Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Levensberigt van Mr. H.O. Feith.De Heer Mr. Hendrikus Octavius Feith, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Raadsheer in het Prov. Geregtshof van Groningen, is onlangs, in ruim zeventigjarigen onderdom aan zijne kinderen en bloedverwanten, aan de maatschappij, in welke hij vele aanzienlijke en gewigtige betrekkingen vervulde, aan de wetenschappen, die hij tot het laatst zijns levens met ijver beoefende, door den dood ontrukt. Hij was de zoon van den dichter Rhijnvis Feith, wiens schoone zangen voor godsdienst, deugd en vaderland nog steeds hoog gewaardeerd worden, en zag op den 19 Nov. 1778 te Zwolle het eerste levenslicht. Groningen was echter, gedurende het grootste gedeelte zijns levens, de plaats van zijne woning en van zijnen werkkring. Nadat hij toch zijne studiën aan de Groninger Hoogeschool volbragt en aldaar op den 8 Februarij 1800, na het verdedigen eener dissertatie de tyrannide, den graad van Doctor in de beide Regten verkregen had, bekwam hij weldra de gelegenheid zijne verkregene regtskennis praktisch aan te wenden. Immers hij werd reeds in het volgende jaar aangesteld tot Regter van de drie Waarden en Commerzijl, Ezinge en Hardeweer en Feerwert in de provincie Groningen, welke betrekking hij echter niet lang vervulde. Sedert dien tijd tot aan de verandering der regterlijke organisatie wijdde hij zich te Groningen als Advocaat aan de uitoefening der regtspraktijk, was daar gedurende deze lange reeks van jaren steeds de vertrouwde raadsman en vraag- | |
[pagina 115]
| |
baak voor velen, en door eene scherpzinnige uiteenzetting der regtsgronden en eene welsprekende voordragt een sieraad der balie. In het jaar 1838 tot lid van het toen opgerigte Provinciaal Geregtshof in die provincie benoemd, verwisselde hij zijne vroegere loopbaan met den regterstoel. Zijne studiën en vooral praktische regtskennis maakten hem voor dit gewigtig ambt uitnemend geschikt, en tot aan zijnen dood heeft hij het dan ook waargenomen met loffelijken ijver en eene zeldzame hem eigene naauwkeurigheid in het opteekenen van alles, wat uit de stukken, verhooren of pleitredenen, tot eene juiste beoordeeling en beslissing der zaak kon leiden. De regtsgeleerde geschriften door Feith in het licht gegeven, hebben bijna uitsluitend het oud vaderlandsch Regt ten onderwerp, hetwelk hij steeds met bijzonderen lust en ijver beoefende. Vooral maakte hij zich in dit opzigt verdienstelijk omtrent het aan de provincie Groningen eigen beklemregt, hetwelk aldaar nog altijd in gebruik is en thans ook bij het Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk is erkend. In het jaar 1813 gaf hij met zijnen ambtgenoot Mr. T.H. Tresling eene Memorie van Rechte in het licht, inhoudende de gronden, waarom de eigenaren van landen, in het Departement van de Wester-Eems gelegen en onder eene zoogenoemde vaste en altoosdurende beklemming uitgedaan, van oordeel zijn, dat deze hunne goederen uit krachte van de Wet van den 18 December 1790, niet afkoopbaar zijn, noch ter bewaring van dezelven in de hypothekenregisters behoeven ingeschreven te worden. Na eene korte maar duidelijke ontwikkeling van den oorsprong en den aard van het beklemcontract, geven de schrijvers de redenen op, waarom zij de toepasselijkheid der bovengenoemde Wet op den eigendom der landen, onder eene zoogenoemde vaste en altoosdurende beklemming uitgedaan, meenen te moeten ontkennen. In het jaar 1824 gaf een belangrijk regtsgeding over eene beklemming hem aanleiding tot het uitgeven van een ander werkje. Toen namelijk eene beklemde boerenplaats ten laste | |
[pagina 116]
| |
