Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1848
(1848)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
[Levensbericht van Abraham des Amorie van der Hoeven Junior]12. Weinige weken na van Teutem's afsterven, op den 20 Maart 1848, volgde hem in den dood zijn jeugdige opvolger bij de Utrechtsche Remonstrantsche Gemeente, Abraham des Amorie van der Hoeven Junior; - maar die naauwelijks gedurende twee jaren, in het genot van zulk eene mate van gezondheid en ligchaamskracht, als tot waarneming van het werk zijner bediening noodig was, de plaats des afgeleefden grijsaarts heeft mogen bekleeden. Slechts zevenentwintig jaren mogt van der Hoeven dit aardsche leven genieten! En toch, hij verliet het, reeds naar verdienste met roem en eere gekroond; nadat hij met den buitengewonen aanleg en de rijke geestesgaven, hem van boven geschonken, gewoekerd had; nadat de eerste schoone bloeitijd zijnes levens tevens reeds rijke en blijvende vruchten had opgeleverd; nadat hij den vaderlijken roem had helpen ophouden en verhoogen; nadat hij de liefde, de hoogachting, den dank van duizenden zich had waardig gemaakt en verworven; en nadat hij vooral zelf was rijp geworden voor ‘die eigenlijke hoogeschool der kennis,’ gelijk hij haar noemde, ‘die eerst ontsloten wordt in dat volgend bestaan’, naar hetwelk zijn geloof en zijne hoop reikhalzend uitzagen. Alleen de omtrekken van van der Hoeven's zoo kortstondig leven kan ik hier mededeelen. Doch ik doe het met de woorden van zijn' beroemden vader, die het mij niet ten kwade duide, wanneer ik aan zijn goedgunstig mij medegedeeld berigt, al is het, gelijk hij meldt, volante calamo neêrgeschreven, eene plaats hier inruim. ‘Mijn oudste zoon’ zoo meldt hij, mij, ‘Abr. des Amorie van der Hoeven Jr., werd geboren te Rotterdam, den 15 Februarij 1821. Op den 6 Junij 1843 werd hij te Leiden tot Doctor in de Letteren en in de Godgeleerdheid bevorderd, na de Openlijke Verdediging zijner beide Dissertatiën over Clericus en van Limborch. Kort daarop ondernam hij zijne Academiereis naar Duitschland. Den 14 April 1844 werd hij door mij in de H. Dienst bevestigd te Boskoop. Op den 13 Julij 1845 hield hij zijne intrede te Utrecht, waar hij den 20en Maart 1848 overleden is.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Wat zijne uitgegevene geschriften betreft, er zijne vele beoordeelingen en andere stukken van hem geplaatst in den Referent, indertijd uitgegeven bij den Boekverkooper F. Muller, en in den Gids, van 1844 tot 1847. In het laatstgenoemde Tijdschrift verdienen inzonderheid opmerking, zijne Aphorismen over het eigenaardig goede in de Roomsch-Katholieke Afdeeling der Christenen (De Gids, 1845, Mengelingen II. bl. 141-154); over de Duitsch-Katholieke beweging (1845, I. bl. 842-857); over de Groningsche School (1846, I. bl. 689-706); en de Vereering van Maria, recensie van het werk van Mensinga (1846, I. bl. 737-749). Toen Mr. J. van Lennep zijne E-Legende had uitgegeven, eene stijlproeve met éénen klinker, die gevolgd werd door Prof. J. Bosscha, in zijnen Paaschmaandag, A-Saga, had hij, destijds nog student, zijn' laatstgenoemden Leermeester hooren zeggen, dat het, naar diens oordeel, niet mogelijk was, hetzelfde met een' anderen klinker te bewerken. Dit was hem ten prikkel, om zijne krachten daaraan te beproeven, en gaf aanleiding tot de uitgave van een stukje: Colholm's roos. O-sprook. bij P.H.v. Kampen, Amst. 1841.’ ‘Voorts werden door hem in het licht gezonden, behalve zijne beide bovengenoemde Dissertatien: de Joanne Clerico, Literarum Humaniorum et Philosophiae cultore; en: de Philippo a Limborch Theologo; - Herinneringen aan mijne Academiereis in 1843. Leeuwaarden 1845, in het Hoogduitsch vertaald door L.T. MoselerGa naar voetnoot(*), Dortmund 1848. welke vertaling, naar het schijnt, met veel bijval in Duitschland ontvangen is; - en Verhandeling over de Godsdienst, het wezen van den mensch. Open brief aan Dr. J.J. van Oosterzee, geplaatst in de Jaarboeken voor Wetensch. Theologie, Ve Deels 3e St., en die eerlang als een afzonderlijk geschrift zal worden uitgegeven.’ ‘Hij was Lid van het Historisch-theologisch Gesellschaft te Leip- | |
[pagina 57]
| |
zig, van het Provinc. Utrechtsch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen en [sedert 1846] van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden.’ ‘Aan zijne nagedachtenis is eene korte hulde gebragt in den Gids, voor April 1848, bl. 480 vv., in den Algem. Konst- en Letterbode, No 13, 1848, en meer uitvoerig, door zijnen vriend, Dr. J.J. van Oosterzee, in de Jaarboeken voor Wetensch. Theologie, 1848. Ve Deels 1e stuk.’ ‘Ik onthoude mij van verdere mededeelingen, die in het door u gemaakt bestek niet zouden voegen en beter kunnen worden opgenomen in de beknopte Levensschets, die ik voor een bundel zijner Nagelaten Leerredenen wilde plaatsen.’
