Biekorf. Jaargang 75
(1974)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||
De confrerieen van de Trinitariers in West-VlaanderenDe Orde van de TrinitariërsDe Orde van de Trinitariërs tot vrijkoping van de kristenen, slaven bij de Turken, werd gesticht door de heiligen Joannes de Matha en Felix van Valois. De eerste regel dateert van 1198. De Orde ontstond in Zuid-Frankrijk, maar reeds van in de vroegste tijden was het moederklooster gevestigd te Cerfroid (bisdom Meaux). In de eerste decennia werden kloosters van Trinitariërs gesticht in Noord-Frankrijk. Waarom juist in deze Noordfranse streken trinitariërskloosters werden opgericht is een vraag welke de trinitarische geschiedschrijvers nog steeds niet konden oplossen. Feit is dat van in het begin der jaren 1200 ook stichtingen in het graafschap Vlaanderen voorkwamen. Het enthoesiasme dat de kruistochten in onze streken meebracht, zal daar niet vreemd aan zijn. Alleszins is het eigenaardig dat de Orde in Frankrijk veelvuldig voorkwam in het uiterste Zuiden (Marseille, Aix, Arles,...) en in het Noorden, en dat daartussen, enkele klooosters rond Parijs, waaronder de stichting van Cerfroid, buiten beschouwing gelaten, in Frankrijk bijna nergens Trinitariërs voorkwamenGa naar voetnoot(1). De Orde had als voornaamste doel de kristenen, die zuchtten in gevangenschap bij Turken en ongelovigen, te verlossen en vrij te kopen. De kristenslaven werden meestal gevangen genomen door Turkse zeepiraten. De Turken waren, vooral in de 16de en de 17de eeuw, zo driest dat ze met hun schepen op strooptocht kwamen tot in de Noordzee. De gevangenen werden overgebracht naar Marokko, Algiers, Tunis en zelfs tot in EgypteGa naar voetnoot(2). Het is duidelijk dat het zwaartepunt der Trini- | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
tariërs lag rond de Middellandse Zee. Van in den beginne kwamen talrijke kloosters voor in Spanje, Italië en het Zuiden van Frankrijk. Maar ook Engeland en Ierland, Oostenrijk en Vlaanderen telden enkele kloosters. De Trinitariërs staan onder de bescherming van de H. Drievuldigheid; zij vereren Onze Lieve Vrouw van Remedie. Alles wordt met drie vermenigvuldigd of gedeeld. Volgens hun regel moesten zij minstens 1/3 van hun inkomsten reserveren voor het apostolaat der vrijkoping. Aanvankelijk woonden ze steeds samen met 3 of 6 paters in één klooster, enz. Ze leven in armoede. In de middeleeuwen werden ze de ezelbroeders genoemd, omdat ze als teken van hun armoedig leven alleen ezels als rijdieren gebruikten. In Zuid-Europa zijn ze gevestigd in de steden; bij ons vindt men hun kloosters op de buiten of in kleinere plaatsen. De paters zijn gekleed in een witte pij en op de borst dragen zij het rood-blauwe kruis. De overste wordt minister geheten; de algemene overste is de minister-generaal. Van in het begin wordt in de Orde Onze Lieve Vrouw vereerd onder de aanroeping van Onze Lieve Vrouw van Remedie. Het woord remedie staat hier niet in zijn gewone betekenis, maar beduidt rédemption (rançon, rachat, redime), dus verlossing, afkoopGa naar voetnoot(3). In de zeventiende eeuw had een scheuring plaats in de Orde, waardoor in Spanje de ongeschoeide Trinitariërs ontstonden, als een soort reactie tegen de verslappingen der regeltucht. | |||||||||
De kloosters in VlaanderenIn het huidige West-Vlaanderen waren er vroeger geen klosters van Trinitariërs. Er waren wel kloosters in het tegenwoordige Frans-Vlaanderen, dat in de 17de eeuw voor de Nederlanden verloren ging. De Zuidelijke Nederlanden behoorden, althans in de 17de eeuw, tot de provincie van Picardië. De provinciale minister verbleef gewoonlijk te Dowaai, dat in de 17de eeuw een centrum was van Trinitarische historiografie en het belangrijkste klooster was in Noord-Frankrijk. | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
Verder waren er in Wallonië enkele kloosters (Orival bij Nijvel, Bastenaken, Audregnies, Hoei, Lérinnes en Lens bij Ath). Samen met enkele kloosters uit Noord-Frankrijk (Péronne, Regnowez, Templeux en Arras) en Luxemburg (Vianden) vormden de Vlaamse kloosters de Picardische provincie. De vier kloosters uit Vlaanderen lagen in Dowaai, Convorde bij Steghers (Estaires), Préavin (bij het bos van Nieppe, bezuiden Hazebroek) en in Hondschote (Clairvivier). Deze kloosters bestonden meestal reeds van in de 13de eeuw en genoten de steun van de graven van Vlaanderen. De Orde telt niet minder dan vier Vlamingen die het ooit brachten tot minister-generaalGa naar voetnoot(4). De aanwezigheid van deze laatste drie kloosters in FransVlaanderen, nabij de huidige staatsgrens, heeft ontegensprekelijk invloed gehad op de verspreiding van de confrerieën van O.L. Vrouw van Remedie in West-Vlaanderen. Wij zullen meest confrerieën aantreffen nabij Hondschote en Steghers, in het vroegere bisdom IeperGa naar voetnoot(5). | |||||||||
De confrerieën van deTrinitariërsDe vrijkoping van de kristenslaven was een dure onderneming. De Turken maakten zwaar misbruik van hun machtspositie en eisten steeds hoge losgelden. De onderhandelingen liepen nooit van een leien dakje en sleepten soms jaren aan. De Westerse kristenheid heeft eeuwen lang onmenselijk hoge bedragen gestort om haar gevangen geloofsgenoten los te krijgen. De kleine massa Trinitariërs en MercedariërsGa naar voetnoot(6) kon dit alleen niet aan. Daarom zochten zij hulpmiddelen door een net van confrerieën op te richten: de Mercedariërs confrerieën van ‘N.D. de la Merci’, de Trinitariërs con- | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
frerieën van de H. Drievuldigheid of van O.L. Vrouw van Remedie, die door hun vrijwillige geldelijke bijdragen de aktie tot vrijkoping moesten steunen. In 1620 beval de paus de confrerieën van de H. Drievuldigheid en van O.L. Vrouw van Remedie te versmelten tot één confrerie. De confrerieën der Trinitariërs werden gewoonlijk opgericht op vraag van de plaatselijke pastoor, door de minister-generaal of één of andere hooggeplaatste Trinitariër en bekrachtigd door de bisschop. Om lid te worden van de confrerie van de H. Drievuldigheid volstond het vier verplichtingen na te leven: 1. zich laten inschrijven als lid van de confrerie, 2. dagelijks een aantal gebeden opzeggen en zich schikken naar de godsdienstige oefeningen der confrerie, 3. naar vermogen een aalmoes storten tot vrijkoping van de slaven, en 4. het wit schapulier, in verkleinde vorm, met blauw-rood kruis, dragen en ermee begraven worden. De confrerie had in de parochiekerk veelal een eigen altaar, toegewijd aan de H. Drievuldigheid, waar soms het beeld van O.L. Vrouw van Remedie werd vereerd. Bij ons zijn er ook kerken waar O.L. Vrouw van Remedie niet voorkomt, waarschijnlijk omdat er een plaatselijke Mariadevotie bestond (Ruiselede, Dadizele). Een offerblok, in onze streken in de vorm van het beeld van een gevangen en geketende kristenslaaf, stond nabij het confreriealtaar. Op zekere dagen werd processie gehouden in of zelfs buiten de kerk, meestal eens in de maand, waarin het beeld van O.L. Vrouw van Remedie en de confreriestandaard werd rondgedragen. Ook in de begrafenissen van de confraters werd deze standaard meegedragen. De bedelorden (kapucijnen, minderbroeders) waren de gewone predikanten op de feestdagen van de confrerie. Het belangrijkste feest was H. Drievuldigheidszondag alsook de feestdagen van de stichters: 8 februari (Joannes de Matha) en 20 november (Felix van Valois). Maar ook Sint-Agnes, Sint-Catharina, Aswoensdag, Witte Donderdag en Allerzielen. Aan het hoofd der confrerie stond de pastoor als directeur, bijgestaan door ‘sorghers’, die op gestelde tijden rekening aflegden. De boekhouding werd nogal verwaarloosd en meestal werd, soms met vele jaren achterstand, rekening over meer dan één jaar ineens opgemaakt. Wie zich als lid liet inschrijven ontving een gedrukt in- | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
‘Processie der Verloste Slaaven’ in een Vlaamse stad.