van den meijer in beslag was genomen, vorderde de toeziende voogd voor de minderjarige kinderen van den gearresteerde, dat vier zesde aandeel in de helft dier beklemming daarvan zouden worden afgescheiden, als behoorende aan deze minderjarigen als erfgenamen hunner moeder. Voor den verweerder bestreed de Heer Feith dien eisch, als bestaanbaar met den aard van het beklemregt, voor de Regtbank te Appingedam met eenen gunstigen uitslag. Doch de wederpartij kwam van dit vonnis in hooger beroep aan het hoog geregtshof te 's Gravenhage, en hare praktizijns, de Heeren Mrs. T.H. Tresling en H. Nienhuis, gaven eene memorie in het licht tot staving van hun beweren. Dit bewoog den Heer F. ook van zijne zijde de gronden voor zijn gevoelen te ontwikkelen in eene Memorie van rechte over eenen eisch tot afscheiding van een deel eener beklemming bij saisie-immobiliere gearresteerd ten laste van den te boek staanden meijer. Hij voegde daarbij een advies van 12 Groninger regtsgeleerden (van welke thans alleen de Heer Mr. H.A. Spandaw nog in leven is), die eenparig van oordeel waren, dat de gevraagde afscheiding ‘geen aangang kon vinden.’ Het hoog geregtshof bekrachtigde hierop den 11 Junij het vonnis van den eersten regter, waarna de Heer Feith, in het belang dezer regtszaak, het arrest met een kort voorberigt in druk gaf (1824). Reeds bij laatstgemelde memorie (blz. 39 in de aanteek.) had de Heer Feith aangekondigd, dat hij eene verzameling van Staatsresolutiën en andere stukken, het beklemregt betreffende, zou uitgeven, daar, zonder eene behoorlijke kennis aan deze, niemand met grond over dit onderwerp zou kunnen oordeelen, en dat reeds met het drukken daarvan een aanvang was gemaakt. Door bijzondere omstandigheden werd aan deze belofte eerst in het jaar 1828 voldaan, door het uitgeven van het eerste deel dier stukken, onder den titel van het Groninger Beklemregt, 607 blz. groot, hetwelk in 1837 door het tweede deel, van 646 blz., werd gevolgd. Men behoeft dit werk slechts oppervlakkig in te zien, om zich te overtuigen, welk een taai geduld en on- | |
[pagina 117]
| |
vermoeide werkzaamheid er gevorderd werd, tot het doorzoeken der Staatsprotocollen en het rangschikken der hier verzamelde resolutiën, en welk een nuttige arbeid hierdoor voor de regtsgeleerden dier provincie en allen, die belang hebben bij het beklemcontract, was verrigt. De groote omvang van dit werk maakte het echter minder geschikt om als handboek te worden gebruikt, en de Heer Feith werd daarom door vele eigenaren en meijers aangezocht om een handboekje uit te geven, waarin zij, bij voorkomende gelegenheid, zouden kunnen zien, hoe het beklemregt hunne onderlinge regten en verpligtingen regelt. Nog aan den avond zijns levens, in het jaar 1848, voldeed de onvermoeid werkzame man aan dit verlangen, en gaf in een beknopt werkje, in eenen duidelijk ook voor niet regtsgeleerden verstaanbaren stijl, een kort overzigt van den oorsprong en den aard van het beklemregt, en als het ware de slotsom zijner langdurige beoefening van dit regt. Tot hetzelfde beklemregt behoort ook nog de memorie van regte over het erfpachtsregt met de betrekking tot de Groninger vaste beklemming in het jaar 1834 door den Heer F. uitgegeven met de Heeren Mrs. H. Nienhuis, W.J. Quintus, H. Trip, en H. de Ranitz. Deze memorie had voornamelijk ten doel, de noodzakelijkheid aan te toonen, om bij de herziening van het Burgerlijk Wetboek de bepalingen omtrent het erfpachtregt, welke reeds in werking gebragt waren, te veranderen bijzonderlijk met opzigt tot den duur van dit regt. Later is dit bij de herziening ook in dien zin veranderd, waartoe deze memorie ongetwijfeld aanleiding heeft gegeven. In de hervormde gemeente van Grijpskerk bestaat het inkomen van den Predikant en den Schoolmeester uit zoogenoemde karspel-lasten, zijnde eene jaarlijksche som gelds, waarmede de landen onder die gemeente liggende, bezwaard zijn. Toen in het jaar 1837 eenige dezer landgebruikers de betaling der verschenen karspellasten weigerden, ontstond hierdoor een regtsgeding, in hetwelk de belangen der genoemde gemeente door | |
