| |
| |
| |
V.
Echter ontweek hem hier de slaap. Niet dat hijlang aan de laatste gebeurtenissen dacht of dat de moord van Roza, waaraan hij niet geloofde, hem lang bezig hield; geenszins, zijne gepeinzen doorliepen een breeder veld. Hij overwoog wat hij op dien dag gehoord en gezien had, en hoe weinig geluk, zelfs voor de deugd, er hier op aarde overblijft. Dit pijnlijk beschouwen der lijdende menschheid verhitte zijne hersenen, en te vergeefs draaide hij zich op zijne sponde om en rond, in de hoop van een weinig rust te vinden. Het brandde hem al te hevig in het hoofd, en, ongedaldig wordend, sprong hij overeind, zocht pen en papier, en schreef het volgende:
- Heb ik het niet reeds meer gezegd dat beschaving, zonder stoffelijke verbetering voor het volk geene weldaad is? Hebben de zonderlinge kennissen, welke ik van daag heb gemaakt, mij daar wederom geen bewijs van gegeven?
| |
| |
Die menschen waren nu toch wel beschaafd; die hadden wel aan de bron van kennis en poëzij gezogen; hunne zielen waren toch veredeld door dien schoonen adel welken de deugd verwekt.... En zijn ze daarom gelukkig geweest? zijn ze daarom minder gevallen?... Die arme Roza, zoo zacht, zoo teeder, dat minnend harte, die dichterlijke ziel, wat is die geworden?
Een verachtelijk wezen, een iets dat een deftig man niet bij zijnen naam noemt!
En waarom toch is Roza zoo diep gezonken? waarom?...
Omdat zij honger had en hare moeder van honger stierf!
En Lodewijk, die is toch ook wel edelmoedig en grootsch, vol liefde en deugd; hem gloeit ook het eergevoel in de borst.... en waar zal hij niettemin eindigen? zal hij stelen? zal hij moorden?
Slechts een toeval redde hem van de dieverij, waarvan hij toch de schande gevoelt, die hij diep verfoeit en haat.... En waarom stal die goede jongeling bijna, zeg eens, waarom?
Omdat hij honger had en zijn gezin van honger stierf!
Ach, waartoe dient het toch het ellendige volk de bitterheid van ondeugd en schande te doen bevroeden, als men het in de ondeugd en schande verspreidende armoede laten moet? Waarom het beschaven, als men het niet onafhankelijk en vrij wil maken, bestand tegen lief en leed, genoeg verdienend om uit de goede dagen iets voor de slechte over te houden?
Waarom het beschaven, als men het in de klauwen wil laten van eenige geldedelen, die schelmstukken kunnen
| |
| |
brouwen, onder den dekmantel van hun schandelijk goud? Ach, beschaving! beschaving! holle klank die mij van alle kanten der wereld wordt toegesnauwd, waartoe hoor ik u zoo dikwils? waartoe zijt gij in ieders mond?... Ach, ik bevroede het, in de eenzaamheid van dezen somberen nacht!.... Men roept beschaving om het na te kunnen laten eene ware beschaving te beginnen; men roept beschaving, om onder den schild van dit schoone woord ongehinderd duizenden en duizenden van menschen, van vóór den morgen tot in den nacht, in de fabrieken te kunnen verdierlijken, en zoo van alle veredeling verstoken te houden; men roept beschaving, om gemakkelijk aan het volk bestaan en voedsel te ontrooven en geene winstregeling te moeten bewerkstelligen, welke enkele welhebbenden schaden zou. Men roept beschaving om, terwijl men den eenvoudige met dit lokwoord - dat ook de gedachte van vrijheid in zich bevat - bezig houdt, in het duister slavenketenen te kunnen smeden! Want, waar gaan wij heen, terwijl de vier winden des hemels de ijdele toonen van beschaving en volksliefde aan onze ooren ronken? Waartoe geleidt ons de concurrentie of opslokking der kleine sommetjes door de groote, groote kapitalen? Wat beduidt de vernietiging der geringe burgerklas en de verheffing van eenige geldbollen? Ziet men dan toch in die gulden heeren nog geenen opkomenden adel, welke, door de gemakkelijke opstorping der eigendommen, weldra door zijne magt den schrikkelijken glans zal verduisteren der dwingelandij van den naam-edeldom der middeleeuwen?....
