Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Levensberigt van Jan Kops.Jan Kops verdiende te regt eene plaats onder de leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde; want de man, die zich aan de Evangeliedienst toewijdde, maar zich vooral hoogst verdienstelijk maakte jegens den vaderlandschen landbouw, dien hij wetenschappelijk beoefende en maatschappelijk regelde, was tevens een vurig bewonderaar en vlijtig beoefenaar der Nederlandsche Letterkunde tot aan het einde van zijn langdurig leven.
Hoedanig zijn levensloop was en welke zijne lotgevallen en verdiensten waren, is reeds elders vermeld of zal eerlang worden bekend gemaakt. Dit moge meer uitvoerig door hen gedaan worden, die door vriendschap of bloedverwantschap aan hem verbonden, hem van nabij gekend hebben. Ten einde echter te voldoen aan het uitdrukkelijk verlangen der Bestuurderen van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, waaraan ik mij niet wilde onttrekken jegens den man, die de laatst overgeblevene was mijner vroegere leermeesters aan de Utrechtsche Hoogeschool, en dien ik nu meer dan vijf en twintig jaren als Ambtgenoot hoogachtte, zij het genoeg eenige hoofdtrekken van zijn leven en van zijne persoonlijkheid aan te voeren. Zij zijn gedeeltelijk, wat de feiten betreft, ontleend aan hetgeen eene eigene levensbeschrijving, die hij voor zijne kinderen naliet, elders leverde. Reeds de jeugd en jongelingschap van Kops vertoonden de kiemen van hetgeen hij later geworden is. Toen reeds zag | |
[pagina 90]
| |
men de hoofdeigenschappen, die hem later kenmerkten, allen opkomen en als zaden voor de toekomst rijpen. - Hij werd geboren 6 Maart 1765 te Amsterdam, als de vijfde zoon van een talrijk gezin. Zijn vader Jakob Kops, koopman te Amsterdam, was gehuwd met Hillegonda Schotvanger. Op zijn negende jaar werd Jan Kops door den dood beroofd van zijne beide ouders, doch bleef aan de uitmuntende zorg zijner stiefmoeder, Elisabeth Audrouin, toevertrouwd en werd door haar liefderijk opgekweekt. Deze lotgevallen echter hadden op zijne vorming beslissenden invloed; want alstoen van Amsterdam naar Haarlem verplaatst, werd Haarlem hem de kweekster der verschillende beginselen en neigingen, die in het kind schuilden. Hier toch geraakte hij sedert 1776 in kennis met den jongeling Adriaan Loosjes, welke vriendschappelijke omgang zijn' jeugdigen geest vooral rigtte op de vaderlandsche letteren, zonder daarom de klassieke letterkunde geheel te verwaarloozen. Met hem verkeerde hij in een' kring, die zich ook ijverig oefende in het reciteren en in de uiterlijke voordragt van vaderlandsche treur- en blijspelen. Deze beide bekwaamheden - beoefening van vaderlandsche letteren en dichters en de uiterlijke voordragt, - droegen duurzaam vele vruchten, en bleven kenmerkende eigenschappen in de volgende ontwikkeling van den man, die later eene andere hoofdrigting van zijn leven openbaarde, welke mede in datzelfde tijdperk was opgewekt. Was de inrigting van het Gymnasium te Haarlem toen niet zoodanig, dat de liefde voor de oude Grieksche en Latijnsche letteren dáár krachtig kon worden opgewekt; zijn geest werd reeds ten dien tijde elders heen gerigt. Zijn vriend Loosjes, eenige jaren ouder dan hij, woonde de botanische lessen bij, alstoen door den beroemden David de Gorter te Haarlem gegeven. Hij zelf was door zijn' te jeugdigen leeftijd daarvan verstoken; maar de gesprekken met zijnen vriend over dat onderwijs ontvlamden Kops voor de beoefening der natuur, | |
[pagina 91]
| |