[pagina 118]
| |
den Heer Feith met eenen goeden uitslag werden verdedigd. Onder den titel over de karspellasten van Grijpskerk gaf hij in het jaar 1840 eenige punten uit zijne pleitmemorie met eenige tot dit twistgeding behoorende stukken in het licht, vooral met het doel, om te zorgen, dat zoo er later weder verschil over de betaling van dat inkomen mogt ontstaan, men dan bij elkander vereenigd mogt vinden, wat van dienst kon zijn om de belangen der gemelde gemeente te verdedigen. Ook dit werkje doet den schrijver kennen als den man, die met den vroegeren toestand dier provincie en harer regten grondig bekend was. Eindelijk behoort onder zijne regtsgeleerde werken niet onvermeld te blijven, hetgeen van zijne hand voorkomt in de werken van het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio te Groningen gevestigd, van hetwelk hij gedurende eene reeks van meer dan 30 jaren tot zijnen dood een ijverig lid en medebestuurder was. Het zesde deel toch dezer werken, dat in het jaar 1840 werd uitgegeven, bevat, behalve eenige bijvoegselen door hem gegeven op de verhandeling van wijlen Mr. T.A. ten Berge, over de onkostenbepalende wetten van ons Vaderland, ook aanteekeningen op het onder toezigt van den Heer F. aldaar in druk gegeven Selwerder Landregt. - Van denzelfden geachten Schrijver komt in dit deel voor: een geschiedkundig betoog, dat de priesteren, reeds vóór de 15de eeuw in de Vriesche landen, tusschen het Vlie en de Wezer, zoo als overal elders, in den ongehuwden staat leefden. In deze verhandeling, met de aanteekeningen meer dan 300 bladzijden groot, doet Feith eerst onderzoek naar den gehuwden staat der priesters in de Vriesche landen vóór de 15de eeuw, toetst dan de gronden van gezag en geloofwaardigheid des verhaals van Aeneas Sijlvius en anderen, dat de Vriesche priesters in die eeuw nog gehuwd waren, toont vervolgens aan, dat dit verhaal zonder eenigen grond is opgedischt, en voert eindelijk stellig bewijs uit plaatselijke oorkonden en schrijvers daartegen aan, welke de onwaarheid daarvan bewijzen. | |
[pagina 119]
| |
Deze verhandeling, zoowel als de breedvoerige aanteekeningen door den Schrijver daar achter gevoegd, bevat eenen schat van geleerdheid en kennis, zoo van geschiedenis en oudheid, als van de voormalige wereldlijke en kerkelijke regten, en de Schrijver bewijst hierin vooral, met welk een geluk hij zich op de beoefening der eerste niet minder dan op die der laatste wetenschap heeft toegelegd en beide als te zamen gepaard of op elkander toegepast heeft. Bragt zulks de plaats, welke hij als regtsgeleerde en voornaam pleitbezorger in de maatschappij met zulk een' roem bekleedde mede; spoorde dit hem tot onderzoek der oude regten aan, die in het eerste gedeelte zijner praktische loopbaan dadelijk van toepassing waren en ook nu nog in sommige opzigten van kracht zijn, het was blijkbaar dit niet alleen, maar ook ware liefde voor, eene zeker ingenomenheid met de oudheid, dat hij zich zoo gaarne met de nasporingen daaromtrent bezig hield. Als vaderlandsche geschied- en oudheidkundige heeft Feith zich dan ook met regt een' naam gemaakt en was hij allezins waardig, zijn' geleerden voorganger, Mr. R.K. Driessen, in de betrekking van Archivarius der provincie Groningen op te volgen. De voornoemde verhandeling, ja al zijne werken schier leveren hiervoor bewijzen op; sommige zijn geheel daaraan toegewijd. Zijne reeds voor meer dan dertig jaren (in 1817) bij het departement Groningen der maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, bij gelegenheid van