Dus ver mijn geëerde vriend, wiens toegezegde uitgave, van Nagelaten Leerredenen zijns zoons, en niet minder eener Levensschets van hem, velen met mij gewis verlangend tegenzien. De eersten zullen niet alleen den roem bestendigen, dien de jeugdige van der Hoeven, wáár hij als kanselredenaar optrad, in zoo ruime mate heeft ingeoogst, maar vooral ook, voor die hem hoorden of niet hoorden, het geestgenot en de Christelijke stichting doen voortduren, welke de zeldzame eenvoudigheid en degelijkheid, de gloed, de tracht en het geheel Evangelisch karakter zijner prediking steeds verschaften. De laatste zal ons nader den weg doen kennen, waar langs hij werd, het geen hij geweest is, en hierbij hetgeen hij aan eene zoo vroeg hem ontrukte edele moeder verpligt was. Ook het onmiskenbaar dichterlijk talent, dat in hem woonde, waarvan nog meer dan ééne schoone proeve aanwezig schijnt, maar dat vooral op zijne geheele vorming, gelijk op zijne gewrochten, van zoo veel invloed geweest is; de humoristische tint, die zoo vaak over zijne woorden, zelfs nog over zijne laatste ernstige gesprekken, verspreid lag; niet het minst de vroome zin, die hem de Godsdienst beschouwen deed als het wezen van den mensch, en de Evangeliebediening als het toppunt van zijne wenschen, ja, die nog na zoo loffelijke volbragte studien, en bij zoo schoone vooruitzigten, met de keuze en het plan hem deed omgaan, om zelf het Evangelie van Christus te gaan prediken onder de Heidenen: - | |
[pagina 58]
| |
dit alles en zoo veel meer kan alleen dáár worden geschetst. Eén ding mag en moet ik, dewijl het uit mijne eigene ondervinding geput is, hier aanroeren. Het betreft de wijze, op welke hij, bij onze Faculteit, den graad van Kandidaat en van Doctor der Godgeleerdheid verworven heeft. Nog levendig herinner ik mij het zoogenaamde tentamen, zoo wel als het examen, waaraan hij voor eerstgemelden graad, in Junij 1841, toen ik Deken der Faculteit was, zich onderwierp, en hetwelk toen reeds zijne, zoo wel heldere en grondige kennis, als zeldzame bedachtzaamheid en beminnelijke nederigheid, op treffende wijze deed uitkomen. Nog meer deed zulks in 1842 zijn Doctoraal examen. En de roemrijke openbare verdediging van zijn Akademisch proefschrift, waarna met het hoogste regt de hoogste lof hem werd toegekend, is uit veler berinnering nog niet uitgewischt. Op zulke eerstelingen zette zijn, helaas! kortstondig leven de kroon. Hoe veel meer nog zou zulks een langere levensloop kunnen gedaan hebben! Maar al beklagen wij zijne betrekkingen, zijne gemeente, de wetenschap, het vaderland en de Kerk van Christus over zijn zoo vroegtijdig verlies; hem zelven beklagen wij niet. Want, gelijk ergens over hem geschreven staat: ‘het is schoon en groot, op zevenentwintigjarigen leeftijd zóó gekend, zoo algemeen geëerd en betreurd ten grave te dalen; het is benijdenswaardig, voor den regterstoel der Hemelen, zulk eene rekenschap te kunnen afleggen van den korten tijd, die hem hier vergund was te arbeiden; het is verheffend en troostvol te weten, met hoe veel regt hij aan het einde zijnes levens zijnen Heer in ootmoed zou hebben kunnen nazeggen: “Ik heb U verheerlijkt, o Vader! op aarde, ik heb het werk gewerkt, dat Gij mij te doen gegeven hebt, verheerlijk mij bij U”!’ Zie Boekzaal, April 1848. bl. 516 vv. |
|