Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Levensberigt van A.F.J.A. Graaf van der Duyn van Maesdam.De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft, het vorige jaar, door het overlijden van den Graaf van der Duyn van Maesdam, een gevoelig verlies geleden. Zeker zal een ieder dit erkennen, niet omdat van der Duyn zich juist door letterkundige werkzaamheden boven anderen aan die Maatschappij heeft verdienstelijk gemaakt, als wel, omdat zij in hem een waardig lid verloor, dat door te behooren tot het Driemanschap, 't welk in 1813 het Vaderland van de Fransche overheersching hielp verlossen, te regt de algemeene achting genoot, zich door die daad omtrent de herleving der Maatschappij, het behoud der moedertaal en het herstel der Nederlandsche letterkunde ten hoogste verdienstelijk maakte, en zich steeds betoond heeft een ijverig Voorstander en Begunstiger van Wetenschappen en Letteren. Adam François Jules Armand Graaf van der Duyn van Maesdam, werd op den 13 April des jaars 1771 te DeventerGa naar voetnoot(1) geboren uit ouders, die tot de aanzienlijkste Nederlandsche geslachten behoorden. Hij was de zoon van Willem, Baron van der Duyn, Generaal der Kavalerie en Kamerheer van Z.D.H. den Stadhouder Prins Willem V, en van Magdalena Elizabeth, Baronesse van Lijnden tot de Park. In | |
[pagina 81]
| |
jeugdigen leeftijd trad hij in de krijgsdienst en was op zeventienjarigen ouderdom reeds vaandrig bij het regement Hollandsche gardes. Een jaar later werd hij lid der Ridderschap van die provincie, in wier vergaderingen hij, hoe jong ook, soms blijken van zelfstandigheid gaf, die hem, zoo verhaalde van der Duyn in lateren leeftijd, toen de staat van zaken zoo zeer veranderd was, wel eens schertsend, door den Raadpensionaris van de Spiegel, ten kwade geduid werden. Het leed niet lang, of van der Duyn verliet de krijgsdienst, waarin hij geen behagen vond. Hij begaf zich nu naar de Hoogeschool te Leiden, waar hij naauwelijks twintig jaren oud, op den 23 Julij des jaars 1791 den graad van Doctor in de beide Regten verkreeg, na de verdediging van een Proefschrift over een onderwerp, uit het Volkenregt ontleend, dat den titel voerde van: de Foederibus Batavorum bellicisGa naar voetnoot(1). In dit Proefschrift, dat onmiskenbare bewijzen oplevert van wel besteden tijd en grondige studiën, wordt eerst door hem verklaard, wat door Foedera bellica, of zoogenaamde Of- en Defensive tractaten, in het algemeen, moet verstaan worden, waarna hij in het bijzonder en meer breedvoerig ontvouwt, welke verbindtenissen van dien aard door het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, sedert zijnen oorsprong, met de overige Staten, meer bepaald met Groot-Brittanje, Frankrijk en het Duitsche Rijk gesloten zijn, met aanwijzing van hare bedoelingen, werking en gevolgen. Tot Doctor in de Regten bevorderd, vestigde van der Duyn zich te 's Gravenhage, waar hij in 1793 geplaatst werd bij het hof van Mevrouw de Erfprinses van Oranje. Die betrekking bleef hij vervullen tot aan de groote omwenteling des jaars 1795, wanneer de Stadhouder en zijn gezin genoodzaakt werden, zich buiten 's lands te begeven. Van der Duyn bleef in het Vaderland, maar verliet de hofplaats, en zocht | |
[pagina 82]
| |
en vond eene wijk- en rustplaats in de provincie Utrecht, waar hij, als ambteloos burger, met weemoed de algemeene gebeurtenissen, en in het bijzonder het lot van Nederland gadesloeg. Aldaar vertoefde hij tot in den jare 1812, toen hij, ten gevolge van familieaangelegenheden, op nieuw zijne woonplaats in 's Gravenhage koos, weinig vermoedende, dat hij daardoor in de gelegenheid zou komen, om eene gewigtige rol te spelen bij de hoogst belangrijke gebeurtenissen, die op handen waren. Van der Duyn, wiens boezem warm voor het heil des Vaderlands klopte en bij wien de gehechtheid en trouw aan het Huis van Oranje, ook onder de treurigste omstandigheden, geen oogenblik waren verflaauwd, behoorde onder de Mannen, die, toen de zon der overwinning van den dwingeland, onder wiens juk Nederland gebukt ging, begon te tanen, er op bedacht en in stilte werkzaam waren, om, ware het mogelijk, het Vaderland van de Fransche heerschappij te verlossen. Eindelijk sloeg het uur der redding, en nu aarzelde van der Duyn niet, zich aan van Hogendorp, van Stirum en eenige andere verdienstelijke mannen aan te sluiten, en met hen goed en bloed in de waagschaal te stellen voor de bevrijding van Nederland en de terugroeping van den Prins van Oranje. Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden wegens hetgeen door van der Duyn in deze hagchelijke dagen tot welzijn des Vaderlands verrigt werd. Trouwens wie is het, die daarmede niet bekend is? Ééne omstandigheid mag echter niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden. - Het belang en het gevaar der goede zaak riepen hem uit 's Gravenhage naar Amsterdam. Maar door zijn afzijn moest niets vertraagd worden. Hij liet zijne handteekening op schoon papier aan van Hogendorp, om daarboven te schrijven, wat het Vaderland eischen zou. Zulk eene daad schetst het karakter en toont de vaderlandsliefde van van der Duyn. Een ieder die dezen gewigtigen tijd beleefd heeft, zal zich herinneren, wat er door het bestuur van den overweldiger | |
[pagina 83]
| |
gedaan werd, om onze schoone moedertaal, zoo al niet op eens (zoo verre durfde zijn overmoed nog niet gaan) uit de rij der talen te wisschen, althans haar op den achtergrond te schuiven en langzamerhand door de Fransche te doen vervangen; aan welke banden onze letterkunde gekluisterd was; hoe de vruchten van den geest aan de goed- of afkeuring en verminking van hatelijke censoren werden onderworpen; hoe in de lagere scholen het onderwijs der Fansche taal verpligtend werd gemaakt, en aan 's Lands Hoogescholen leerstoelen voor die taal opgerigt werden, met het doel om de jeugdige Nederlanders aldus tot Franschen te hervormen. Wie een wel geplaatst hart in zijn binnenste droeg, aanschouwde deze verschijnselen met angst, en vroeg met bekommering, wat het uiteinde van dit alles zou zijn, wanneer de laatste eigendommelijkheid der Nederlanders, de taal, aan Nederland ontnomen werd? De omwenteling van 1813, aan wier bewerking van der Duyn zulk een ijverig deel nam, deed dien angst en die bekommering verdwijnen. Onze taal werd op nieuw de uitsluitende taal der Regering en des Volks. Onze Letterkunde werd bevrijd van het juk, waaronder zij zuchtte. De drukpers werd van de gehate censuur verlost, en de aanleering der Fransche taal- en letterkunde hield op verpligtend te zijn. En zou de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, wier schoone taak het is, de Vaderlandsche Taal- en Letterkunde aan te kweeken en uit te breiden, niet met dankbaarheid gedenken aan den man, die door zijne edele pogingen zulk eene onverwachte uitkomst hielp bevorderen? Anderen mogen door hunne werkzaamheden meer regtstreeks voor den luister dier Maatschappij gearbeid hebben: aan van der Duyn is zij, althans gedeeltelijk verschuldigd, dat zij, die in deze treurige jaren wegkwijnde, met vernieuwde krachten herleefde, dat zij nog bestaat, en dat zij sedert 1813 tot op den huidigen dag is kunnen werkzaam zijn tot den opbouw en den bloei van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Na de aanvaarding der regering door den Prins van Oranje | |
[pagina 84]
| |
als Souvereine Vorst, werd van der Duyn tot lid den Raad van State benoemd. Kort daarop nam hij gedurende de afwezigheid van van Hogendorp de gewigtige betrekking van Secretaris voor de buitenlandsche zaken waar. Daarna werd hij met eene diplomatieke zending naar Londen belast. In 1815, toen België met Nederland vereenigd was, maakte hij deel uit van de Commissie tot herziening der Grondwet, en woonde, als lid van de dubbele Kamer der Staten-Generaal, voor Holland, de beraadslagingen die over die Grondwet te Brussel gehouden werden, bij. Na hare aanneming, werd hij door Willem I, van Souvereinen Vorst Koning geworden, in