die beginselen waarvan hij voor zich het heil voor het vaderland | |
[pagina 26]
| |
zag, oordeelde hij dat men ze, bij het bestaan van andersdenkenden, behoorde toe te laten, dat men geen regt had de oprigting er van te beletten, en dat het eenige geoorloofde wapen er tegen bestaan moest in de meest voortreffelijke en ten aanzien van godsdienstbegrippen meest onzijdige inrigting der openbare scholenGa naar voetnoot1). Wat hij als lid der plaatselijke en als secretaris der Provinciale schoolcommissie bijzonder opmerkelijks mogt verrigt hebben, zullen zijne ambtgenooten getuigen kunnen; mijne hulpmiddelen gedoogden slechts een woord omtrent zijn schoolopzienerschap aan te stippen; het moge besloten worden met eene bijzonderheid die van de achting getuigt hem in zijne betrekking tot het schoolwezen betoond. In den winter van het jaar 1844 werd hij door eene catarrhale ongesteldheid aangetast, die, hoewel door de hulp van zijnen veeljarigen vriend Dr. Salomon opgeheven, echter ten gevolge had, dat hij zich door zijne aanverwanten liet bewegen om zoowel het secretariaat bij de Prov. schoolcommissie als het schoolopzienerschap neder te leggen. Hij verzocht zijn ontslag, voorgevende zijn vergevorderden 72 jarigen leeftijd. Maar de Regering betuigde zooveel prijs te stellen op zijne continuatie, dat zij hem enkel en zulks nog noode van de betrekking van secretaris van de Prov. schoolcommissie ontslaan wildeGa naar voetnoot2), daarentegen liet uitnoodigen om het schoolopzienerschap te blijven waarnemenGa naar voetnoot3). In het bezit zijner vorige gezondheid teruggekeerd zijnde en bezield met lust om de maatschappij zoo lang mogelijk nuttig te zijn, liet hij zich door dien aandrang bewegen, om in gemelde betrekking werkzaam | |
[pagina 27]
| |
te blijvenGa naar voetnoot1). In het jaar 1841 was hem de onderscheiding te beurt gevallen van benoemd te worden tot ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Dat hij tot den kring van Leyden's geletterden behoord heeft, ofschoon zelf weinig letterkundigs uitgegeven hebbende, zal geene opzettelijke aanwijzing behoeven. Gedurende zijn meer dan 50 jarig burgerschap van Leyden was hij met vele geleerden aldaar in vriendschappelijke betrekking, en bevond zich ook gaarne in die gezellige kringen van wetenschappelijk beschaafden, waarin het leven, in eene academiestad soms hooger gestemd en aan den geest nieuwe veerkracht bijgezet wordt. Slechts eens, zooveel ik weet, trad hij in eene geleerde maatschappij als spreker op. Het was in eene openbare vergadering van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, op den 3den Maart 1815, eenigen tijd nadat deze hem het lidmaatschap had aangebodenGa naar voetnoot2). Hij was daartoe uitdrukkelijk uitgenoodigd en wilde door opvolging daarvan toonen de hem bewezen onderscheiding op prijs te stellen. Zijne redevoering bevatte eene beschouwing van den vorm en den inhoud van Cicero's Laelius, over de vriendschap, later in het IIIe Deel der Mnemosyne van de Heeren Tydeman en van Kampen opgenomen. Ook daarin straalde eenigermate zijne paedagogische rigting door, daar hij betuigde tot die stof vooral geleid te zijn door de overweging, dat hare behandeling Academische jongelingen (die zulke vergaderingen veel plagten bij te wonen) zou kunnen opwekken tot gezamenlijke beoefening der oude en der vaderlandsche letteren. Overigens heeft hij zich als geletterde niet door het uitgeven van geschriften trachten te onderscheidenGa naar voetnoot3). Zijne levens- | |
[pagina 28]
| |
rigting was door den loop der omstandigheden steeds meer van practischen aard geworden; hij werd meer tot toepassing der wetenschap op het leven, dan tot toewijding des levens aan de wetenschap gedrongen, en de alledaagsche eerzucht van schrijver te heeten was hem vreemd. Intusschen heeft hij niet zelden anderen ia stilte vriendschappelijk bijgestaan bij het nazien hunner geschriften, of is door het geven van adviezen bevorderlijk geweest tot het uitgeven daarvan. Dat iemand van zulke practische rigting en tevens van een onafhankelijk bestaan niet zelden geroepen werd tot plaatselijke lastposten en commissiën, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Hij had ten deze veel voor zijne medeburgers over, tijd, ijver en stoffelijke opofferingen. Zoo was hij 25 jaren commissaris der spaarbank, waarvan