Gravure in een l8de-eeuwse Hollandse uitgave door S. De Vries, vertaling van de ‘Histoire de Barbarie’ van P. Pierre Dan (Parijs 1637 en 1649). | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
schrijvingsformulier waarop zijn naam werd ingevuld en dat beknopt de verplichtingen van de confraters vermeldde. Dit druksel was blijkbaar bedoeld om opgehangen te worden in de huiskamer. De confrerieën gaven soms ook gedrukte boekjes aan de leden met gebeden en met opgave van de pauselijke aflaten welke door de confraters te verdienen waren. De meest voorkomende archiefstukken zijn de statuten, de (jaar)rekeningen en de lidmaatschapsboeken. De penningen der confrerie werden in principe besteed aan vrijkoping van de slaven en moesten eigenlijk, volgens de statuten, afgedragen worden aan de Orde der Trinitariërs. Vooraf mochten de kosten van altaar, schapulieren, drukwerk, ereloon van de predikers en de zangers, HH. Missen, enz. worden afgenomen. Het gebeurde ook meermalen dat de confrerieën rechtstreeks overgingen tot de afkoop van slaven, zonder bemiddeling van de Trinitariërs, en het viel ook voor dat in vele jaren de kas der confrerie niet meer was gelicht door een Trinitariër. Eén en ander kan het gevolg zijn van het feit dat er na de franse invallen van Louis XIV geen Trinitariërskloosters meer waren in het graafschap Vlaanderen en wij dus omzeggens afgesloten waren van de Orde. In feite hing alles toch een beetje af van de pastoor en de ijver en de goede gesteldheid van het bestuur der confrerie. Nu en dan werd processie gehouden in dorp of stad wanneer gevangen slaven terugkwamen. De stoet waarin gewoonlijk ook paters Trinitariërs mee opstapten, was een welsprekende reklame voor het werk der vrijkoping, daar de geboeide en uitgeputte slaven met hun ketens aan, eveneens meegingen. Deze ketens werden dan vaak opgehangen aan het beeld van O.L. Vrouw van Remedie. Een afbeelding van zulke kleurige processie in een niet nader bekende vlaamse stad (Brugge?), uit circa 1635, is bewaard geblevenGa naar voetnoot(7). | |||||||||
De eerste confrerieën in West-VlaanderenOver de confrerieën van O.L. Vrouw van Remedie of van de H. Drievuldigheid vóór de Geuzentijd is bij ons zeer weinig geweten, zoals trouwens over zovele andere godsdienstige confrerieën. | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
Alleen is met zekerheid het bestaan bekend van de confrerie van de H. Drievuldigheid te Diksmuide. In de kerk van Diksmuide stond in 1558 een altaar van de H. Drievuldigheid. Er werd eveneens een rekeningboek bijgehouden en de leden werden opgeschreven in een registerGa naar voetnoot(8). Deze confrerie is ongetwijfeld een confrerie zoals wij ze in de volgende eeuw zo talrijk zullen zien ontstaan. Het oudste archiefstuk ervan dateert van 1526 en was in 1771 nog in het bezit van de Diksmuidse confrerie der H. Drievuldigheid, zodat de confrerie van vóór de Geuzentijd doorloopt in deze van later. De gegevens over de oudste confrerieën zijn zo schaars, dat wij niet durven bevestigen dat de aanwezigheid van bvb. een altaar toegewijd aan de H. Drievuldigheid, meteen het bewijs is dat daar een confrerie van de Trinitariërs bestond. Zo was er in 1571 te Ardooie een altaar van de H. Drievuldigheid, en later stonden er nog zulke altaren o.m. te Rumbeke en te Staden. Ook te Esen bij Diksmuide was er in 1574 een DrievuldigheidsaltaarGa naar voetnoot(9). Waarschijnlijk waren er vóór de Geuzentijd toch niet zo heel veel confrerieën tot vrijkoping van slaven en wendde de parochie waar er een slaaf was, zich rechtstreeks tot de paters Trinitariërs te Hondschote of in een ander klooster om de vrijkoping aan te vragen. Zo gebeurde het nog in de 17de eeuw, vooraleer de meeste confrerieën werden opgericht. In Kortrijk, waar de confrerie dateert van 1642, kwamen twee kortrijkzanen vrij in 1635 door rechtstreekse bemiddeling van de Trinitariërs te DowaaiGa naar voetnoot(10). Na de tijd der godsdiensttroebelen treft men de eerste confrerie aan te Brugge in 1642. De vermelding van een confrerie te Ruiselede omstreeks 1630 (zie verder) steunt op geen genoegzame gronden om ze zonder meer te aanvaarden. Alhoewel het natuurlijk niet uitgesloten en zelfs zeer goed mogelijk is dat onder de confrerieën uit de 17de eeuw enkele herstichtingen zijn van confrerieën van vóór de Geuzentijd, maar dit is bij gebrek aan gegevens niet na te gaan. De eerste confrerieën in de 17de eeuw zijn het werk van pastoor Jennyn. | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
Pastoor Joannes JennynJoannes Jennyn was waarschijnlijk geboren te Brussel of althans gesproten uit een Brusselse familieGa naar voetnoot(11). Zijn vader stierf te Brussel in 1636 en in 1572 wordt een Erardus Jennyn fs. Jan uit Brussel buitenpoorter te BruggeGa naar voetnoot(12). Zijn moeder Maria Baeteman was echter uit het westen (Ieper, Fr. VI.). Een moederlijke oom was pastoor te Dranouter en de naam Baeteman komt in deze streek nogal veel voorGa naar voetnoot(13). Joannes Jennyn studeerde te Dowaai, waar hij in nauw contact geraakte met de Trinitariërs uit die stad. Zijn simpatie voor de Orde zou hij zijn ganse leven blijven houden. Na een kort onderpastoorschap te Poperinge, werd hij in 1636 pastoor op Sint-Gillis te Brugge en deken van Damme. De aanleiding tot de oprichting der confrerie te Brugge was ongetwijfeld de gevangenneming van de Brugse edellieden Emmanuel de Aranda en Jan-Baptist van Caloen. Samen met jonker Philip de Cherf en Reinier Saldens waren zij in 1640 gevangen op zee door Turken, die hulp hadden gekregen van kristelijke renegatenGa naar voetnoot(14). Na een paar jaar slavernij kwamen zij vrij door ruiling met gevangen Turken. Hun avontuur vond in het Brugse en in gans Vlaanderen een ruime weerklank. Later zou de Aranda zijn belevenissen in een boekje uitgeven (1645), dat een ongehoorde bijval genoot en talrijke herdrukken, ook in andere talen, kendeGa naar voetnoot(15). Pastoor Jennyn richtte dan in 1642 de confrerie van O.L. Vrouw van Remedie of van de H. Drievuldigheid op in de | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