die van toen af in hem heerschende werd. Dien geest drukte de jongeling reeds uit bij het verlaten van het Gymnasium in 1781 in eene door hem opgestelde en uitgesprokene Oratiuncula: de contemplatione naturae. Zoo werden te Haarlem in den jeugdigen Kops drie hoofdtrekken geboren en gekweekt, die later het hoofdkarakter van den man zouden uitmaken en die de rigting zouden geven aan geheel zijn volgend leven. Haarlem werd hem in den volsten zin des woords de kweekplaats zijner toekomst! En toch, de levensomstandigheden schenen hem elders te zullen leiden. Van het vaderlijk bedrijf des koophandels afkeerig, zou hij zich gaarne aan de beoefening der natuur hebben overgegeven; maar deze bood hem toen geene toekomst aan. Hij had behoefte aan het uitzigt op eene maatschappelijke loopbaan; en daar het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, hem in den toenmaligen stand van zaken, hierin soms hinderlijk was, besloot hij zich aan de Godgeleerdheid te wijden. Van Haarlem, dat zulke diepe indrukken in zijn jeugdig gemoed gemaakt had, naar Amsterdam teruggekeerd, en daar aan het Seminarie der Doopsgezinden ter vorming overgegeven, hadden het theologisch onderwijs en de dicteermethode van den Hoogl. H. Oosterbaan voor hem weinig aantrekkelijks. Doch tevens de lessen aan het Athenaeum bijwonende in de scholen van Walraven, Wyttenbach, Tollius en later ook kortstondig van van Swinden, dreef eigen aanleg hem aan, om behalve de geliefkoosde studie der natuur, zich vooral aan de wijsgeerige geschriften van Leibnitz en Locke over te geven, en wat hem toescheen aan het theologisch onderwijs op het Seminarie te ontbreken, te vergoeden door geschriften van Döderlein, Werenfels, Jerusalem, Niemeyer, Hess, Gellert en anderen. Deze gaven de rigting aan zijne theologische denkwijze. Het was reeds in dien tijd, dat hij zich gewende aan ijverig excerperen van al het gelezene of het maken van aanteekeningen daaruit in zijne talrijke Adversaria; eene gewoonte, die hem tot in zijn' ouderdom is bijge- | |
[pagina 92]
| |
bleven en welke hem later bij het vervaardigen zijner geschriften groote diensten bewees. In dien voorbereidingsleeftijd werd, in 1785, eene door hem ingezondene Verhandeling over de onverschilligheid in godsdienstige zaken, door Teylers Godgeleerd Genootschap met den gouden eereprijs bekroond. Jeugdige ijver en onbezweken arbeid deden hem den palm wegdragen in het strijdperk, waarin vele anderen nevens hem optraden. Als Proponent bij de Doopsgezinden in 1787 aangenomen, aanvaardde hij in 1788 de evangeliedienst bij de Doopsgezinde gemeente te Leiden. Hier viel hem vriendschappelijk verkeer ten deel met beroemde mannen van dat tijdvak, met Hendr. Alb. Schultens, Seb. Fulco Jo. Rau, Jan Valckenaer, Seb. Just. Brugmans, Pieter Nieuwland en van der Palm, die hem vergoeding schonken voor hetgeen aan zijne opleiding ontbroken had. Maar niettegenstaande dit goede, dat hij genoot, scheen Haarlem te diepe indrukken op zijn gemoed gemaakt te hebben, dan dat eene in 1792 ondervondene teleurstelling door de mislukte beroeping als Doopsgezind leeraar in deze voor hem onvergetelijke plaats, niet blijkbaren invloed zou gehad hebben op de rigting van zijn' geest en van zijn leven. Teleurgesteld in zijne verwachting, gevoelde hij behoefte te hebben aan werkzaamheden van anderen aard, dan de beoefening der fraaije letteren en godgeleerdheid. De natuurstudie - als zijn oorspronkelijke aanleg - trok hem nu onwederstaanbaar tot zich; zij opende hem allengs de bane voor zijn mannelijk leven, en zoo werd (gelijk hij zelf dankbaar later erkende) uit hetgeen hij teleurstelling achtte, ontwikkeling van oorspronkeljken aanleg geboren. En hiertoe werkten de staatkundige gebeurtenissen der eeuw niet weinig mede. De vurige jongeling en krachtige man, was van ganscher harte aan de nieuw ontwakende vrijheids- en gelijkheidsbeginselen toegedaan, en zijn krachtige geest, die voor geene bezwaren gewoon was te wijken, deed er hem met opgewonden geestdrift aan deelnemen. Reeds te Amsterdam had hij die gevoelens omhelsd en te Leiden sprak hij ze on- | |
[pagina 93]
| |