deszelfs vijfentwintig-jarig feest gehoudene en met eene reeks van aanteekeningen (in 1819) uitgegevene redevoering, behelzende: ‘Een kort geschiedkundig tafereel van de inrigtingen, welke van ouds her, in deze provincie, en inzonderheid in deze stad, ter bevordering van kunsten en wetenschappen, zijn daargesteld,’ zal door die bijgevoegde rijke aanteekeningen voor de kennis dier inrigtingen, wat hare stichting en geschiedenis betreft, steeds een werk van waarde blijven. Het was alzoo vooral omtrent de navorsching van oudheid en geschiedenis der stad en provincie van Groningen, dat hij zich hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Hiervan getuigt nog het werk | |
[pagina 120]
| |
dat hij met den Hoogleeraar A. Ypeij in 1836 heeft uitgegeven, over de ‘Oudheden van het Gooregt en Groningen, ontleend uit den Giftbrief van Hendrik III aan de St. Martenskerk van Utrecht, van den jare 1040.’ Dit werk bevat eene zeer geleerde archaeologische uitlegging van gezegden even ouden als vermaarden giftbrief, en strekt inzonderheid ten betooge, dat de Bisschoppen van Utrecht krachtens dien giftbrief geen regt van oppergezag over de stad Groningen zouden gehad hebben. Uit het voorberigt blijkt, dat deze Verhandeling oorspronkelijk is opgesteld door den Hoogleeraar Ypeij en vervolgens door den Heer Feith, vooral uit de Groningsche archieven, is vermeerderd. Wij kunnen daaruit eenigermate opmaken, welk deel onze schrijver aan dit werk gehad heeft, waarin hij zich, even als zijn medearbeider, zulk een groot voorstander en verdediger betoont van de aloude onafhankelijkheid der stad Groningen van de prelaten van Utrecht. Wij maken nog gewag van zijne zeer lezenswaardige verhandeling, behelzende eene korte schets van de oude gewoonte om in houten gebouwen te wonen en van derzelver overgang tot steenen woningen, vooral in Groningen, geplaatst in Nijhoff's Bijdragen tot Geschiedenis en Oudheidkunde, D. I, en van verschillende stukjes van geschied- en oudheidkundigen aard, medegedeeld in den Gron. Volks-Almanak, als over het noodgeschreiGa naar voetnoot(1), vooral zijne Bijdrage tot de Geschiedenis der Groningsche Stads en Provinciale MuntGa naar voetnoot(2); van zijn Regeringsboek achter den Groningschen Regerings-Almanak geplaatst, waarin sedert den oudst bekenden tijd de namen der leden van de Regering dezer stad worden opgegeven en vele oude bijzonderheden, haar betreffende, vermeld worden. Hoezeer hij met de oude gesteldheid dezer stad bekend was, blijkt ook nog uit een opstel over het gebouw voor het geregtshof te Groningen, geplaatst in den Groninger Volks-Almanak voor 1842 en over den | |
[pagina 121]
| |
grond waarop thans een nieuw academiegebouw voor 's Rijks hoogeschool te Groningen wordt opgerigt, in November 1846, als eene bijlage der Gron. Courant uitgegeven, door welk een en ander die vroegere toestand den ingezetenen werd herinnerd en de kennis daarvan voor het nageslacht werd bewaard. Zoo beijverde hij zich steeds, om al wat de geschiedenis van Groningen belangrijks aanging, te verzamelen en als uit de oudheid op te delven en voor den vernielenden tand des tijds verder te bewaren; iets dat juist in zijnen tijd van zoo veel belang was, als zijnde een overgangstijd, waarin het oude meer en meer voor het nieuwe plaats maakte en ligtelijk geheel verloren ging, indien geen beschermende hand, als de zijne, dit verhoedde. Zoo verrijkte hij steeds de aan zijne zorg toevertrouwde archieven van dit gewest en deze stad; zoo betoonde hij zich in alle opzigten een ijverig navorscher der oude vaderlandsche regten, zeden en gewoonten. Heeft men uit deze beknopte schets van de regtsgeleerde en ondheidkundige werken van Feith hem, als geleerde, eenigermate kunnen leeren kennen - om hem echter ook