Sint-Gilliskerk. Hij werd een onvermoeibaar propagandist van de Trinitariërs en in vele steden en dorpen van Vlaanderen stichtte hij persoonlijk zulke confrerieën of ontstonden er door zijn bemiddeling. Hij publiceerde enkele boekjes over de Trinitariërs, de confrerieën van O.L. Vrouw van Remedie, de aflaten en andere geestelijke voordelen welke daardoor konden bekomen worden, met een overzicht van de confrerieën in het Vlaamse Land, in Brabant en de streek van kamerijkGa naar voetnoot(16). Pastoor Jennyn werd zelfs aangesteld tot ontvanger-generaal van de confrerieën der Trinitariërs in de Nederlanden. Later zouden zijn opvolgers in de Sint-Gilliskerk, zeker nog in 1773, eveneens als zodanig worden aangezien door sommige confrerieën der Trinitariërs. Joannes Jennyn werd kanunnik te Ieper in 1655 en stierf er in 1657. Hij werd te Brugge begraven. | |||||||||
De confrerieën na de tijd van pastoor JennynDe grote tijd van oprichting der confrerieën valt bij ons te dateren rond 1642-50, de tijd van pastoor Jennyn. Later zijn nog enkele confrerieën bijgekomen. Ook de grote massa slaven komt alleen in de 17de eeuw voor. Vrijkopingen in de 18de eeuw werden steeds zeldzamer, alhoewel er nu en dan nog spectaculaire gevallen voorkwamen en de losprijzen niet verminderden. De Brugse confrerie, waarvan de activiteiten op dit gebied als een barometer gelden voor de overige, kende meest loskopingen vóór 1680. Na 1781 werd niemand meer vrijgekocht, alhoewel nog gelden aan de Trinitariërs werden overgemaakt om niet-Brugse slaven vrij te kopen. Intussen was de macht van de Turken, naar het einde der 18de eeuw toe, sterk afgenomenGa naar voetnoot(17). In de 18de eeuw, toen het aantal individuele vrijkopingen van slaven reeds sterk was verminderd, werden de confrerieën der Trinitariërs meer en meer gewone godsdienstige genootschappen en wordt ook steeds minder afgedragen aan de Orde of besteed aan de vrijkoping der kristenslaven. Vaak | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
worden de inkomsten der confrerie aangewend tot versiering der parochiekerk. In 1759 verplichtte Mgr. Delvaulx, bisschop van Ieper, zes confrerieën uit het Ieperse (Ieper, Ieper begijnhof, Noordschote, Nieuwkerke, Mesen, Dadizele en Poperinge) hun kassaldo af te staan aan het bisdom. Kanunnik Goethals uit Ieper werd belast met de inning en het bijhouden der gelden van deze confrerieën. De door hem in 1759 geïnde som was zeer belangrijk en beliep 11.774 ‘florins courant de Brabant’. De overige confrerieën uit het bisdom Ieper schijnen nooit iets te hebben afgedragen aan de bisschoppelijke kas. In het bisdom Brugge was de confrerie van Sint-Gillis te Brugge de aartsconfrerie die de gelden inzamelde. In het bisdom Gent, waaronder Tielt, Ruiselede en Wakken vielen, was dit de confrerie van Sint-Jacobskerk in Gent. In het Kortrijkse dat onder het bisdom Doornik ressorteerde schijnt er geen vaste regeling te hebben bestaan. Op zeker ogenblik rond 1760-70 trad de bekende priester Jos. van Daele nu en dan op als bemiddelaar tussen de confrerieën uit de streek en de Trinitariërs. De confrerie van Luingne stortte haar gelden aan deze van Brugge. Rond 1750-1770 waren er verschillende vreemdelingen die onze streek afliepen met aanbevelingsbrieven van Karel van Lorreinen om bijdragen in te zamelen voor vreemde gevangen kristenen bij de Turken. Vele westvlaamse confrerieën stonden soms grote sommen af aan deze kleurrijke vreemdelingen. In 1771 beval keizerin Maria Theresia aan de Raad van Vlaanderen te Gent een onderzoek in te stellen naar de werking, de oorsprong en de besteding der gelden in de confrerieën der Trinitariërs. Procureur-generaal de Causmaeker werd belast met de enquête. Via de kasselrijbesturen kwamen de vragenlijsten in dorpen en steden terecht. De bewaarde antwoorden zijn een bijzonder belangwekkende bron van inlichtingen over dit onderwerpGa naar voetnoot(18). Bij de keizerin bestond het vermoeden dat deze gelden wel eens een andere bestemming kregen dan zij dienden te krijgen. Dit was inderdaad ook zo. Van de in 1759 door het bisdom Ieper ingezamelde som van 11.774 florijnen, bleken er in 1771 tot dan toe amper 260 florijnen werkelijk uitgegeven te zijn tot vrijkoping van de kristenslaven! | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
Het eindeOnder Jozef II brak een slechte tijd aan voor de confrerieën. Vooreerst werden alle Trinitariërskloosters in ons land in 1783 afgeschaft. Het edikt van 1786 ontbond alle confrerieën en dus ook deze der Trinitariërs. Niettemin bleef. in de gevallen die ons bekend zijn, alles verder functioneren alsof er niets was gebeurd. De Franse Tijd tenslotte was noodlottig voor alles wat religieus was en vernietigde de Orde der Trinitariërs in Frankrijk totaal. Na het Frans Bewind dan was het zover gekomen dat er geen Trinitariërs meer waren om de confrerieën te volgen en te besturen, noch dat er kristenslaven moesten vrijgekocht worden. De inneming van Algiers in 1830 door de Fransen betekende het einde van de Turkse slavernij. De confrerieën van O.L. Vrouw van Remedie in West-Vlaanderen werden nu gewone religieuze genootschappen, bijna niet meer te onderscheiden van de overige. Alleen een altaar in de kerk, een schilderij waarop kristenslaven staan afgebeeld of een beeld van O.L. Vrouw van Remedie, herinneren nog aan de vroegere glorietijdGa naar voetnoot(19). De grote populariteit van de confrerieën van de Trinitariërs illustreert overtuigend de godsdienstzin van onze voorouders, hun kristelijke naastenliefde en hun medevoelen met het lot der gevangenen. Het is eigenaardig dat niet méér over deze confrerieën werd gepubliceerd. Zelfs de grotere werken die de devotie van de Vlamingen van weleer bespreken, hebben meestal geen woord over voor de vrijkoping der slaven en de sterk verspreide organisatie die dit werk benaarstigde. De lijst van de westvlaamse confrerieën welke wij hierachter laten volgen toont op welsprekende wijze de alomtegenwoordigheid van deze devotie en het uittreksel uit het handboek Pieters bewijst dat zelfs nog in de 18de eeuw de gewone dorpeling zich het lot van de kristenslaven daadwerkelijk aantrok. L. Van Acker | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
Bijlagen
| |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