Der middeleeuwen!... Waarom yzen bij dit woord? Wij beleven immers dezelfde tijden, en, waar ik mij ook
| |
| |
wende, zie ik het regt van den sterkste ingevoerd. Want wat is anders die ongelijke strijd der fortuinen, welke men, door het toelaten der concurrentie, op elkander aanhitst? Wie kan loochenen dat dit de vernieling is van den zwakke door den magtige, hetgeen wij zoo in de middeleeuwen verfoeijen, omdat het door het zwaard gebeurde, en nu niet schijnen te zien omdat de glans van het goud zeker onze oogen verblindt!... Ho, spotternij toch, helsche spotternij, die vooruitgang dien men tot in de wolken verheft!... Ach, dat men toch maar spoedig de helling weder opklauterde, waarvan men zoo noodlottig nederglijdt! dat men toch herbegon van daar waar wij nog aan 't stijgen waren! - Was het noodig dat de wereld arbeidde, eeuwendurend arbeidde, om eenige stonden van vrijheid te genieten en dan weêr, gedoemd, in de slavernij neêr te storten?... Medelijden toch, medelijden met ons zelven en met het lijdende volk! Zoeken wij toch geene schijnweelde, die op ondeugden en armoede gevestigd is; maar betrachten wij deugd en liefde, geluk en broederlijkheid!... Laat ons zoeken onzen lijdenden evenmensch op te beuren, te vertroosten, te voeden, en te leeren mensch worden!... En, als men dan vraagt hoe daarmede te beginnen: dat men dan vooreerst trachte het loon des ambachtmans te vermeerderen, zijne werkuren te verminderen, het voedsel goedkooper te maken. Dat men niet pooge de prachtvoorwerpen, welke niet dan voor welhebbenden dienen, altoos voor minder en minder te leveren; maar zorge dat ditgene voor ieder verkrijgbaar zij, wat den honger verzaadt! Dat men de velden niet voor nuttelooze gewassen beploege; maar
| |
| |
dat het gelend graan van daar den vermoeiden werkman tegenlache! En, als er alzoo, door het regtmatiger omloopen van het geld en het gemakkelijker verkrijgen der eetwaren meer weelde tusschen de geringe klassen is, dat men alsdan beginne met hun eer en kennis aan te leeren, dat men ze alsdan beschave en dat zij dan, meer mensch zijnde en meer achtenswaardig, mede omsnoerd worden met den band die ons allen tot broeders vormen moet!.................................................
Zoo schreef de jongeling, en, toen hij dit stuk overlezen had, mompelde hij:
- Indien ge dit nu eens liet drukken, weet ge wat men u zou zeggen, arme dwaas? Men zou u toesnauwen dat beknibbelen zeer gemakkelijk is, maar dat ge zoudt moeten melden hoe dit alles te bewerkstelligen. En, als ik dan een stelsel maakte? Dan zou dit verloren gaan onder de andere welke de driften veel meer streelen. Ho, de wereld zal voor geene verbetering vatbaar worden, vooraleer het onheil ten top gestegen zij; voor dat de schelmstukken welke nu sedert eenige jaren, in alle landen waar onze vooruitgang troont, zoo zeer vermeerderen, driemaal verdobbeld zijn; voor dat van alle kanten kreten van wee en afschrik oprijzen, en de mensch van zijne eigene vernedering bewust, siddert!... Intusschen zou ik toch ook wel een stelseltje kunnen aaneenflansen, - vervolgde hij, van toon veranderende, - en, als er mij tijd en gelegenheid toe vergund wordt, zoo waar ik leef, dan overlast ik er eens den boekhandel mede.
En, te vreden over dit voornemen, zette hij zijnen moor
| |
| |
op de stoof, terwijl hij tusschen zijne tanden een somber deuntje schuifelde.
- Jelle! - riep hij korts daarop tot zijnen slaap-kameraad, dien de lezer, zoo ik hoop nog niet vergeten heeft; - sta op, jongen, 't is tijd!
- Ja, ja, - geeuwde deze.
- En hoe gaat het nu? - vroeg de schrijver verder; - want ik heb u gister avond niet meer wakker gezien.
