Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1848
(1848)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
trekkingen, welke hij, bij opeengevolgde staatsbesturen, ter dienste en tot heil van Nederland heeft mogen bekleeden. Godart Alexander Gerrit Philip Baron van der Capellen, Heer van Berkenwoude, Oud Gouverneur Generaal van Nederland's Indië, Secretaris van Staat en President Curator der Utrechtsche Hoogeschool, die sedert 1829 Lid was van onze Maatschappij, en op den 10 April jongstleden, op zijn buitengoed Vollenhoven, aan de Bildt bij Utrecht, overleden is, verdient, zoo iemand, dat ook hier zijne gedachtenisse bewaard blijve. Ik verheug mij daarom dat ik hiertoe, door hetgeen uit zijne eigene pen is gevloeid, worde in staat gesteld. Er ligt namelijk voor mij een door hem eigenhandig geschreven berigt, hoofdzakelijk wel aangaande zijne politieke loopbaan, maar dat ook bovendien het een en ander bevat, waaruit wij hem, in zijn karakter en leven, van meer nabij leeren kennen. Hij schreef het bij missieve, gedagteekend Vollenhoven den 8 Mey 1843, aan een' mijner vrienden, die hem om zijne aanmerkingen op het Artikel, hem betreffende, in de vroegere uitgave van het Conversations-Lexicon, voor de toen verschijnende negende uitgaaf van dat werk verzocht had. Er is dan ook van deze Auto-biographie voor dit oogmerk gebruik gemaakt. Maar dit zal toch de belangstelling niet wegnemen, welke des edelen mans eigene voorstelling en uitdrukking, bij onze lezers, gewis zullen opwekken.
‘Ik zie,’ dus schrijft hij, ‘in het Artikel over mij handelende, dat men, even als in vroegere biographiën, den persoon en het geslacht van den Admiraal van Capellen met den mijnen verwisseld heeft. Die Admiraal heeft met Indië nimmer iets te doen gehad.’ ‘Toen ik mijn vader verloor had ik nog niet den vollen ouderdom van negen jaren bereikt. Ik ben den 15 Dec. 1778 geboren, en mijn vader overleed den 10 Dec. 1787. Hij heeft dus niet lang aan mijne opleiding kunnen arbeiden.’ ‘Mijne politieke loopbaan is kortelijk de volgende. In 1803 werd ik tot Secretaris in de Departementale Rekenkamer te Utrecht benoemd. Dit was onder het Staatsbewind. De Raadpensionaris benoemde mij in 1805 tot Lid van den Raad van Finantien aldaar; | |
[pagina 60]
| |
terwijl Koning Lodewijk mij, eerst tot Assessor van den Landdrost, in 1806, en vervolgens, in de plaats van onzen Hinlopen, tot Secretaris Generaal van het Departement Utrecht bevorderde. - In Oostvriesland was ik in 1808, met de Heeren van Hooff, en Bangeman Huygens, Commissaris tot in bezitneming van die Provincie, en bleef daar, in betrekking van Landdrost, tot dat ik, in 1809, in plaats van den overleden Hinlopen, tot Staatsraad en kort daarna tot Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken benoemd werd. Onder de Fransche Heerschappij weigerde ik elke betrekking, en tevens met Falck en Visscher, de voor onze Natie zoo vernederende Orde van de Reunie, waarvan het motto was: Tout pour l'Empire, en de Eed mij voorkwam van dien aard te zijn, dat daardoor voor altijd afgezien werd, om, bij gunstiger kansen, mede te werken tot de herstelling van onze onafhankelijkheid. Alle overige Grootkruizen, Commandeurs en Ridders van de Hollandsche Orde van de Unie dachten daarover anders, namen de nieuwe Orde aan en onderteekenden den Eed.’ ‘Ik verliet het vernietigde Vaderland, en bleef in Duitschland tot in December 1813, toen ik mij, reeds bij mijne terugkomst, benoemd vond tot Commissaris Generaal van het Departement der Zuiderzee, en vervolgens tot Secretaris van Staat voor Koophandel en Kolonien, van welke laatstgenoemde betrekking echter de functien nimmer door mij zijn waargenomen, omdat de Souvereine Vorst mij, in Mei 1814, naar Brussel zond, om aldaar als Commissaris van Nederland te fungeren bij den Gouverneur Generaal, Baron de Vincent, die uit naam der vijf Mogendheden het gezag voerde in de Belgische Provincien, en bij wien Commissarissen van elke der Mogendheden geaccrediteerd waren. Toen in Augustus 1814 het bewind aan onzen Souverein was opgedragen, werd ik, onder de benaming van Secretaris van Staat, aan het hoofd van het Belgisch Ministerie geplaatst, tot dat het den Koning behaagde, bij de vereeniging der Belgische met de Nederlandsche Provincien en de invoering der Grondwet, mij te benoemen tot Commissaris Generaal en Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië.’ ‘De groote politieke gebeurtenissen vertraagden echter mijn vertrek | |