De paters kapucijnen komen er o.m. in voor over ‘de sermoenen deser confrerie’ en er wordt vergoed over het lezen van ‘drie spaensche missen’. De resterende penningen werden, op de kosten van het altaar na, integraal besteed aan de vrijkoping van slaven ‘door het ministerie ofte negociatie van eenen gheestelicken Trinitaris tot Algiers, Tunis, Tripoli of Salée residerende’. Een opgave van de vrijkopingen, nog in de 18de eeuw, toont goed aan dat de confrerie ernstig werkte. Zo werd in 1733 1.000 patatons gegeven aan de confraters van Rijsel tot afkoop van pater Verplancke ‘predickheer van het couvent deser stede’ en in 1735 werd 800 p. gr. toegelegd in een meerdere som van 20.000 pond tot vrijkoping van de equipage van het schip van kapitein Gezelle, die uitgevaren was uit Oostende voor rekening van de Oostindische compagnie. De laatste vrijkoping, deze van de Mulder, kostte aan de confrerie 300 p. gr. Benevens de boekjes van Jennyn werden verschillende drukjes en boekjes uitgegeven (o.m. in 1755, 1770, enz.). In 1773 wordt pastoor Peemans nog betiteld als ontvanger-generaal van de confrerieën der Trinitariërs, wat er ongetwijfeld op wijst dat de Brugse confrerie tot het einde toe belangrijk bleef. In de vorige eeuw werden nieuwe statuten verleend door Mgr. Malou (1857) en in 1942 vierde de confrerie haar driehonderdjarig bestaanGa naar voetnoot(4). | |||||||||
DadizeleDe stichtingsoorkonde dateert van 1685. In de kerk was aan een pilaar een ijzeren bus vastgemaakt met het opschrift ‘Caritate voor de christene slaeven’. De pastoor ledigde nu en dan deze bus en goot het geld in een linnen zak bewaard in de sacristie waarop in grote letters stond ‘slaeve geit’. In 1759 werden de penningen der confrerie afgestaan aan het bisdom Ieper en werden de overschotten regelmatig afgegeven aan kan. Goethals, maar soms ook aan personen die met brieven kwamen van de Kon. Hoogheid ‘waarop den bisschop oock hadde verleent consent’. ‘Dat sulckx noch was gebeurt inde maent april 1771 wanneer gecommen heeft eene edele mevrauwe, wiens tonge was afgesneden, soo haere medegeselle aen hem heer pastor hadde verclaert, de welcke alle de pennynghen alsdan genoten heeft’. Vóór 1759 werden de penningen gegund aan de Trinitariërs van Hondschote; de pastoor noteert dat de regeling van 1759 met het bisdom gebeurde op vraag van de paters Trinitariërs. In de kerk was er een altaar van de confrerie, toegewijd aan de H. Drievuldigheid, maar nergens is er sprake van O.L. Vrouw van Remedie. Nu nog valt de kermis van Dadizele op H. Drievuldigheidszondag, | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
wat wschl. herinnert aan de confrerie. (S. De Splenter, Dadizele en zijn wonderdadig beeld van O.L. Vrouw (1952), 11). | |||||||||
DiksmuideDe confrerie van vóór de Geuzentijd (zie hoger) liet aan de latere confrerie een deel van haar archief achter. De Vera Confraternitatis vermeldt dan ook dat de confrerie van Diksmuide reeds bestond in 1649Ga naar voetnoot(1). Niettemin werd ze in 1661 van statuten (opnieuw) voorzien door een vergunbrief aangevraagd door meester Jacob Codde, pastoordeken van Diksmuide. Pastoor Codde, gestorven in 1669, schonk 100 pond aan de confrerieGa naar voetnoot(2). De confrerie van Diksmuide was gevestigd aan het Sint-Niklaasof het Sint-Leonardusaltaar. Een schilderij ‘d'une belle exécution’, voorstellend de bevrijding der kristenslaven, volgens de enen door een onbekende, volgens anderen door Jordaens, versierde de kerkGa naar voetnoot(3). Het altaar der H. Drievuldigheid werd pas in 1666 gemaakt op last van de confrerie der H. Drievuldigheid door Gery Pyck, steenhouwer uit GentGa naar voetnoot(4). In 1771 sloot de rekening van de confrerie af met een overschot van 89 p. gr. Enkele uitgaven komen erin voor ten gunste van vrijkoping van slaven, o.m. van personen die met aanbevelingsbrieven van de vorst te Diksmuide waren gekomen. | |||||||||
HeuleTe Heule bestond in 1889 in de kerk een broederschap van de H. DrievuldigheidGa naar voetnoot(1). Het is niet bekend of dit een trinitariërsgenootschap was of niet. Pastoor Jennyn vermeldt niets voor Heule en ook de aangiften van 1771-73 laten Heule buiten beschouwing. | |||||||||
IeperDe confrerie van leper was gevestigd in de Sint-Pieterskerk en was gesticht in 1652Ga naar voetnoot(1). In 1691 werd de confrerie ‘confirmé par le pape Innocent XII’. In 1852 hing in de Sint-Pieterskerk te Ieper nog een doek voorstellend paus Innocent III die aan de Trinitariërs hun oprichtingsbulle overhandigde. Dit doek was geschilderd door Vandevelde van Ieper. Verder hing nog een ander schilderij in de kerk, blijkbaar van de Antwerpse schilderschool, waarop vrijkoping van slaven was afgebeeldGa naar voetnoot(2). De Ieperse confrerie was bloeiend. Het jaar na haar herinrichting, in 1692, werden door haar tussenkomst 45 slaven vrijgekocht, die op 29 mei 1692 processiegewijs tussen twee engelen door de stad | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
werden geleid. In 1700 nog eens 41, die in een processie op 25 oktober ingehaald werdenGa naar voetnoot(3). Bij de kleine uitgang van de kerk stond een offerblok opgesteld onder vorm van een klein slaafje. In 1759 droeg de confrerie van Ieper een zeer belangrijke som af aan het bisdom. Niettemin was er in 1773 414 pond in kas. De lasten der confrerie bestonden in de kostprijs van schapulieren en boekjes, loon van muzikanten, klokluiders, enz. De inkomsten bestonden uitsluitend uit aalmoesen, dus geen renten, pachten of legaten. De Ieperse bibliografie vermeldt enkele drukken van deze confrerie. Tot het einde toe, zeker tot aan de Franse Tijd, werden drukken aangelegd, o.m. nog na 1786, namelijk in 1788, toen de confrerieën officieel afgeschaft warenGa naar voetnoot(4). De Ieperse confrerie van de H. Drievuldigheid bestond nog in de vorige eeuw. IEPER BEGIJNHOF. - Een confrerie van de Trinitariërs zou bestaan hebben in het begijnhof van Ieper. In 1759 werd de kas van deze confrerie overgenomen door kan. Goethals. Over het Ieperse begijnhof, zeker in die jaren, is weinig geweten. Daar er in 1771-73 geen aangifte van een confrerie in het begijnhof werd gedaan, kunnen wij ons afvragen of er soms niet enkel een offerblok hing in de begijnhofkerk, dat nu en dan gelicht werd ten voordele van de confrerie in Sint-Pieterskerk. | |||||||||
KomenDe confrerie van Komen dateert van 1642 (Vera Conf., 52). Aangezien ‘l'église paroissiale est située sous la domination du Roy de France’ werd in 1771-73 geen aangifte ingediend. | |||||||||
KortrijkIn de Sint-Maartenskerk. Opgericht in 1642Ga naar voetnoot(1). De kerk bezit een prachtig schilderij van Garemyn van Brugge, dat de vrijkoping der kristenslaven voorstelt. In 1770 stonden twee blokken bij het altaar van de H. Drievuldigheid. Ieder maal ze geledigd werden bevatten ze circa 3 gulden. De schaal in de kerk bracht meer op, ongeveer 200 gulden per jaar. Het jaarlijks overschot van de confrerie mocht in 1770 geschat worden op 60 à 70 gulden. In 1770 was er 25 p. gr. in kas, in 1773 100 p. gr. Priester Josephus Van Dale uit Kortrijk kreeg nu en dan belangrijke sommen van deze confrerie, welke hij persoonlijk overmaakte, | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
