Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Levensberigt van Josef Bernard Cannaert.Een tachtigjarigen grijsaard, die de pen tot op het laatste zijns levens voerde, is ons gedurende het jaar 1848 ontrukt. De advokaat Josef Bernard Cannaert, zoon van een bakker, werd te Gent, den 15 Februarij 1768 geboren, en is er den 17 November ll. ontslapen. Over den ambtenaar, bepalen wij ons tot het volgende: hij werd Secretaris ter Gentsche Meijerij in 1800. Het voormalige Staatsbewind noemde hem Substituut van den Procureur des Konings bij de Regtbank van Eersten Aanleg te Gent, en weldra deden zijne bekwaamheden hem tot den zetel van Raadsheer in het Hoog Geregtshof te Brussel verheffen. Hij had in het proces van de Potter gezeten, en aarzelde niet Brussel te verlaten, toen het volk niet hem, maar den winkel des eigenaars, bij wien hij inwoonde, krachtens het revolutionaire regt van den sterkste, had uitgeplunderd. Wij stappen heen over zijn medewerking gedurende 1791, aan 't opstellen met Diericx en Doctor Vervier, van 't schimpschrift: Die excellente Printcronicke van Vlaenderen; alsmede over zijne artikelen Allekinderdag en de Gentsche vastenavond in de Syssepan van Karel Broeckaert. Als een bekwaam politicus, had onze Cannaert het goede verstand, zelfs van de hem te Brussel tegenloopende omstandigheden eene goede partij te trekken. Aan zijne vaderstad | |
[pagina 111]
| |
en aan 't bijzondere leven teruggegeven, wilde hij dat zijne rust ‘eene rust vol waardigheid’ zoude zijn. Als Stads-Secretaris, had hij reeds vroeger 't hooge staat- en geschiedkundig belang van stads archieven leeren waarderen. De omwenteling, die hem met de eene hand uit de raadzaal had gesloten, ontsloot hem met de andere de stads archiefkamer; en dit wel door een nieuw Reglement, aan allen toegang tot historische handvesten verleenend. Cannaert, die reeds vroeger den goeden ouden tijd, als vader en handhaver van regterlijke misbruiken en gruweldaden, gedoodverwd had, hervatte nu met vrijen ijver zijne taak, en werkte den derden druk zijner Bijdragen tot het Strafregt in de middeleeuwen (en helaas nog wat verder) op eene breedere schaal uit. De schrijver, of verzamelaar, gevoelde zelf dat het zijnen boeke aan de vereischte eenheid ontbrak. Dit hoofdgebrek is nu door den titel van Bijdragen wel aangeduid, doch niet verholpen. Het schijnt, dat de lust tot het napluizen van regtsoudheden, en hoofdzakelijk van 't bloedig kapittel der tooverij, bij hem ontstaan is ten gevolge van een proces, ontsproten tijdens zijne ambtsbediening uit het bijgeloof deswege nog voortwortelend in Vlaanderen, en nog dagelijks gestijfd door het jaarlijks herdrukte leerboek van den Jesuit Makeblijde, dat onder Albert en Isabella eerst is verschenen. Wat Bekker in vroegeren tijde voor Holland was geweest, wilde Cannaert voor België worden; hij wilde namelijk uit de duisternis van 't verledene het licht voor 't heden en morgen ontsteken; waarlijk eene gedachte den vrijen burger van Gent waardig. Ook was reeds zijne zinspreuk eene 't boek ophelderende oorlogsverklaring tegen de domheid: Les ignorants calomnient leur siècle parcequ'ils ne se doutent pas des anciens désordres. Zeker viel er tegen zulke authentieke stukken als waarmede hij ten kampe optrok, niet veel in te brengen. Echter gaf hij niet al de door hem ingezamelde oorkonden in 't licht: | |
[pagina 112]
| |
om schootvrij te zijn voor elken aanval tegen de Bijdragen, hield hij een goed deel scherpe pijlen in zijnen koker. Cannaert wilde nu ook de les spellen aan de zoogezegde gens comme il faut, die, schoon zij veel van kennis en licht zwetsen, geen hedendaagsch, en nog veel minder oud Vlaamsch lezen, al ware 't geprent; ofschoon zij bij gansche boekdeelen over Vlaamsch België uitkramen; hij besloot dus een fragment uit zijne Bijdragen in 't Fransch te vertalen en koos daartoe voornamelijk het tijdstip van Albert en Isabella, en verklaarde daarbij, dat hij 't oog had op de prijsuitschrijving nopens dit onderwerp, sedert vijf jaren nutteloos vernieuwd door het Staatsbestuur! Die vertaling was de vrucht van zijn 79e jaar, en draagt blijken van den zelfdenker, wiens geest nog niet abdiqueert. Geen wonder dat Montaigne het lievelingsboek van Cannaert was; deze bezat iets van zijne snedigheid, en veel van zijne vrijzinnigheid. In zeker album zullende schrijven, bepaalde zich de vriend der Socratische wijsbegeerte, bij Montaigne's woorden: Que scai-je? Als een opregt Gentenaar (de beurtelings leutige en ernstige Vlaming), vertoonde Cannaert zich vrij wat minder ernstig in de omwerkingen van een kleinen, eigenaardig Gentschen roman dan in de Bijdragen. Dit gedeeltelijk dialectisch verhaal, getiteld: Jellen en Mietje, werd eerst opgesteld door den reeds gemelden Karel Broeckaert. Ook in den vreemde wist men Cannaerts wijsgeerigen arbeid te waarderen. De letterkundige genootschappen van Leiden, in 1837 en Utrecht zonden hem 't diploom van briefwisselend lid. Ook van de groothertogelijke Maatschappij van mineralogie, te Jena, was hij medelid. De naam des schrijvers der Bijdragen, zal in gezegend aandenken blijven: hij streed een goeden strijd voor de verlichting en volksbeschaving. Van daar zijn ijver, gedurende lange jaren, ter dienste der Commissie van stads kostelooze scholen; van daar zijne voorliefde jegens de moedertaal, en | |
[pagina 113]
| |
de, daarmede van ouds verzusterlijkte, vaderlandsche geschiedenisGa naar eind(1).
Gent. Prudens van Duyse. |
|