[pagina 61]
| |
naar die Gewesten, en in Januarij 1815 werd mij bij het Congres van Weenen een zeer geheime en belangrijke Missie opgedragen, namelijk, de toetreding tot het geheim verdrag tusschen Frankrijk, Engeland en Oostenrijk gesloten, met het oogmerk, om de verregaande pretensien van Rusland en Pruissen tegen te gaan. Het casus foederis hield op door de terugkomst van Napoleon in Frankrijk, toen alles zich op nieuw tegen hem vereenigde, en de roemrijke slag van Waterloo zijn gezag voor altijd vernietigde.’ ‘In October 1815 vertrok ik met mijne mede-Commissarissen Generaal naar Indië, en bleef daar tot in Februarij 1826.’ ‘Na mijne terugkomst verlangde ik geene actieve betrekking meer te bekleeden. In 1829 werd ik tot President-Curator der Utrechtsche Academie benoemd. Later werd mij door den Koning het Gouverneur-Generaalschap van Luxemburg, en het Gezantschap te Petersburg aangeboden. In 1838 had ik de eer tot buitengewoon Ambassadeur, ter bijwoning der Kroning van Koningin Victoria, benoemd te worden. Na de troonsbestijging van Koning Willem II werd ik op nieuw naar Londen gezonden, om deze gebeurtenis aan de Koningin van Groot-Brittanje te gaan aankondigen. De Koning had de goedheid, mij zeer verschillende hooge betrekkingen aan te bieden, namelijk, het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, dat van Buitenlandsche Zaken, en eene plaats in de Eerste Kamer der Staten Generaal, en benoemde mij tot zijnen Opper-Kamerheer, waarvan de functiën echter geheel honorifiek zijn en mij niet verhinderen, bij mijn gevorderden leeftijd, mijne dagen verder in rust door te brengen, en mijne onafhankelijkheid, op welke ik eenen hoogen prijs stel, te blijven genieten.’ Bij dit zoo authentiek verslag, heb ik, schoon weinig, toch het een en ander te voegen. Aangaande het aanzienlijk geslacht der van der Capellen's en de vraag naar deszelfs verwantschap met dat des Admiraals Theod. Fred. van Capellen, als Hofmaarschalk van den Prins van Oranje, in 1824, te Brussel overleden, moet ik doen opmerken, dat het laatstgenoemde herkomstig was uit Kleefsland, van waar ook de, reeds sedert de XVIe Eeuw, eerst in Overbetuwe en Zutphen, daarna op de Veluwe en in | |
[pagina 62]
| |
Overijssel gevestigde van der Capellen's, hunnen oorsprong ontleenden, zoodat beide geslachten, hoezeer aan elkander vreemd geworden, toch welligt takken zijn van denzelfden stam, die uit Frankrijk herkomstig, en daar in de XVIIe Eeuw nog aanwezig, reeds in de XIIIe Eeuw in Vlaanderen, Henegouwen en vooral Kleefsland zich heeft uitgebreid. Zij heetten oorspronkelijk Capellanus, de Capella, de Capelle, of de la Capelle. Le Carpentier (Hist. du Cambresis, T. II. p. 362) verzekert zelfs, dat er wel twintig takken der familie van dezen naam bekend zijn, die meest allen, ten blijke van den zelfden oorsprong een geankerd kruis (zilver op azuur), veelal met eene kapel in den bovenhoek, maar doorgaans door eenig verschil van kleur onderscheiden, in hun wapenschild voeren. De geslachtlijst van den Nederlandsche tak is in Kok's Vaderl. Woordenboek, IV D. bl. 56 vv. medegedeeld. De vader van ons overleden medelid, was Alexander Philip van der Capellen, Heer van Berkenwoude, die, als Generaal der Cavallerie ter dienste van onzen Staat en als Gouverneur van Gorkom, tijdens de overgaaf dezer vesting aan het Pruissische leger op den 17 Sept. 1787, in de geschiedenis des vaderlands niet onbekend is, en deze laatste gebeurtenis slechts weinige, weken heeft overleefd; zijne moeder was Maria Taets van Amerongen; en hij zelf gehuwd met ...... van Tuyll van Serooskerke, bij welke hij echter geene kinderen achterliet. Voorts moet ik in van der Capellens leven nog één punt doen uitkomen, waarin hij bijzonder mijne aandacht heeft tot zich getrokken en ook ten algemeenen nutte zich gunstig doen kennen. Ik bedoel zijn Voorzitterschap der, bij Koninklijk besluit van 12 Nov. 1840, te 's Hage bijeen geroepen Staats-Commissie, ter raadpleging over de belangen van het Lager Onderwijs. Nevens hem en de Heeren Baron van Wykersloot, Bisschop van Curium, Mr. Groen van Prinsterer, Staatsraad in buitengewone dienst, Baron van Hugenpoth van Aerdt, Lid van de 1e Kamer der Staten Gen., en Dr. des Amorie van der Hoeven, Hoogl. bij de Remonstrantsche Kweekschool te Amsterdam, had ik de eer Lid dezer belangrijke Commissie te zijn; terwijl de Heer Mr. W.J. Piepers, destijds Secretaris, nu Lid van | |