als mensch te doen schatten, daartoe werd eene schets van zijn geheele leven gevorderd, in al die menigvuldige betrekkingen, welke hij in de maatschappij bekleedde. Het kon toch wel niet anders of zijne kunde, zijne werkzaamheid en zucht tot bevordering van het goede moesten hem weldra onderscheiden, en in collegiën van plaatselijk en gewestelijk bestuur, in velerlei instellingen van kerk en maatschappij, van weldadigheid en geleerdheid zijne medewerking doen wenschen. Gedurende 20 jaren was hij lid van den raad der stad en behartigde ook in die betrekking met zorg hare belangen, onder anderen als voortdurend lid van de commissie uit den raad voor de veenen, die voor de stad Groningen zoo gewigtige bezittingen, bestaande in de Stadskolonie, Hoogezand, Sapmeer en Stadskanaal. Sedert 1827 tot 1838 was hij lid der Staten van zijn gewest, en toen in het jaar 1840, tot herzieniening der grondwet, aan de Tweede Kamer der Staten-Gene- | |
[pagina 122]
| |
raal een gelijk getal leden moest worden toegevoegd, werd in de eerste plaats de Heer Feith tol lid dezer dubbele Kamer voor de provincie Groningen benoemd. Nadat familiebetrekkingen hem hadden bewogen voor het lidmaatschap van den raad te bedanken, terwijl zijne betrekking als Raadsheer in het prov. geregtshof hem reeds vroeger als lid der Staten dier provincie had doen aftreden, bleef hij echter steeds met belangstelling den staatkundigen toestand van ons vaderland gadeslaan. Bewijs is onder anderen, dat hij in het jaar 1848, in eene brochure getiteld: de Stem eens Staatsburgers, openlijk en onbewimpeld zijne meening te kennen gaf over de voornaamste punten van het ontwerp van gewijzigde grondwet, omtrent hetwelk de Regering het oordeel der natie had uitgelokt. ‘Schrijver dezes’ (zeide hij daar blz. 7) ‘behoort mede tot de natie en wenscht daarom nederig zijn gevoelen te zeggen. Hij hecht daaraan geene andere verdienste, dan dat het uit eene innige liefde voor zijn vaderland ontspruit. Aan het einde van zijn leven, wordt hij door geene uitzigten naar ambt of hoogheid meer gedreven, door geen roem of eerzucht meer geprikkeld. Het voorregt, hetwelk hem dit standpunt geeft, is tweeledig: de volkomene vrijheid in het spreken, om het even of zijne taal behaagt of niet, en de ervaring van bijna zeventig jaren, vol van woeling en groote gebeurtenissen. Die noch den Koning noch het gemeen behoeft te ontzien, kan veilig zijn gevoelen onbelemmerd openbaren en de diepste gedachten zijner ziel aan het papier toevertrouwen.’ In 1815 was hij door Groningens stedelijke Regering benoemd tot Curator der Latijnsche scholen; in 1845 legde hij die betrekking neder, waarschijnlijk wegens de geheele veranderde inrigting, welke die scholen, ten gevolge van het ingevoerde Staatsexamen, moesten ondergaan. Dat althans dit examen geenszins zijne goedkeuring wegdroeg, blijkt uit zijne Gedachten over de toelating van jonge lieden tot de Hoogescholen en Athenaea, en het deswege ingevoerd Staats-Examen bij Koninklijk besluit van den 23 Mei 1845, welke hij in dat jaar uitgaf. De schrijver | |
[pagina 123]
| |
prijst de edele en onbekrompene rigting aan, welke onze voorvaderen aan de Hoogescholen gaven, die ieder vrijelijk tot de gehoorzalen der Hoogleeraren den toegang vergunden, zonder hen aan een onderzoek naar hunne wetenschappelijke vorming te onderwerpen, en meent in den nieuwen maatregel, door genoemd Koninklijk besluit ingevoerd, den zekeren ondergang te zien van twee onzer Hoogescholen, en het graf voor alle grondige studie. - Later (in 1846) werd hij, de voormalige kweekeling der Groninger Hoogeschool, tot lid van het collegie van Curatoren over deze gekozen. Innig aan die Academie gehecht, meende hij, toen in het vorige jaar het gerucht ging, dat ééne of twee onzer