hij in 1817 mede-oprigter en ontwerper van het reglement was geweest. Bij instellingen die de algemeene en bijzondere weldadigheid of de bevordering van vaderlandsche en plaatselijke nijverheid betroffen, was hij nooit de laatste, maar ondersteunde die met woord en daad. Te midden van eene werkzaamheid die tot deze laatste betrekking had, vond hij de noodlottige aanleiding tot zijn' dood, die hem na eene korte ongesteldheid van naauwelijks twee dagen op den 3den December 1850 getroffen heeft. Bijna tot aan de laatste levensoogenblikken behield hij zijne helderheid van geest, en zijn uiteinde was zacht, als de afspiegeling van een leven hetwelk een voorbeeld van kalmte en gelijkmatigheid was geweest. Indien er een doorloopende trek van zijn karakter moest aangewezen worden, het zou deze gelijkmatigheid zijn, die hem van der jeugd af tot in hoogen ouderdom is bijgebleven; eene gelijkmatigheid minder uit temperament ontstaan, dan door oefening verworven; want van aard was hij veeleer sanguinisch, zigtbaar in de levendigheid zijner opvatting en in de voortvarendheid van zijn handelen. Die gelijkmatigheid vertoonde zich niet slechts in zijn humeur, maar vooral in eene groote naauwkeurigheid van spreken en handelen. Daartoe | |
[pagina 29]
| |
was hem zijn getrouw geheugen bijzonder behulpzaam, ten gevolge waarvan men, hem om eenige inlichting vragende, niet zelden zoo omstandig onderrigt werd, als ware het vooraf schriftelijk voorbereid, en daar hij zich geene opsmukking veroorloofde konden zijne mededeelingen als authentiek beschouwd worden. Werd hij om raad gevraagd, dan onderscheidde zich die door eene bedachtzaamheid, gelijk zij eigen pleegt te zijn aan een' helderen en wikkenden geest, terwijl zelden iets door overhaasting voorbijgezien of door bekrompenheid achtergehouden werd. Dezelfde gelijkmatigheid kenmerkte ook zijne staatkundige beginselen, maar waarover uit te weiden hier de plaats niet is. Geboren en opgevoed onder de republiek, in eene familie die noch tot de Prinsgezinden noch tot de regerings-familiën behoorde, maar van hare komst in dit land af door eigen nijverheid een onafhankelijk bestaan deelachtig, zich niet zelden aan de zijde der burgerij had getoond wanneer hare belangen behartiging en hare regten verdediging vorderden, - het maatschappelijk leven, ingeleid door eenen Luzac, - gedurende de 12 eerste jaren van den mannelijken leeftijd bespiegelend werkzaam op het algemeene terrein der wereldpolitiek, - kenmerkte hem eene vrijzinnigheid, welke hij nimmer verloochend heeft. Ware hij op een geschikten leeftijd in den stedelijken raad, de gewestelijke of landsvertegenwoordiging gekozen geweest, het behoeft geen betoog, dat hij aan het vaderland meer in het oogloopende diensten zou hebben bewezen, dan thans het geval kon zijn. Thans beperkte zich zijne eerzucht tot het vervullen zijner burgerpligten in die kleinere kringen, waarin hij door de Voorzienigheid in den loop der gebeurtenissen, geplaatst was. Daarin en in den schoot der zijnen gevoelde hij zich ook steeds tevreden en gelukkig. Dat geluk was echter niet in de laatste plaats gebouwd op de waarheid en reinheid van zijn inwendig bestaan; het nil conscire sibi, nulla pallescere culpa, was op zijn open gelaat te | |
[pagina 30]
| |
lezen, en zelve zoo vrij mogelijk van vooroordeelen zijnde, eerbiedigde hij met veel billijkheid de godsdienstige overtuiging van anderen, zoo lang zij slechts niet de kern der Godsdienst aanrandden, gelijk deze door hem plagt uitgedrukt te worden in de weinige woorden: vreeze Gods en liefde tot den naasten. Zulk een bestaan had ook op zijn uitwendig den stempel van gelijkmatigen eenvoud gedrukt; eenvoud in handelen, in gewaad, in levenswijs. Weinig behoeften voor zich zelven hebbende, beminde hij de weelde niet, ten einde jegens anderen milddadiger te kunnen zijn, en zoo min mogelijk bediening behoevende, was hij gedienstig en hulpbetoonend, vooral jegens den behoeftigen evenmensch. Gunstig te oordeelen over anderen, het kwade moeijelijk te gelooven, niet te verspreiden, veel te vergoêlijken, was hem in bijzondere mate eigen; daarentegen stelde hij bewijzen van genegenheid, ook de geringsten, van hen met welke hij verkeerde, op hoogen prijs, en zulke zijn hem ook niet zelden ten deel gevallen.
Leyden, 30 April 1851. L.J.F. Janssen. |
|