o.m. aan kanunnik de Roo uit Ieper, of rechtsreeks aan Trinitariërs, om individuele gevallen van kristenslaven vrij te kopenGa naar voetnoot(2). De Kortrijkse confrerie deed haar deel o.m. in de vrijkoping van de manschappen van kapitein GezelleGa naar voetnoot(3). Alhoewel de Kortrijkse confrerie geen bijzonder grote activiteit schijnt te hebben gehad, blijkt dat haar gelden besteed werden aan het werkelijke doel. Nog in 1826 werd bij Blanchet te Kortrijk een confrerieboekje gedruktGa naar voetnoot(4). De confrerie bestond nog in 1868Ga naar voetnoot(5). | |||||||||
LapscheureGesticht op 4.8.1652 op vraag van pastoor Pieter Conal, en dus wschl. onder invloed van pastoor Jennyn van Brugge. Het overschot van de confrerie moest worden afgedragen aan de confrerie in Sint-Gilliskerk te Brugge. Het was een zeer kleine confrerie. In 1773 meldt de pastoor dat hij jaarlijks op H. Drievuldigheidszondag schapulieren uitgeeft en leden der confrerie inschrijft. Echter zo weinig dat ‘ick wel twintigh jaeren de zielmisse hebbe moeten gratis doen’. | |||||||||
LendeledeGesticht volgens de enen in 1660, volgens de anderen in 1661, was de confrerie van de H. Drievuldigheid gesticht op 27.12.1660 en bekrachtigd op 27.4.1661, op vraag van pastoor Scheys van LendeledeGa naar voetnoot(1). De installatie der nieuwe confrerie gebeurde op de vierde zondag van mei 1661. Deze zondag werd later de kleine kermis van Lendelede en kende een echte volkstoeloop uit gans de omgeving, zodat er vele inschrijvingen van confraters uit de omliggende dorpen genoteerd werden. In 1761 telde de confrerie niet minder dan 6.044 leden. In 1768 waren er meer dan 7.000. Op 17.5.1761 werd het eerste eeuwfeest plechtig gevierd met grote feestelijkheden. De confrerie was zeer bloeiendGa naar voetnoot(2). De penningen werden gegoten in een zak in de sacristie en regelmatig overgemaakt aan de deken van Kortrijk. Zo had men in 1771 onlangs nog 100 guldens naar Kortrijk opgezonden. Priester Van Dale ontving ook soms gelden van Lendelede. In kas was er 120 gulden. De confrerie van Lendelede had eigen drukken. De ‘akte van ontvanghing’ die in 1773 in de confrerie werd gebruikt, was gedrukt bij Jacob de Langhe uit Kortrijk. Het valt moeilijk om zeggen of de Lendeleedse confrerie, die over zeer ruime inkomsten moet hebben beschikt, wel alles overdroeg aan Kortrijk, ofwel of de confrerie een verdoken geldwinner was voor de parochiekerk. | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Nu nog staat in de kerk het beeld van een kristenslaaf. | |||||||||
Lo bij VeurneIn 1649 bestond er een confrerie van de H. Drievuldigheid te Lo in de abdij- en parochiekerkGa naar voetnoot(1). Bij de kerkvisite in 1694 door Mgr. de Ratabon worden vier confrerieën vernoemd, maar geen van de TrinitariërsGa naar voetnoot(2). Ook in 1771 is de aangifte negatief. De confrerie zal dus geen lang bestaan hebben gekend. Niettemin is nu nog in de Sint-Pieterskerk van Lo het standbeeldje te zien van een kristenslaaf, met op de borst het kruis der TrinitariërsGa naar voetnoot(3). | |||||||||
LuingneDe pastoor van Luingne, Toussaint Six, had in 1773 niets gevonden dat op de oorsprong der confrerie betrekking had. ‘Son devancier venant de Tournay il y a cinq ans passé à la fin d'aoust, lui a dit avoir trouvé son institution aux trinitaires de Douay qui etoit de pres de quatre cens ans, mais lui succédant un an après il n'a rien trouvé de tous cela dans les archives de la cure’. Hij stuurde aan procureur-generaal de Causmaeker een gedrukte brief uit 1669, opgesteld door pater de Bethencourt, minister van het klooster van Dowaai en vicaris-generaal der Orde in de Nederlanden aan de pastoor van ‘L'uwingne’, ‘directeur dudit Ordre’, gedrukt te Doornik ‘de l'imprimerie de la vefve Adrien Quinqué’. De brief begint met de woorden ‘Au nom de la Très sainte Trinité...’. Toen men uit de Raad van Vlaanderen te Gent meer uitleg vroeg over dit alles en speciaal over de financiën der confrerie, schreef pastoor Six, dat hij alles wat overschoot van de confrerie opzond aan mijnheer Peemans, pastoor van Sint-Gillis te Brugge en ‘receveur-général des confréries de la Sainte Trinité’. Een pater minderbroeder kwam preken voor de confrerie. Hij besluit ‘Si quelqu'un est jaloux de son administration, il la lui cedera volontiers a condition qu'il nourisse le religieux aux cinq indulgences’! | |||||||||
MenenDe confrerie dateerde van 1642Ga naar voetnoot(1). In 1771 stond er in de kerk van Menen een nieuw altaar van de H. Drievuldigheid. De confrerie had het bekostigd en was daardoor een belangrijke som schuldig, zodat de volledige opbrengst besteed werd aan dit altaar. Aleen ‘den block van de slaeve’, die in de kerk stond en gemiddeld 18 gulden per jaar opbracht, werd afgedragen ‘aen den directeur van de christene slaeven’. | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
Daarenboven was de confrerie in 1765 omgevormd geworden tot een confrerie van ‘Bermhertigheyt’ ‘érigé sous le vocable de la Ste Trinité’, met als doel de arme zieken te helpen, de verdoken armen bij te staan en de begrafenis te bekostigen van terechtgesteldenGa naar voetnoot(2). Het offerblok en de schaal van deze omgevormde confrerie brachten jaarlijks 36 gulden op en het inkomen van de standaard in de begrafenissen was ongeveer 9 gulden. De rekening van 1768-70, in 1771 de laatste die was afgelegd, vertoonde een overschot van 246 gulden. In kas was er in 1773 186 gulden. De confrerie was bloeiend, maar bijna geheel afgewend van haar oorspronkelijk doel, aangezien alleen ‘den block van de slaeve’ werd afgegeven aan de Trinitariërs. Eigenaardig is ook dat de confrerie der H. Drievuldigheid te Menen de eredienst tot Sint-Rochus en tot het H. Graf onderhield. Dit is de enige plaats in West-Vlaanderen waar dit gebeurde in trinitariërsverband. Sint-Rochus werd in tal van Franse Trinitariërskloosters vereerd. In het Noorden was Dowaai bij de Trinitariërs een centrum van Rochus-verering. Het is dus mogelijk dat van hieruit de Sint-Rochusverering der Trinitariërs bij ons werd verspreidGa naar voetnoot(3). | |||||||||