Hoogescholen met vernietiging werden bedreigd, niet te moeten zwijgen, en, zoo als hij het noemde: ‘eene kleine pleitrede’ voor het behoud zijner Hoogeschool te moeten voeren. Met dit werkje, waarin niet slechts de verderfelijke gevolgen zouden aangewezen worden, die uit zoodanige slooping noodwendig moesten voortvloeijen, maar ook de regten ontwikkeld, welke de stad Groningen tegenover den Staat heeft op het behouden eener Hoogeschool, met dit werkje was hij bezig, toen hij door eene langzame verzwakking en lusteloosheid, welke door zijnen dood is gevolgd, verhinderd werd het te voltooijen. Het verheugt ons echter (en zeker velen met ons), dat de zoon des geachten Schrijvers zich heeft laten overhalen, deze brochure voor zoo ver zij was afgewerkt, in het licht te gevenGa naar voetnoot(1), en daardoor dit nagelaten werk, niet oneigenaardig ergens een ‘legaat’ van den vereeuwigden genoemd, aan het publiek te schenken. De lezing zal zeker de vrees, waar die ontstaan mogt, voor zoodanigen onregtvaardigen en heilloozen maatregel meer en meer verwijderen. | |
[pagina 124]
| |
In het kerkelijke was Feith achtereenvolgend Archidiaken, Ouderling, Notabel, lid en laatstelijk Voorzitter van het kollegie van kerkvoogden; en ieder die in de gelegenheid is geweest hem in die betrekkingen gade te slaan, zal het gaarne erkennen, hoe hij in deze ijverig en belangeloos werkzaam was en allezins beantwoordde aan het in hem gestelde vertrouwen. Als lid der gemeente, kon hij niet onverschillig blijven bij de verdeeldheden in de kerk, en rigtte, in 1843, een kort woord aan de Hervormde Gemeente in Nederland, ten einde haar tot vrede en eensgezindheid aan te sporen. Van vele weldadige genootschappen, inrigtingen en vereenigingen ter bevordering van kunsten en wetenschappen was hij lid, correspondent of bestuurder: onder anderen was hij vele jaren medebestuurder der te Groningen gevestigde afdeeling van het Nederlandsch bijbelgenootschap. Maar bijzondere melding dient hier te worden gemaakt van zijne bemoeijingen ten nutte van het daar ter plaatse bestaande Instituut voor Doofstommen, van welker hoofddirectie hij vele jaren lid en Voorzitter was. Diep bewogen met het lot dezer ongelukkigen, wendde hij al zijne zorgen aan, ten einde het bestaan en den bloei dezer weldadige inrigting, op welke Groningen met regt roem draagt, te verzekeren. En toen deze in 1840 het feest van haar vijftigjarig bestaan vierde, aan wien kon men toen beter opdragen openlijk het woord te voeren, dan aan hem, den begaafden redenaar, die tevens zoo geheel met de geschiedenis van het Instituut bekend, zoo van ijver voor hetzelve doordrongen was? Feith kweet zich op eene waardige wijze van deze taak en hield eene sierlijke redevoering, waarin hij tot onderwerp nam de woorden, op den gedenkpenning voor dezen feestdag, naar aanleiding van 1 Korinth. III. vs. 6, gegrift: Hij plantte, Neêrland kweekte, God gaf den wasdom. Deze redevoering verscheen in het volgende jaar in het licht: door hem met vele lezenswaardige aanteekeningen, betreffende dit Instituut, verrijkt. Aandoenlijk was voor elk gevoelig hart het gezigt, toen de kweekelingen dezer inrigting de groeve omringden, | |
[pagina 125]
| |