bewimpeld uit. Welkom was hem dan de staatsomwenteling van 1795. Welkom waren hem vele van hare gevolgen. De eenheid van den Staat, de staatkundige gelijkheid van alle burgers en de gelijkheid van godsdienstige voorregten door verbreking van het overwigt der zoogenaamde heerschende Kerk, die in zijne oogen steeds ondragelijk geschenen had, deden hem zich volijverig aansluiten aan de nieuwe orde van zaken, en waar hij vermogt mede werken aan hare vestiging. Door de burgers van Leiden tot lid der Municipaliteit benoemd, zocht hij de volksbelangen, in den geest der toenmalige vrijheid, met al de kracht van zijnen, soms hevigen, geest te bevorderen, toen hij daartoe kortstondig in de gelegenheid was. Want ook hij ondervond den ondank, die de volkskeus niet zelden vergezelt: daar hij na zes maanden niet op nieuw door de vrije burgers werd ingekozen. Deze teleurstelling kon echter de ingenomenheid met de nieuwe Staatsorde niet verbreken bij hem, wiens volhardend streven naar één doel hem tot in zijnen ouderdom deed verklaren, dat hij alles volgaarne op nieuw zou daarstellen, wat hij vroeger in het staatkundige verrigt had; eene verklaring echter van den ook in dezen consequenten man, die wel eens door zijne vrienden betwijfeld werd. Integendeel, na deze kortstondige staatkundige loopbaan, wierp hij zich met vernieuwden ijver op de beoefening van den landbouw. Het bleek ook bij hem: Naturam expellas furca, tamen usque recurret. Nu verbond hij Staatkunde en Landbouw, en zocht onbezweken partij te trekken van de omwending van zaken om de belangen van den landbouw te bevorderen. Daaraan was dan ook geheel zijn volgend leven gewijd.
Ik heb getracht Kops zoo beknopt mogelijk voor te stellen in zijne vorming en opleiding, in zijne lotgevallen en geestes-rigting, tot dat deze zich in mannelijken leeftijd hadden ontwikkeld, opdat wij daar uit zijne persoonlijkheid, zijne verdiensten en zijn' | |
[pagina 94]
| |
verderen levensloop, als in onderlingen zamenhang, juister en billijker zouden kunnen beoordeelen; omdat Kops daar in zijne eigenaardigheid voor ons optreedt. Zijn volgend leven echter mag en moet hier ter plaatse korter worden aangeduid. Elders is reeds vermeld en zal nog wel vermeld worden, welke verdiensten hij zich in wetenschappelijke en administratieve betrekking jegens den vaderlandschen landbouw verworven heeft, wier hoofdaanvoerder Kops in onzen leeftijd geworden is, en dien hij door onvermoeide werkzaamheid, levendige energie en consequent streven naar één doel in ons Vaderland heeft opgevoerd. Doch dit onderwerp behoort niet tot het gebied, hetwelk de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde omvat. Ik meen dus te dezer plaatse voorbij te mogen gaan de opzettelijke vermelding van alles, wat hij in 't werk stelde, ook in de maatschappelijke betrekking, waarin de nieuwe orde van zaken hem plaatsten tot bevordering der belangen van den landbouw. Ik zwijg van zijne pogingen ter aanwakkering der bebouwing van woeste gronden, vooral van de duinen (sedert 1796), van zijne verdiensten als Directeur van den Landbouw (1799-1812), waardoor tij met der woon naar 's Hage verplaatst werd; van zijne zorg ter vestiging van Commissiën van Landbouw, van de maatregelen, voorgedragen en aanbevolen ter verbetering van het paardenras en der bemesting van landen en akkers; van het veefonds tegen de runderpest; van zijne doorzettende pogingen ter vestiging van een Kabinet van Landbouw, hetwelk hij reeds beproefde in 1808, doch dat eerst in 1811, in weerwil zijner pogingen, te Amsterdam werd geplaatst, tot dat het hem eindelijk gelukte, naar zijn oorspronkelijken wensch het naar Utrecht over te brengen. Ik zwijg van zijne verdienstelijke geschriften, waaronder het Magazijn van den vaderlandschen Landbouw, van 1802-1814 geregeld uitgegeven; van de Staten van den Landbouw van 1806-1828 jaarlijks voortgezet; van de Flora Batava en andere geschriften, die hem onverdeeld werkzaam hielden. Ik herinner alleen dat dit alles tot niemands verwondering de keus bepaalde van Willem I, die | |