MesenPastoor Jennyn schreef in 1649 dat er te Mesen in de abdijkerk een confrerie van de Trinitariërs bestond (Vera Conf., 60). In de loop der jaren zal de confrerie vervallen zijn, daar de aangifte van 1773 mededeelt dat in 1705 te Mesen de confrerie werd gesticht door f. Ignace Vignaux, provinciaal der Trinitariërs van Aquitanië, op vraag van Jan Baptitst Mathewe, pastoor van Sint-Pieters te Ieper. De Mesense confrerie bleef nauw afhankelijk van de Ieperse. In 1759 werden haar inkomsten afgegeven aan kan. Goethals van Ieper. Ook daarna werd alles trouw overgemaakt naar Ieper. | |||||||||
NieuwkerkeDe confrerie van Nieuwkerke bestond voor 1649, toen Jennyn ze reeds vermeldde (Vera Conf., 60). Zoals te Mesen zal zij op een bepaald ogenblik hersticht worden, daar in 1731 op vraag van de pastoor van Nieuwkerke door de Trinitariërs van Dowaai nieuwe vergunbrieven werden opgesteld. De confrerie van Nieuwkerke besteedde haar peningen aan individuele gevallen, zoals in 1773 werd opgegeven: ‘de 29 jan. 1770 gegeven aen Rubisson en Angelo Rebouille van het hertogdom tot Toscanen tot verlossynghe van slaven 6-10-6 brabands; aen Jan Baptiste Stüren 3-5-0 brabands; aen Marc Antoine Caffera 6-10-6 brabands; aen Marc Antoine Ratpata ende Loretti 1-18-5 Ryssels geld; gegeven ten eynde als vooren by vyf andere persoonen ende niet bekent by den ord.n 38-8-0 Ryssels geld al het welcke gegeven is geweest uyt erachte van hunne brieven ofte patenten geemaneert | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
van Syne Kon. Hoogheyd Carel van Lorreinen, hebbende alles gegeven geweest sedert den tyd vande cessie’. Uit de gelden der confrerie werd gekocht ‘eene tafel ofte catalogue van de gebroeders in de kercke alhier tot meerder aenwackynghe’. Er was ook een altaar in de kerk en in 1773 werd ‘eenes rooden damasten standaert’ gekocht. | |||||||||
NieuwpoortDe confrerie bestond reeds voor 1649Ga naar voetnoot(1) en bezat daarenboven nog een stichtingsbrief van 9.12.1671 vanwege de minister van Dowaai op vraag van de pastoor van Nieuwpoort. Deze brief was ingeschreven vooraan het ledenboek van de confrerie, dat nog gebruikt werd in 1771. In de kerk stond een altaar en was er een gekleed beeld van O.L. Vrouw van Remedie met zilveren kroon en scepterGa naar voetnoot(2). Het schilderij op het altaar, dat Trinitariërs voorstelde bij de afkoop van slaven, was van de hand van Vigor Boucquet van Veurne en dateerde van 1666Ga naar voetnoot(3). De aktiviteiten der confrerie waren in 1773 niet meer zo druk. De laatste rekening dateerde immers pas van 1757! In de rekening van 1747-50 staat nog te lezen dat werd gegund aan de pastoor ‘voor te geven aen een Prince van Arabien tot verlossynghe der christene slaeven 2 ducaten’. De confrerierekening van 1757, afgelegd bij het afsterven van de bezorger der gilde, sloot met een tekort van 42 pond. Vroeger was de aktiviteit heel wat intenser. Nieuwpoort had zelfs een deel betaald in de afkoop van Gaspar Cools uit Oostende, gevangen in Algiers (1752). Het stadsarchief van Nieuwpoort bevat enkele stukken van deze confrerie uit de jaren 1691-1772Ga naar voetnoot(4). De confrerie bestond nog in 1869Ga naar voetnoot(5) en altaarbeeld en schilderij bleven in stand tot in de wereldoorlog 1914-18. | |||||||||
NoordschoteDe confrerie van Noordschote werd gesticht in 1717-18 door de Trinitariërs van Dowaai op vraag van pastoor Sidronius Opsomer. Ze werd aanvankelijk toegestaan voor de tijd van de toenmalige pastoor en zijn opvolger. Daar pastoor Opsomer reeds stierf in 1719 en zijn opvolger in 1722, moest de confrerie dus nogal vlug opnieuw worden verlengdGa naar voetnoot(1). In 1773 bestond ze nog. Pieter Pieters, landbouwer en schepen van Noordschote, was de eigenlijke promotor der confrerie. Uit zijn memorieboek publiceren wij in bijlage nr. 2 de passus die betrekking heeft over de confrerie van Noordschote. De Noordschootse confrerie beschikte van bij het begin reeds over eigen drukwerkGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
Vanaf 1759 werden de gelden gestort naar Ieper bij kan. Goethals. De eerste storting, daterend van 1760, en die het hele bezit van de confrerie omvatte, beliep ‘neghen croonen en half, een sonne pistole, acht schellynghen wisselgelt en twelf stuyvers courant commende uyt de busse ende schale van de Christene slaeven’. Het bezit bedroeg even voordien de totale som van 104 p. par. | |||||||||
OostendeGesticht in 1644Ga naar voetnoot(1) was de confrerie van Oostende een grote en aktieve confrerie, die herhaalde malen belangrijke sommen besteedde aan de afkoop van slaven, zoals o.m. de vrijkoping van Gaspar Cools 3.000 ‘livres de France’ (1752) en verscheidene slaven uit Duinkerke, Gent en Brugge, o.a. de bemanning van het schip van kapitein GezelleGa naar voetnoot(2). Oostende heeft meer dan enige andere stad slaven onder haar inwoners geteld, omdat deze havenstad talrijke matrozen op zee had. De sommen welke ze soms diende te betalen waren zo hoog, dat Oostende een beroep deed op andere confrerieën om aan deze sommen te geraken. Maar anderzijds waren de Oostendenaars ook steeds bereid financieel tussen te komen bij het verlossen van vreemde slaven. De boeken der confrerie werden verbrand in het bombardement van Oostende in 1706. In 1773 was er in kas 276 gulden. De rekening 1763-70 vertoonde in inkomsten 2.168 gulden en in uitgaven 900 gulden. In de kerk hingen twee schilderijen, die volgens de rekening 1763-70 hersteld werden door Alexander Daket. Kunstschilder Garemyn van Brugge schilderde in die jaren de standaard der confrerie. In dezelfde rekening verschijnt een post voor Joseph van Praet van Brugge over levering van ‘eene plaete van de heylighe Drievuldigheyt’ alsmede over het ‘drucken van diere ende eene rieme brieven voor dese confrerie’. Enkele te Oostende verblijvende Engelse kooplieden zaten in het bestuur van de confrerie. | |||||||||
PoperingeDe gegevens over Poperinge schijnen op het eerste gezicht te wijzen op twee confrerieën, de ene in Sint-Bertinuskerk, de andere in O.L. Vrouw. Ofwel (wat waarschijnlijk is) heeft Jennyn zich vergist, ofwel verhuisde de confrerie reeds van in de eerste tijden van de eerste kerk naar de tweede. Jennyn vermeldt immers uitdrukkelijk de Sint-Bertinuskerk als zetel van een trinitariërsconfrerie, die er al bestond in 1649Ga naar voetnoot(1). Alle latere gegevens spreken van een confrerie in de O.L. Vrouwkerk. En de aangifte van 1771-73 rept met geen woord over de Sint-Bertinuskerk. Vanaf 1759 zond Poperinge alles naar kan. Goethals in het bis- | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
