't Groote visch-net
(ca. 1657)–Jan Zoet–
[Folio A2r]
| |
't Groote Visch-Net.Toon: O Karsnacht! schoonder &c.
GOdsrijkke, daar zo veel van preekken,
Word, door Godszone, vergeleeken
By een rechtschaapen Visschers net.
Een Net, daar in men met verlanggen,
Verschaiden slag van visch ziet vanggen
Wen 't in den stroom is uit gezet.
Het geeft ons Visschen, naar behooren,
Dan Snoek, dan Baars, dan Seelt, dan Vooren,
Dan Karper, Blay, en Post, en Aal,
Dan Braassem, Grundel, Spierelinggen,
En Haaringh, en meer andre dingen.
Seer nut tot voedzel, en onthaal,
Heeft iemand ooit het groot geweemel,
Dat onder d'uytgespannen Heemel,
In 't Waater krielt, en ons tot spys,
Door Gods genaade eens is gegeeven,
Met zyne vlugge veer beschreeven,
Die spreek? ik ken'er geen so wys.
Naardien ik dan schoon onbezonnen,
Van 't visschen, hier iets heb begonnen,
So luister naar myn visschers fluit.
Sy deunties vreemts, terwijl, in 't vaaren,
Myn Scheepjen slinggert op de baaren:
En legt u d'aart der Visschen uit.
| |
[Folio A2v]
| |
De Snoekken, daar 't al voor moet wijkken,
Sijn 't beeld der Roomsche Katolijkken,
Die, met een ysselik getier
Al 't volckjen, die heur lied niet zinggen,
Door Bannen, en door Beulen dwinggen;
En stookken Hel, en Vaagevier.
De gladde Seelten, die nooit byten,
Sijn, even als de, Mennonyten,
Soo quaad te grijppen als een Aal.
Sy houden steets een deurtjen open
En splijten zich aen honderd hoopen.
De Baarzen, dapper hoog gepreezen,
Wiens scharpevinnen elck moet vreezen,
Is 't Eedle nazaad van Kalvijn,
Die Goed, en quaed noodzaaklik noemen,
En Esau, in den Buik verdoemen,
Wijl God niet kan gebonden zijn.
Sy Heerschen Vorstlik in de Landen.
Sy hebben harde, en scharpe tanden:
| |
[Folio A3r]
| |
En wreeken zich van overlast.
De Stroomen moeten voor haer beven.
Wie zou, aen haer, den den prijs niet geeven,
Wijl in'er hand, den Septer past?
De blancke Blaijen, schoon voor d'oogen,
Sijn Pureteinen, zo vol loogen,
Gelijk een Ay vol zuivels is.
[B]uy-voorens, zijn de Luttrianen,
Die zich nooit van het ziuppen spaanen:
En wonder graag zyn aan den dis.
Het Grundeltjen, van kleinner waarde,
Sy d' Armijnjanen; op der Aarde,
Van Macht, en Heerschappy berooft.
Doch die, wel eer daer hard naar dronggen.:
Nu schynt' er Lied heel uytgesonggen:
Want elck denckt: Ian Neef, wachtje hooft.
De Krullend Aalen, in de poelen,
Zyn Ioden, van een quaed gevoelen
En loozer dan de looze Slang,
Die met'er opgepronckte logen,
Onze aller moeder heeft bedrogen.
Wie leert, aan haar, een beeter gang?
Den Spiering, Stinckvisch, heel versmetten:
Een arm, veracht., en boerenveten,
Syn 't beeld der menschen, die den naam
Van Ga naar voetnoot(d)Nutralisten is gegeven
| |
[Folio A3v]
| |
Sy worden overal verdreeven
En niemand acht'er hier bequaam.
Ick wil hier van Cocijn niet reppen
Noch uit Pellagii kaar yets scheppen.
Oock staat my Arrius niet aan.
Brunisten naamen Stuart 't leeven.
Heel Engeland schijnt haar gegeeven.
Van Menno heb ik meest gedaan.
Dat volck heeft duizend krommezincken.
Tot kleendig, eeten, en tot drincken,
Is een byzondre wet gesmeet,
Het hair moet op de kam, geschooren,
Of ziel, en lichaam is verloren;
Schoon Gods gebod daar van niet weet.
Het Huwlik word, van haar geschonden.
Den Echtenband geheel ontbonden,
Om d'aller klainste leurery.
De Man moet zyne Vrouw verlaaten.
De Moeder d'aigen Kindren haaten.
Dus raakter d'eendragt heel in ly.
Voor deezen waaren't Ga naar voetnoot(e)d' oude Vriesen,
Die heevich in het twistvuur bliezen:
Maar, och! men vindt'er nu zo veel
Dees schijn zich Ga naar voetnoot(f)Haans en Ga naar voetnoot(g)Moors te houden
| |
[Folio A4r]
| |
Die wil het bier niet dat zy brouden.
Een ander voegt zich tot Ga naar voetnoot(h)Boreel.
Men vind'er die de Visch versmaaden
En aan een Ga naar voetnoot(i)Knol, zich overlaaden,
Hoe worremsteekkig hy ook schynt.
Doch God, wiens werck men niet mag laakken,
Kon Saul licht tot een Paulus maakken;
Wyl, voor zyn Geest, het quaad verdwynt.
Een Ga naar voetnoot(k)Puyt-Aal, in het Veen gevanggen
Puur doof met ongeschooren wanggen,
En met een grove py bekleedt.
Een smaad, en spot van veel doctoren,
Laat zyne stem, al staamrend hooren,
En zegt dat hy veel Wysheid weet.
Veel Wijsheid , niet uit Hooge scholen,
Daar in nu elck, met lust, gaat dolen,
Maar uit Gods Hoogen troon gehaalt.
Hy toont ons Krista-rijk op aarde;
En hoe het lydsaam volck, vol waarde,
Daar in, met Kroon, en Septer praalt.
| |
[Folio A4v]
| |
Doch weinich lieden hem gelooven.
Hy schijnt met zotterny bestooven,
Elck stoot dien rijkdom met de voet.
Wat zicht baar is dat moet verbranden,
En 't Godloos volck, O misverstanden!
Steets karmen in dien helschen gloet.
Dit klinckt uyt aller hande monden,
En nauwlix word'er een gevonden,
Die 't ooge, op Noachs Arcke slaet.
Sy kunnen, aan 't vernuft, niet meeten;
Wat Kristus Weereld heeft geheeten,
En dat het booze alleen vergaet.
Voor my, Ik wensche, in 't aller leste,
Aen ieder mensche 't aller beste,
En 't geen ik zelf, van God, begeer.
Dat Liefde d'overhand mag krygen.
Dat haat, en smaad stokstom mag swygen,
En Iesus ons zyn Kroon vereer.
Dat ieder Visscher raine netten
Mag in de klaare stroomen zetten
En naarstig zy in zyne schuyt.
Dat zy veel goede visschen vanggen.
En d'Opper Visscher met verlanggen,
Gehoorzaam volgen, in, en uyt.
Elck voor zich.
I. ZOET Amsterd.
|
|