- Wel stillekens, Felix, niet te best.
- Welhoe, jongen, schort er alweêr iets aan het werk?
- Ja, kameraad, ja; de baas zegt wel dat hij op bezigheid wacht; maar ik vrees toch dat van avond het geldwinnen voor mij zal gedaan zijn.
- Dat is erg, jongen, dat is erg; want het schijnt dat de weelde hier haar winterkwartier niet zal houden. - En, na ontbeten te hebben, ging Felix, somber en traag naar zijn werk in de Sint-Jakobs Nieuwstraat.
- Ha, schilder, vriend lief, ge moet hier op bevel van mevrouw, uwe biezen pakken! - riep Trientje hem toe, terwijl zij de poort opentrok.
- Welhoe! - riep de schilder verbleekend, - smijt ze me dan de deur uit, Trien? Dat ziet er net uit, en mijn makker is ook zonder werk!
- Zie nu eens, wat gezicht! wat gezicht! Ik wist wel dat ge leelijk waart, Felix; maar zoo afgrijselijk kon ik mij u toch niet inbeelden. - En de schalksche meid tikte hem vrolijk tegen de bleeke wang.
- Maar hoor eens, Trientje, - riep hij, - scheert ge nu met mij den gek, of wat is er?
- Wel niets, dan dat mevrouw u gaarne ziet, en dat ge
| |
| |
moet naar heur hof gaan... Zie, ik ben wat jaloersch, jongen; want mevrouw is zoo schoon, dat ge er wel eens op verliefd zoudt kunnen worden, terwijl ik daar niet by ben.
De jongeling nam die spotternij met de geheimzinnige leelijkheid van mevrouw kwalijk op, en Trientje kreeg een klein sermoen, dat zij met eene zure tronie aanhoorde; dan, op zijne vraag wat er nu eigenlijk was, en wat hem te doen stond, antwoordde zij:
- Ge waart gister avond nog niet lang weg, of mevrouw kwam mij vragen of ge mij niets gezegd hadt, hoe gij er uitzaagt als gij uitgingt en dergelijke zonderlinge dingen meer. Ge kunt wel denken dat ik u te goed deed, leelijke guit.... en mevrouw scheen te vreden. Ze deed me dan nog eene boodschap doen, die ik u niet mag zeggen en waarvan ge den uitslag op Gentbrugge zult vinden, waar ge nu eens dadelijk met potten en pannen en borstels en flesschen henenloopt
- Ha! ha! dat is niet gemakkelijk. Maar zeg mij eens, engeltje lief, - en de schilder begon de meid uit nieuwsgierigheid te fleemen; - wat is er dan toch gaande? zeg toch eens, Trientje!
- Niets, niets, moeijal! mevrouw is dezen morgen met het portret uit heur kabinet, dat ze overal meêneemt, vertrokken en daarmeê, salut! - En ze gaf hem nog al lachend eenen duw in den rug, toen zij hem de deur buiten dreef.
Men kan bevroeden dat de jongeling gissingen maakte en dat zijne gedachten verre uiteen liepen.
Wat wilde toch al dit nieuws van het aardige boven-meisje beduiden?... Wat beteekende dit portret?...
| |
| |
Maar dat nam mevrouw altoos met zich; zoo meldde dit niets dan dat dit het afbeeldsel was van eenen geliefden persoon.... Doch die boodschap, die geheime boodschap, welke Trientje had moeten doen?...
Felix had zich al wel het hoofd te breken, de minste nuancen van Trientjes gezegden na te gaan, op iederen toon harer woorden een geheel stelsel te bouwen; hij kwam altijd op niemedalle uit, en het eene stelsel sloeg steeds het andere in duigen. Een nogtans had wat meer bestendigheid dan de andere; namelijk dit waarin Felix hoopte dat de belangwekkende boodschap het rampzalig gezin van Lodewijk betrof. Doch zoo veel andere omstandigheden spraken dit weder tegen, dat het beter was zich niet geheel op die hoop te betrouwen.