[pagina 95]
| |
hem bij de nieuwe regeling der Nederlandsche Hoogescholen in 1815 riep tot het bekleeden van den eersten leerstoel der Landhuishoudkunde aan de Utrechtsche Hoogeschool, waaraan tevens die der Botanie verbonden was. Hoe hij hier de belangen der wetenschap, hem opgedragen, door onderwijs en geschriften heeft bevorderd, moet ik thans voorbij gaan. Alleen mag ik den indruk uit mijn' akademischen leeftijd niet verzwijgen, met welk eene goedkeuring zijne eerste lessen over de Landhuishondkunde, zoo geheel vreemd op den akademischen leerstoel, werden bijgewoond, doch tevens hoe zeer de dwang van zulk een akademisch onderwijs voor den Theologischen student de beoefening dier wetenschap heeft benadeeld. Kops echter bleef er, ook bij ondervonden teleurstelling, met ijver in voortgaan, tot dat hij in 1835, wegens zeventigjarigen ouderdom, naar de wet, Emeritus geworden, dit onderwijs aan zijn opvolger overliet. Bij deze hoofdrigting, welke het leven van Kops genomen heeft, voegden zich andere eigenschappen en verdiensten, die tot zijne persoonlijkheid behooren. De vroegere Evangeliedienaar bleef steeds hoog belangstellen in de evangelieprediking. De Landbouwkundige had den Predikant niet in zich opgelost. In anderen werkkring verplaatst bleef hij later volgaarne, zoowel te 's Hage als te Amsterdam en Utrecht, als Leeraar optreden voor de Gemeente. Zijne leerredenen door krachtige welsprekendheid gekenmerkt, vooral over zedekundige of historische onderwerpen, waren steeds het uitvloeisel van zijne overtuiging en van zijnen door verstandsbegrippen geregelden vromen Ctristelijken zin. Zoowel zijne leerredenen als redevoeringen waren gekenmerkt door eene zuivere, nette en gespierde taal en spreekwijze, die hij door studie en stijloefening had verkregen, en waarop hij hoogen prijs stelde, evenzeer als op de uiterlijke voordragt van den Redenaar en de welsprekendheid van den kansel. Die uiterlijke welsprekendheid toch was hem steeds een geliefkoosd vak van studie gebleven. Reeds in jeugdigen leeftijd had hij zich | |
[pagina 96]
| |
in de declamatie geoefend, zoodat hij in onze tegenwoordige Rederijkkamers zijne rol met lof zou vervuld hebben. Geleid door het voorbeeld van zijn' zwager van Walré, nam hij vroeger deel aan de uitvoering van onze vaderlandsche Blij- en Treurspelen; waarvan hij beurtelings in den persoon van van der Werf en Jakob Simonszn. de Rijk, van Sanche Panche of Don Quixote optrad. In deze zijne voordragten door de regelen der kunst geleid, verbond hij zachtheid aan kracht. Zij was de uitdrukking van zijn karakter. De natuur had hem daartoe gaven verleend, door welker aanwending hij bij hem bestaande bezwaren wist te overwinnen, vooral door ernstige studie der Physionomiekunde van Lavater, der geschriften van Engel, Francius en anderen. Naar aanleiding van het geschrift van Francius, gaf hij vervolgens ook proeven van uiterlijke welsprekendheid in het lichtGa naar voetnoot(1). En nog in lateren leeftijd gaf hij nu en dan proeven van uiterlijke voordragt in verschillende vakken van proza en poëzij. Hij deed dit meermalen in besloten kringen, zoowel als eenmaal in eene openbare vergadering der Utrechtsche Afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Van deze Maatschappij was Kops een hartstochtelijk voorstander en bevorderaar. Voor het volk en de volksbeschaving te arbeiden; vooroordeelen te bestrijden, verlichting naar zijne opvatting te bevorderen, en deugd en goede zeden vooral door een verbeterd schoolonderwijs aan te kweeken, - het was hem een geliefkoosd denkbeeld, waaraan hij in eenen veelbewogenen tijd gaarne voldeed. Dit alles ontving vooral voedsel uit zijne aanhoudende en vlijtige beoefening onzer vaderlandsche Letteren. Deze letteren, wier beoefening van de jeugd af onder zijne uitspanningen behooorden, bleven hem steeds dierbaar en gezocht. Onder de dichters der 17 eeuw, die vooral de voorwerpen zijner gesta- | |