waarin het stoffelijk overschot werd nedergelaten van den man, die zoo zeer hun weldoener was geweest, en door hunne treurige houding en bevochtigde oogen, hunne smart over dit verlies openbaarden, welke de natuur hun niet vergunde door woorden uit te drukken. Wij hebben reeds een en andermaal van 's mans welsprekendheid gewag gemaakt, door welke hij aan de balie, en bij vele gelegenheden, wanneer hij in het openbaar optrad, uitblonk, en door eene zuivere en vloeijende taal en bevallige voordragt alle hoorders aan zich boeide. Het is echter nog der vermelding waardig, dat Feith viermalen bij het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, op hare verjaringsfeesten, als spreker is opgetreden. In het jaar 1809, bij gelegenheid van het 25-jarig feest der maatschappij, sprak hij over den pligt, welke op alle leden der burgerlijke maatschappij is gelegd om in dezelve, zoo veel zij vermogen, bij te dragen ter voortplanting der deugd en ter verlichting van het verstand; bij het 25-jarig feest van het Departement Groningen in 1817, hield hij de reeds boven gemelde redevoering over de Groninger inrigtingen van kunsten en wetenschappen; toen deze maatschappij in het jaar 1834 haar 50-jarig bestaan vierde, koos hij tot onderwerp den voortgang, die er ten allen tijde in de beschaving en ontwikkeling der menschheid is aanwezig geweest en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen als dezen voortgang ondersteunende en bevorderende; eindelijk bij de viering van het 50-jarig bestaan van het Departement Groningen in 1842, was hij de feestredenaar, de de vraag behandelde of de maatschappij in haren oorspronkelijken werkkring is gebleven en zoo de tijd dezen kring mogt hebben uitgebreid, of zij dan, in het welzijn van het Nederl. volk, hare nieuwe loopbaan moet behouden, dan wel tot de oude terugkeeren? De drie eerstgemelde redevoeringen zijn, met aanteekeningen, uitgegeven. Bij de drie laatste der genoemde feestelijke gelegenheden, werd eene dichterlijke bijdrage geleverd door den verdienstelijken Hoogleeraar Lulofs, ook nu | |
[pagina 126]
| |
reeds aan Groningens Hoogeschool en de wetenschappen door den dood ontrukt. Ook buiten die provincie en zelfs buiten het vaderland trok de wetenschappelijke kennis van onzen Feith de aandacht en wist men hem te waarderen. De Koning versierde in 1837 zijne borst met het kruis der orde van den Nederl. Leeuw. Van vele geleerde genootschappen, in en buiten ons vaderland, was hij tot lid, honorair lid of correspondent benoemd; zoo toch was hij correspondent der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, lid van de maatschappij van Nederl. letterkunde te Leiden, in 1832 van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, en het historisch gezelschap te Utrecht, van het Zeeuwsch genootschap van wetenschappen te Middelburg, van het provinciaal Friesch genootschap ter beoefening van Friesche geschiedenis, oudheid en taalkunde, honorair lid van de Emdische Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Alterthümer, lid van het Verein von Alterthumsfreunden im Rheinlande te Bonn, van de Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtskunde te Frankfort a.M. en van de archaeologische maatschappij te Athene. Wanneer wij het leven en de werken van den man, dien wij getracht hebben te schetsen, overzien, dan is het velen welligt onbegrijpelijk, hoe hij, in betrekkingen geplaatst, die reeds op zich zelve al zijnen tijd schenen te vorderen, nog zoo veel voor andere vereenigingen heeft kunnen zijn en zulke geleerde geschriften heeft kunnen zamenstellen. De oplossing van dit vraagstuk levert zijne bijzondere orde in al zijne werkzaamheden en zijne loffelijke en navolgenswaardige gewoonte om geene zoogenoemde snipperuren verloren te doen gaan, maar ook deze altijd tot iets nuttigs aan te wenden. Deze werkzaamheid en ijver bleef hem tot het laatst zijns levens bij. Zoo lang mogelijk, en zelfs toen hij reeds door de laatste ongesteldheid was aangetast, nam hij deel aan de zittingen en beraadslagingen van het hof, totdat deze ziekte meer en | |
[pagina 127]
| |
meer toenemende op den 27 Maart dezes jaars een einde aan zijn leven maakte. Heeft Tollens eens den vereeuwigden Rhijnvis Feith toegezongen: O zalig op wiens grafgesteent'
Een' schaar van dankbre zonen weentGa naar voetnoot(1).