zijnen post van lid van den Raad van State bevestigd. Tevens werd hij, als eene wel verdiende hulde voor hetgeen hij voor Vorst en Vaderland gedaan had, van Baron tot Graaf verheven. Ook werd tij door den Koning tot Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Van der Duyn was een voorstander en begunstiger van Wetenschappen en Letteren. Hij was zeer bedreven in de Latijnsche taal, waarvan hij de voortbrengselen, ook in gevorderden leeftijd, met vlijt bestudeerde. Maar nog meer hield hij zich bezig met de lektuur der nieuwere schrijvers. Vooral trokken de werken over Geschiedenis, zoo van het Vaderland, als onder andere volken, bijzonder die van Frankrijk en Engeland, over aardrijkskunde, reizen, Letteren en Schoone Kunsten zijne aandacht. Hiervan maakte hij het zich tot een genot, de nieuwste en beste, in welk land zij mogten uitkomen, onmiddellijk te ontbieden en aan te koopen. Op deze wijze verrijkte hij meer en meer zijne Bibliotheek, die wel niet zeer groot was, maar onder de uitgezochtste in hare soort mogt gerangschikt worden, en door netheid, pracht-exemplaren en keurigheid van banden, voor weinige boekerijen van bijzondere personen behoefd onder te doenGa naar voetnoot(1). En deze | |
[pagina 85]
| |
Bibliotheek werd niet door hem enkel voor eigen genot en eigene bekwaming gebruikt, maar stond voor allen open, die hij meende dat daaruit iets nuttigs konden trekken. Met eene zeldzame vrijgevigheid stelde hij ten dienste van de zoodanigen zijne kostbaarste werken. Geen wonder, dat de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden er prijs op stelde sints 1814, zulk een voorstander en begunstiger van Wetenschappen en Letteren onder hare leden te tellen, en dat het Genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt (later de 's Gravenhaagsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen) hem tot honorair lid verkoos. Maar nog meer: toen bij de herstelling van 's Lands Hoogeschool te Leiden Curatoren moesten benoemd worden, vestigde zich de keuze van Zijne Majesteit op van der Duyn, die tevens tot Voorzitter van dat Collegie benoemd werd. En aan wien beter had de Koning die betrekkingen kunnen opdragen dan aan den Man, die niet slechts door zijn verblijf op die Akademie eene voorliefde voor haar koesterde, maar van wien men, zoo wegens zijne kunde en ondervinding, als uit hoofde zijner zucht voor Wetenschappen en Letteren, en van het genoegen dat hij smaakte, om Geleerden te verpligten en aan zich te verbinden, met grond kon verwachten, dat hij ten volle berekend zou zijn tot waardige vervulling dier eervolle betrekkingen? En hoe hij zich daarvan gekweten heeft, dit kunnen nog velen getuigen. Zijne innemendheid, zijne belangstelling in, en ijver tot bevordering van alles wat goed, schoon en edel is, worden nog, ook na zijnen dood, erkend en met dankbaarheid herdacht. Twee jaren na zijne benoeming tot President-Curator ontving van der Duyn een nieuw en treffend blijk van 's Konings vertrouwen, door zijne benoeming op den 4 December 1817, | |
[pagina 86]
| |
tot Gouverneur van Zuid-Holland. Gedurende ruim zes en twintig jaren bekleedde hij die hooge waardigheid met onvermoeiden ijver, en verwierf zich door zijn verlicht, regtschapen en minzaam bestuur, door zijne zucht voor het algemeene welzijn en door zijne bevordering van alles wat daartoe strekken kon, met name van het lager Onderwijs, dat onder zijn bewind in Zuid-Holland zeer uitgebreid en verbeterd werd, de achting, toegenegenheid en het vertrouwen van allen, die met hem in betrekking stonden. Van die gevoelens had hij het voorregt, behalve meer andere, één uitstekend bewijs te mogen ondervinden, toen, bij gelegenheid van de vijf en twintigjarige gedachtenis aan zijne aanvaarding der betrekking van Gouverneur, eene Commissie uit de Staten van Zuid-Holland hem plegtig de deelneming en erkentelijkheid dier Staten kwam betuigen, en hem uit hunnen naam eenen gouden, zilveren en bronzen Eerepenning aanbood, voorstellende aan de eene zijde zijn wel gelijkend borstbeeld, en voerende, met toepasselijke versierselen en zinnebeelden, op de andere zijde, het voor hem vereerende, maar te gelijk verdiende opschrift: Aan moed en trouw in de ure des gevaars; aan een verlicht bewind van het vierde eener Eeuw, de Staten van Zuid-Holland, 1813, 1817, 1842; jaartallen, die zijn aandeel aan de verlossing des Vaderlands en zijn vijf en twintigjarig bewind herinnerdenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 87]