[pagina 97]
| |
dige lectuur waren, mogen Cats en Camphuisen, wier gemoedelijke en godvruchtige toon hem steeds innam, zijne lievelingschrijvers heeten. Van dezer schriften was hij geheel doordrongen. Zijn vurige geest deed hem schier in hooge geestdrift zijne stem verheffen, als hij, ook in gemeenzame gesprekken, hunne woorden en verzen invlocht; want steeds waren zijne gesprekken doorvoed van verzen van Camphuisen of Vader Cats, en zijne te Utrecht uitgesprokene en uitgegevene Redevoering over Jakob Cats, als verlichter des volks en bevorderaar van het nut van 't algemeen, drukte zijn' diepen eerbied voor dezen vromen dichter uit en tevens zijne innige bekendheid met diens schriften. Voorzeker bleek zulks niet minder door de uitgave van uitgezochte stichtelijke gedichten van Camphuisen, door hem nog in lateren leeftijd bezorgdGa naar voetnoot(1). Maar die oefening was niet beperkt bij Cats en Camphuisen; de puntige Huygens, de krachtige Hooft, de verhevene Vondel, en zoo vele andere prozaïsten en dichters ook van lateren tijd, zweefden steeds, na ernstige inspanning, voor zijnen geest. Die neiging, zou zij niet aangekweekt zijn door de vriendschap, die hem met Lublink de Jonge, Kantelaar, Scheltema en anderen verbond?
Zoo uiteenloopend waren de lotgevallen en de bemoeijingen van den achtingswaardigen Jan Kops (want dien naam droeg hij liefst), van hem wiens inborst soms hevige kracht, in een revolutionair tijdvak geoefend, aan eenvoudige goedhartig- | |
[pagina 98]
| |
heid paarde. Voor vaderland en volksheil, naar zijne inzigten, te arbeiden, was hem steeds behoefte. Wat regt was en billijk, naar zijne wijze van zien, dat zocht hij krachtdadig te bevorderen; onvermoeid te ijveren en te streven naar een vast doel, zonder door bezwaren afgeschrikt te worden: onbeweeglijk te staan in zijne overtuiging en die uit te spreken, ook waar de schertsende toon der vriendschap er over boertte (want Kops verdroeg dien toon met kinderlijke eenvoudigheid); aan de beginselen van deugd en zedelijkheid streng vast te houden en zijne christelijke beginselen nooit te verloochenen - ziedaar zoo vele karaktertrekken van hem, die blijmoedig en tevreden leefde in zijn gezin met zijne gade en zijn talrijk kroost, welke zich gaarne om den gelukkigen huisvader schaarden, en thans zijnen dood betreuren. Zoo leefde hij tot in hoogen ouderdom, bemind om zijne goedhartige eenvoudigheid ook van hen, die in gevoelens van hem verschilden en die soms hunne verwondering niet verborgen over de voortdurende volharding in zijne denkwijze, bij veranderde tijdsomstandigheden in het staatkundige en om de kracht, waarmede hij aan vroegere beginselen gehecht bleef. Na zijn verkregen Emeritaat van zijne betrekking als Hoogleeraar, leefde hij kalm en rustig zijnen ouderdom, waarin hij bleef prijs stellen op den gezelligen vriendenkring, welke hem zoo gaarne ontmoette. Allengs echter begon de ouderdom het gebouw te sloopen, dat zoo lang kracht en sterkte vertoond had. Wel bleef de helderheid van den geest tot in de laatste uren hem eigen; maar diens kracht werd langzamerhand verbroken en de werkzaamheid verlamd. Het vaste en forsche ligchaamsgestel week eindelijk bij den grijsaard, die door zware ligchaamssmarten gekweld werd, tot dat hij den 9 Januarij 1849 op vier en tachtigjarigen leeftijd, in dankbare herdenking aan Gods weldaden, hem bewezen, Christelijk ontsliep, en bij zijne gade en kinderen en vrienden eene zachte nagedachtenis zoowel als bij het vaderland de regtmatige herinnering aan zijne verdiensten naliet.
H.J. Royaards. Onze Maatsch. benoemde Kops in 1821 tot haar medelid. |
|