ook onzen Feith viel dit voorregt te beurt. Uit zijn huwelijk in het jaar 1800 gesloten met vrouwe Harmanna Maria Meurs, welke hem in 1832 door den dood ontviel, werden hem 5 zonen geboren, welke hij alle tot eene betrekking in de maatschappij mogt zien geraken, en 3 dochters, van welke hem eene in de eeuwigheid voorging. Een zijner zonen op eene verre reis ia vreemde gewesten is welligt ook nu nog onbewust van het verlies, dat hem heeft getroffen, terwijl zijn behuwdzoon Mr. H.L. Wichers, gewezen Minister van Justitie, weinige weken na dit overlijden van eene gewigtige zending naar de Oost-Indische Bezittingen terugkeerende, in het vaderland dit ook voor hem zoo treurig afsterven vernam. Hij was van een vrolijk en opgeruimd humeur, en daarom in den omgang aangenaam en onderhoudend; voor zijne kinderen een zorgdragend en liefderijk vader, die altijd hun welzijn op het oog had. Zijne aangenaamste uren bragt hij in den familiekring door en stelde er veel belang in, dat alle zijne kinderen tegenwoordig waren en zich in elkanders bijzijn vermaakten. Gaarne had hij kleinen rondom zich, en deze mogten met genoegen bij dezen waren kindervriend zijn. Veel prijs op de godsdienst stellende, maakte hij veel werk van de openbare en huisselijke godsdienstoefeningen, waarvan hij het hooge belang zijnen kinderen steeds voor oogen hield. Deze brave deugdzame man genoot in volle mate de achting en het vertrouwen van alle medeburgers, en zijne kinderen hadden hem innig lief. Met hen treuren vele vrienden van den ontslapene, wien hij | |
[pagina 128]
| |
tot een welmeenend vriend en raadsman verstrekte, voor wie zijn gezellige omgang altijd aangenaam en nuttig was; treurt menig hulpbehoevende, wien hij in stilte wél deed, menige wetenschappelijke kring, in welken zijn gemis lang zal gevoeld worden; treurt de stad zijner inwoning, die in hem een' verdienstelijken burger verliest. Hij is heengegaan naar het land, van waar niemand terugkeert; maar zijne werken volgen hem. Op vele schaars bebouwde akkers van wetenschap en oudheidkunde heeft hij ontginningen aangevangen, die anderen het gemakkelijker maken, dien grond verder te bearbeiden. Menige zaadkorrel door hem gestrooid, zal nog later goede vruchten voortbrengen. Zijne nagedachtenis blijft in zegening: zijn stof ruste in vrede. Grootendeels overgenomen uit een stuk, gesteld door Dr. G. Acker Stratingh en Mr. A. Oudeman, en geplaatst in het Tijdschrift Gruno, I.D. 1849. - en ons, op ons verzoek om een levensberigt, toegezonden door den zoon des overledenen: Mr. H.O. Feith. |
|