dom Ieper. In de O.L. Vrouwkerk stond in 1771 een ‘slaeveken in figure onder het welck is eenen tronck ofte bosse’. Het ‘slaeveken’ van Poperinge wordt met dit van Duinkerke vermeld als ‘un curieux objet en bois sculpté’ door Deslandres, die dergelijke offerblokken alleen maar in onze streken schijnt te hebben aangetroffenGa naar voetnoot(2).Ga naar voetnoot(3) | |||||||||
RuiseledeDe confrerie bestond zeker op 26.6.1652 blijkens een gedrukt en met de hand ingevuld lidmaatschapsformulier van die datum, dat bewaard is in het Rijksarchief te Gent. Of ze dateerde van circa 1630 is niet te achterhalenGa naar voetnoot(1). Algemeen wordt aanvaard dat de Brugse confrerie de oudste is. Pastoor Jennyn vermeldt ze nergens (1649). De mogelijkheid bestaat dus dat de confrerie werd gesticht tussen 1649 en 1652. In 1659 werd een nieuw register der confraters aangelegd. En in 1700 werd een hervorming doorgevoerd in de confrerie, waarvan de tekst onder vorm van een soort overeenkomst onder de leden werd opgesteldGa naar voetnoot(2). In de kerk hing een schilderij van de H. Drievuldigheid, dat in 1817 nog bestond, maar naderhand verdween. Nu nog staat het altaar van de H. Drievuldigheid in de noordbeuk van de kerk. In 1753 bestelde pastoor van Simays twee retabels voor zijn kerk, waaronder dit van de H. Drievuldigheid en de vrijkoping der slavenGa naar voetnoot(3). Het gesculpteerde portiekaltaar zou werk zijn van Cornelis van Dael uit AntwerpenGa naar voetnoot(4). De confrerie van Ruiselede kende in 1773 geen grote aktiviteiten meer. De inkomsten beliepen 30 florijnen. In kas was er 69 florijnen. | |||||||||
Sint-RijkersGesticht in 1737 door de Trinitariërs van Hondschote op vraag van de pastoor. In deze kleine parochie bestond een bloeiende trinitariërsconfrerie. De rekening van 1769 geeft op dat twee jaar rondgang met de schaal 129 pond opbracht. Het boni der vorige rekening bedroeg 95 pond. De kas bevatte 27 pond (1773). | |||||||||
StadenStaden was een trinitariërsparochie, althans uiterlijk. Het hoogaltaar van de kerk was in 1749 toegewijd aan de H. DrievuldigheidGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
De confrerie dateerde pas van 1682 en werd opgericht door de minister van de Trinitariërs van Lens bij Ath op vraag van pastoor Joannes Stappens. De jaarlijkse plechtigheden der confrerie liepen vooral over zes feestdagen: H. Drievuldigheidszondag, Sint-Catharina- en Sint-Agnesdag, Aswoensdag en Witte Donderdag en Allerzielen. De toeloop uit de omliggende parochies was zo groot dat gedrukte brieven in de omgeving werden rondgestuurd om de pelgrims aan te lokken. Drievuldigheidszondag was te Staden de dag van de ‘foore’Ga naar voetnoot(2). De inschrijvingen in de confrerie waren zeer talrijk, te oordelen naar de vele tientallen dozijnen schapulieren die aangekocht werden. In 1766 werden boekjes besteld bij Thomas Walwein te Ieper. In 1767 leverde Jan Baptist Walwein ‘een halve rieme brieven’. Paters recolletten uit Ieper kwamen die dagen preken en parochiedienst doen in Staden. De laatste rekening die aan de Raad van Vlaanderen werd voorgelegd sloot in 1773 met een boni van 3.204 pond. De uitgaven waren echter nogal hoog, nl. 1.190 pond. Van deze som ging slechts 104 pond naar de kristenslaven, te verdelen in drie afzonderlijke giften (52, 26 en 26 pond). De confrerie van de H. Drievuldigheid was voor Staden kerk, die er anders maar berooid voorzat, de grote bron van inkomsten. Antependia, kazuifels, koorkappen, werden gekocht met de penningen van de kristenslaven. Zelfs werden twee biechtstoelen in de kerk, samen 900 pond, betaald van het geld der confrerie. De confrerie had daarenboven een kapitaal van 600 pond uitgeleend tegen intrest aan de dis van Staden. Staden was in West-Vlaanderen de confrerie, die blijkbaar het minst haar origineel doel ten voordele van de vrijkoping der slaven diende, alhoewel er grote inkomsten waren. | |||||||||
TieltGesticht in 1644Ga naar voetnoot(1). Door de brand van de kerk en de verwoesting der streek heringericht in 1661Ga naar voetnoot(2). In de jaren 1770-71 bestond de confrerie nog. De totale ontvangsten bedroegen 79 p. gr. Gewoonlijk werd het overschot afgedragen aan de ontvanger van de confrerie in de Sint-Jacobskerk te Gent. In 1770-71 had men niettemin aan vijf personen, die brieven vertoonden van Karel van Lorreinen, telkens 3 p. gr. geschonken. De confrerie van Tielt is de enige waarvan geweten is dat zij ooit in een proces verwikkeld geraakte, namelijk in de jaren 1731Ga naar voetnoot(3). Ze bestond nog in de vorige eeuw, toen een confrerieboekje werd gedruktGa naar voetnoot(4), maar thans is niets meer in de kerk van Tielt dat aan de Trinitariërs herinnert. | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
VeurneGesticht in de Sint-Niklaaskerk ten jare 1644 (Vera Conf., 60). De confrerie van Veurne was betrekkelijk actief. In 1773 wordt opgave gedaan van 5 à 6 financiële tussenkomsten voor een totaal van 200 pond, op vraag van de bisschop van Ieper of de Koninklijke Hoogheid. In kas was er 554 pond. Lidmaatschapsbewijzen werden speciaal gedrukt in 1745 te Ieper bij de Raeve. | |||||||||
WaardammeGesticht in 1759 door Carolus Peemans, pastoor van Sint-Gillis te Brugge, op vraag van pastoor Francis Peemans van Waardamme. Pastoor Peemans van Brugge genoot hierbij volmacht vanwege Claude de Massac, vicaris-generaal der Trinitariërs. De bedoeling der confrerie was uitsluitend dat ze haar penningen zou afstaan aan de Brugse confrerie. Bij de aangifte in 1771 was er al 10-1-7 p. gr. bijeen gegaard, maar was nog nooit iets gestort geworden aan Brugge, zo verklaarde pastoor Pavot. | |||||||||
WaastenWordt opgegeven als zetel van een confrerie, die zou dateren van vóór 1649 (Vera Conf., 60). Van Waasten kwam er in 1771-73 nochtans geen aangifte binnen. | |||||||||
WakkenGesticht in 1652Ga naar voetnoot(1), misschien wel onder invloed van Antoon van Bourgondië, proost van de confrerie in Sint-Gilliskerk te Brugge, aartsdiaken van Brugge, vriend en beschermer van pastoor Jennyn, wiens familie heer van Wakken was. Uit het offerblok van ‘het slaefken’ werd tussen 28.5.1768 en 26.1.1773 in totaal meer dan 39 pond gr. gehaald. Uit de nauwkeurige gegevens der rekening 1759-62 vermelden wij de opgave van de aangekochte schapulieren, die ons een goed beeld geeft van de belangrijkheid van de confrerie. De cijfers van de geleverde schapulieren zijn:
582 schapulieren in minder dan vier jaar, wil meteen beduiden dat deze, zogezegd kleine confrerie, zeker bekend was in de omliggende gemeenten. De meeste uitgaven betreffen het altaar, was, kerkzang en dergelijke, alsook een vergoeding aan de paters minderbroeders van Tielt voor hun dienst op de feestdagen van de confrerie. In de 19de eeuw moet er verwarring zijn ontstaan over de juiste stichtingsdatum, daar men te Wakken in 1854 het 200-jarig jubileum | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
vierde der confrerie met een ‘plegtige praeltrijn’ die uitging op 11 en 15 juliGa naar voetnoot(2). | |||||||||
WervikGesticht in 1642. De latijnse stichtingsbrief was in 1773 nog bewaard. In 1773 was er in kas 314 p. par. De uitgaven betroffen grotendeels het altaar en de dienst in de kerk. In de kerk van Wervik staat nu nog het bekende beeld (funktioneel een blok voor aalmoezen) van een kristen slaafGa naar voetnoot(2). Het kerkarchief van de Sint-Medarduskerk in Wervik bezit thans o.m. het rekeningboek van deze confrerie vanaf 1764 tot in 1873Ga naar voetnoot(3). Op zeker ogenblik stak de confrerie zich diep in de schulden om autaar en kapel te versieren, o.m. om zilveren kandelaars te kopen, zodat 600 pond moest geleend worden. De confrerie heeft een lang bestaan gekend. In 1854 ontving ze nieuwe bisschoppelijke statuten en men verneemt leven van haar tot in 1920Ga naar voetnoot(4). | |||||||||
II Uittreksel uit het dagboek Pieters, Noordschote‘Want alsoo der in onse kercke gheen aflaeten nochte broederschap en was, hebbe jck dickmaels den heere pastor gesproken dat men soude devorijren doen om te vercrijghen het broederschap vande heijlyghe drijvuldigheijt. Den pastor was wel daetoe geneghen maer hij ontsiende het last dat hij dickmaels soude moeten gaen ende geven de ginnerale absolutie ande siecken jnde eure des doodts niet tegenstaende eens vergaert wesende ten huijse vanden heer pastor in 9bre 1717 beneffens onsen cappelaen ende wederom gesproken van devoijren te doene om het broederschap te vercrijghen dat het een fraeij broederschap was daer veele schoone aflaeten te verdienen waeren ende prinsipalick vijfmael t'jaers geven de ginnerale absolutie jnde kercke ende oock inde vre des doodts. Den Cappellaen ende de nichte vanden pastor daer seere toe geneghen leggende dat het de menschen soude moveren (1) tot een schoone devotie ende godtvruchtigheijt ende jck seggende dat het redelick waer alle devoijren te doene om de godtvrichtigheijt te vermeerderen ende saecken te doene van profijt voor onse sielen zaligheijt ende oock voor onse nacomelynghen. Dus geresolveert dat den heer pastor soude een brief schrijven ende den cappelaen met Brigitta den pastors nichte sijn des anderdaghs daermede gegaen naerden menister van de paters trinitarissen tot Hondtschoote die voor andwoorde gaf dat hij soude schrijven naer hunnen provinciael tot Douaeij die de macht hadde om het | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
broederschap te laeten jnstellen. Den provinciael den brief vanden menister van de trinitarissen van Hondtschoote ontfanghen hebbende, heeft geconsenteert onse vraghe ende heeft afgesonden een bulle gedruckt int latijn ende macht gegeven aen onsen pastor van Noortschoote
| |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
omt' broederschap jn te stellen en js maer voor den tijdt van het leven van d'heer Sijdronius Hopsomer jeghenwoordijghen pastoor ende noch een ander pastor naer hem ende moet daernaer wederom vernieut worden. Wij hebben deze bulle van t'broederschap ontfanghen in Januarij 1718. Naer ontfanghen te hebben de vormelde bulle ende de macht om het broederschap jn te stellen soo hebbe jck met ordre vanden heere pastoor gaen besorghen al t'gonne men noodich hadde tot den Jnstel. Eerst hebbe doen drucken vijf hondert acten ofte brieven van ontfangenesse voor ses schellynghen t'hondert, eenen schrijfbouck voor eenen register die gekost heeft ses schellynghen, vijf ellen een vierendeel witte perpetuane (2) a 27 stuvers d'elle ende twintich stucken wit lynt a vier stuvers jder om te maecken vier hondert schabeliers, oock een busse om de aelmoussen daer jn te vergaderen, die gekost heeft seven pont en half par. Dit alles gereet sijnde soo js den Jnstel van t'vormelde broederschap gedaen opden 27en ende 28en ende 29en maerte 1718 ende jck hebbe van den heer pastor als directeur van t'broederschap gheautoriseert geweest om alle de persoonen jn te schrijven jnt register ofte bouck der aenveerdinghe van het broederschap ende hebbe jnde drie daghen vanden Jnstel jngeschreven twee hondert en vichtien persoonen. Een weynich daernaer hebbe oock doen drucken vijfhondert bouxkens waer jn te siene syn alle de aflaeten, verlossynghen van zielen vut het vagevier die de medebroeders ende mede susters tonnen verdienen jn veele daghen van t'jaer ende hebben gekost al t'samen twee en veertich pont par. Dit soo sijnde soo js den boom des broederschaps geplant binnen ons vormelde Noortschoote. Godts gheve dat hij wel mach groijen ende overvloedigheijt van vruchten mach voortbrenghen. Dit soo verre ghebracht sijnde soo was daer noch noodich een standaert ofte groote vaene voor het broederschap om omme ghedraghen te worden jnde processie op de maentsondaghen ter eere van de heijlighe drijvuldigheyt, op deen sijde gheschildert t'portret van de heijlighe drijvuldigheijt ende op d'ander sijde eenen enghel met twee slaeven, een christen slave ende een moor, beyde houdende bij de hant cruijswijs dreyghende te manghelen (3) ende den eenen te verlossen voor den anderen, ghelick den enghel hem heeft vertoont. Hier volgt nu een beschrijving van de veeplaag uit die jaren. De kroniekschrijver deed een gelofte als volgt: ... Jck den heere daghelickx seer minnelick badt ende op hope van ghespaert te wesen ende om den heere te versoenen soo hebbe ick voor mij ghenomen de vaene ofte standaert van t'vormelde broederschap te gheven ter eere vande heijlighe drijvuldigheijt ende tot een Caritate aen het broederschap welcken standaert heeft ghekost neghen ponden grooten vlaems. Jck en hadde soohaest niet begonnen de damaste sijde doen coopen tot Rijssel ende den standaert doen macken jnt eerste vanden jaere 1719 soohaest is begonnen t'jaer van tegenspoet, verdriet, miserie ende ellende, schijnende al ofte myn ghifte den heere mishaeght hadde’.
(Hs in particulier bezit). |
|