| |
Ook Z.M. Koning Willem II, aan wien, mede door eene Commissie uit de Staten der Provincie, een exemplaar van dezen Eerepenning aangeboden werd, deelde de gevoelens van hoogachting, zoo duidelijk aan den Graaf van der Duyn bij deze gelegenheid aan den dag gelegd. Hij verleende hem den rang en titel van Minister van Staat en betuigde openlijk de diensten te waarderen, door hem aan Zijnen Vader en aan Hem zelven bewezen. ‘Hij is,’ zeide, onder anderen, de Koning in antwoord aan de Commissie, ‘de laatste van het edel Driemanschap, aan 't welk Ik het te danken heb op dezen grond te staan, en Mij aan het hoofd te bevinden eener Natie, die ik zoo hoog acht. Ik hoop, dat wij hem nog lang aan het hoofd dezer Provincie en van uwe Vergadering zien zullen.’ Die hoop werd echter niet vervuld. Slechts omtrent zeven maanden nadat de Koning dezen wensch had geuit, werd van der Duyn, den 15 Februarij 1844, op zijn verzoek, eervol ontslagen als Gouverneur van Zuid-Holland, nadat het Zijner Majesteit behaagd had, hem, eenige dagen te voren, tot Opperhofmaarschalk te benoemen. Van der Duyn stond bekend als een van die Staatsmannen, welke reeds vroeger voor eene ruime herziening der Grondwet waren. Na de gebeurtenissen in 1848 kwam hij daarvoor nog meer openlijk uit en zeide aan de Regering zijne ondersteuning in dien geest toe. Dit bewoog haar, den Graaf, alhoewel reeds in ziekelijken toestand verkeerende, te benoemen tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bij gelegenheid van de raadplegingen over de wetten, die tot herziening der Grondwet strekken moesten, waaraan hij dan ook werkelijk deel nam en door zijne stem de aanneming dier wetten bevorderde. Na den afloop daarvan, onthield hij zich verder van alle openbare aangelegenheden, behalve dat hij nog eenmaal in de vergadering der Ridderschap van Zuid-Holland voorzat. Doch zijn verzwakt gestel was voor zulk eene inspanning niet meer berekend. Kort daarna werd hij andermaal door eene hevige ziekte aangetast, die een einde aan | |
[pagina 88]
| |
zijn leven maakte. Hij overleed den 19 December des vorigen jaars te 's Gravenhage, in den ouderdom van ruim 77 jaren, diep betreurd niet alleen door zijne kinderen, bloedverwanten en talrijke vrienden, maar ook door allen, die zijne diensten en verdiensten op prijs wisten te stellen. Ik meen dit beknopt Levensberigt van den Graaf van der Duyn van Maesdam niet beter te kunnen besluiten dan met zijne uitmuntende en naar het leven geteekende karakterschets, voorkomende in het Gedenkschrift van Nederlands herstelling, door onzen beroemden van der Palm: ‘Uit ouden Hollandschen adel gesproten, was van der Duyn edeler nog van zin en deugd, dan door naam en geboorte. Bij zoo veel zedigheid en minzaamheid, en zucht om elk te dienen en te verpligten, zou men bezwarelijk durven hopen, zulk een vastheid van geest, zulk een onbegrensde zelfsopoffering aan te treffen. De kalmte en harmonie, die de grondtrekken van zijn karakter uitmaakten, spreidden een' aangenamen glans over de beradene, open-hartige, mannelijke beslotenheid zijns gedrags. Eenvoudig van zeden, hoffelijk zonder hoofschheid, rein van bedoeling, onkreukbaar in trouw, gezond van hoofd en hart, warsch van twist, zonder zweem van partijgeest, zonder argwaan of achterdocht, onbepaald van vertrouwen, van geloof aan deugd en deugdzame beginselen! Zoodanig was de Man, die met van Hogendorp, in het hagchelijkste oogenblik, aan het hoofd van 's Lands Bestuur zich plaatste.’
J.C. de Jonge. |
|