[pagina 63]
| |
den Raad van State, haar als Secretaris was toegevoegd. - Over gebrek aan verscheidenheid was bij eene dus zamengestelde Commissie wel niet te klagen; en haar Voorzitter had regt, in een gesprek ten Hove, waarin deze Commissie schertsend als bicolore werd aangeduid, haar liever tricolore te noemen. Maar des te meer geduld en talent werd daarom vooral van hem gevorderd, eer zij, in zesentwintig zittingen (van 14 Dec. 1840 tot 22 Jan. 1841), hare meer en meer ingewikkelde taak in zoo verre voleindigd had, dat, al was het met geringe meerderheid, althans een algemeen rapport tot stand kwam, welks strekking was, om met voorkoming van misbruik, de aangevallen en met ondergang bedreigde wet van 1806 te handhaven; terwijl de dissentiërende Leden daarbij hunne afzonderlijke Nota's voegden. Doch, ben ik aan van der Capellen, met alle overige Leden, de erkentenis schuldig, dat hij van de leiding der vaak moeijelijke beraadslagingen zich met een' takt gekweten heeft, die steeds den te grooten schok der meeningen voorkwam; voor mij zelf moet ik nog daarenboven de rondborstigheid en den onder de beraadslagingen zelfs toenemenden ijver roemen, waarmede hij voor de bestaande inrigting van ons Lager Schoolwezen, als Neêrlands kleinood en sieraad, in de bresse sprong, om wenschen en pogingen af te wenden, die, bedoeld of niet bedoeld, op niet minder dan op haren eindelijken ondergang moesten uitloopen. ‘Mijne gehechtheid aan de wet van 1806’ dus sprak hij ‘is door onze discussien steeds vermeerderd.’ En heeft dan ook deze Commissie niet weinig toegebragt, om destijds, en nog tot heden toe, die wet te doen standhouden; vooral ook van der Capellen heeft daarvan de eer. Het besluit integendeel van 2 Jan. 1842, vooral deszelfs Xde Artikel, heeft evenzeer hem bedroefd, als het Rapport der Commissie daaraan geen deel had. Slechts kunnen wij gissen, wat de Regering destijds geleid en genoopt heeft, om in het Nederlandsch Schoolwezen een daaraan zoo geheel vreemd beginsel te brengen. Maar heeft juist dit Besluit der Regering de eerste aanleiding gegeven, om de wet van 1806 in haren hartader aan te tasten: des te meer smartelijk doet het ons aan, in hare Memorie van Toelichting, welke bij de thans aan de Staten-Generaal voorgedragene nieuwe Grondwet gevoegd is, juist | |
[pagina 64]
| |
aan dit noodlottig Besluit een der motieven ontleend te zien, om, ten gevalle eener dusgenaamde vrijheid van onderwijs, die geheele wet, en daarmede ons bloeijend schoolwezen zelf, den bodem in te slaan. Men zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik, over van der Capellen moetende spreken, deze door hem gepresideerde belangrijke Commissie niet met stilzwijgen heb mogen voorbij gaan.
Het was tijdens het zamenzijn dezer Commissie dat van der Capellen aan het Hooge en vereerende aanzoek weêrstand bood, om, met de portefeuille van Binnenlandsche of Buitenlandsche Zaken belast, onder s' Koning's Ministers zijne plaats te bekleeden; en ik zag zijne vreugde, toen hij, gelijk hij zich uitdrukte, ‘als een vrij man naar zijn Vollenhoven kon weêrkeeren.’ Dáár sleet hij nu zijne dagen in het genot der genoegens en bezigheden, welke het buitenleven in dien zoo aangenamen oord hem verschafte. Slechts een gedeelte van den winter was hij gewoon, in Frankrijk's Hoofdstad, en in de nabijheid van den hem persoonlijk verbondenen Koning Lodewijk Philips, door te brengen. Hier was hij ook tijdens den opstand, die, op den 23 Februarij j.l. losgebarsten, eerlang in den toestand, niet van Frankrijk alleen, maar van geheel Europa, de meest veruitziende verandering en omkeering te weeg bragt. Diep troffen ook hem de slagen, die van toen aan zoo veel aardsche magt en grootheid hebben vernederd. En een steenworp, waardoor hij op dien 23 Februarij, schoon even slechts, aan het hoofd geraakt werd, was welligt mede oorzaak der droevige krankte, welke, na zijne ijlingsche terugkomst op Vollenhoven, hem overviel, en dáár, op den 10 April, een einde aan zijnen zoo belangrijken levensloop maakte. |
|