Gelukkig was de dag te schoon dan dat Felix in die nuttelooze overwegingen verdiept zou gebleven zijn. De zon stond reeds half ter kimme en kleurde de reeds zoo gele herfstbladeren met nog scherper geel; een zachte wind deed er eene menigte van vallen, en die suizende, ritselende stilte, welke rondom zijne ooren geheime dingen fluisterde, streelde den voortstappenden jongeling liefelijk het hart.
- Wat zou er toch geluk in die schoone natuur zijn, - droomde hij, - als men het er maar in vinden kon!
En dieper en dieper in zijne mijmeringen wegzinkend, verliet hij de groote baan van Gentbrugge, om een zijpad in te slaan dat door versch-omgeploegde landouwen slingerde.
- Wat is het hier vruchtbaar in Vlaanderen! - mompelde hij verder, - en wat is er toch honger!
| |
| |
Maar op deze plek staat zeker tabak, op gene meekrap, hier sniker en daar iets even nutteloos en dat men beter uit andere streken zou bekomen.... Het is belachelijk om hulp te schreeuwen, en de hulp die uw eigen grond schenkt te verkwisten!
Zoo dubbende kwam hij aan een kasteeltje dat, volgens den gierigen bouwtrant onzer eeuw, eenen geel-grauwen vierkanten blok met gaten verbeeldde. Niet weinig stond hij verwonderd in den persoon die hem opendeed, mevrouw Luchtervelde zelve te erkennen, welke hem zachtaardig toesprak:
- Zoo schilder, reeds hier? Ik verwachtte u zoo vroeg niet, vriend, want het is nog al verre.
De jongeling boog zich.
- Ik heb u hier doen komen, - vervolgde zij met dezelfde zachte, maar nu eenigzins bevende stem, - omdat gij iets moet herstellen in eene kamer, waarvan ik niet wil dat verder dan in derzelver omtrek zou gesproken worden.... Ik hoop dat ge mijn vertrouwen zult waardig zijn, - en zij wilde den schilder op de trappen voorgaan.
Deze hield haar tegen:
- Mevrouw, - sprak hij een weinig verlegen, - ge hebt reeds ontdekt dat ik schrijvelaar ben; de vlaamsche zaak is zoo miskend dat er bijna niet dan mannen, uit het volk gesproten, zich durven opofferen om hunne broeders niet geheel en al aan den staart des menschdoms te laten. - Ik had er mij anders niet meê bemoeid, doch nu ik het ben, wil ik het behartigen; en, al wat ik ontmoet dat tot leering of vermaak zou kunnen strekken neem ik te baat. - Ik zou dan liever die wonderlijke
| |
| |
kamer niet betreden; hoewel ik, zoo ze mij later te pas kwam, noch den naam der eigenaresse, noch de plaats waar ze staat, noemen zou.
- Dit is dan ook voldoende, Felix; - en zij stapte vooraf naar boven.
Echter bemerkte de jongeling dat, hoe nader zij bij de kamer kwam, hoe loomer hare schreden werden.
- Het is daar, - sprak zij eindelijk, eene deur openwerpende. - Gij ziet, de metsers zijn buiten bezig geweest, en daar zijn hier stukken uit de binnenversieringen gevallen. Herstel dit; maar juist, juist, dat het zij of er nooit ware aan geraakt! - En de deur achter zich sluitende liep zij weg, want groote zweet-druppelen begonnen haar over de wangen te rollen.
De jongeling ook gevoelde zich benauwd, daar alleen in die kamer.... Zij scheen een graf en rook naar de dood.... Niet dat zij treurig was van stoffering, want roode damast bekleedde de wanden; maar die vurige kleur sprak nu van bloed.... Alles bewees dat het laatste tooneel dat op die kamer had plaats gegrepen eene worsteling was, en dat zij naderhand, sedert jaren zelden of nooit meer was bezocht geweest. Stof bedekte alles, en die grauwe tint treurde, als het ware, over het verlaten verblijf. Een prachtig bed, afgelegd met kanten, bedekt met fluweel, waarover zijden gordijnen hare donkere schaduw legden, was nog verrompeld, verscheurd; het scheen met de nagelen van eene ongelukkige overvallene, in stukken gereten. De gordijnen hingen in flarden, en het bed, dat Felix nauwkeurig inzag, was bevlekt met droppelen bloeds. Nevens dit nare ledekant, op eenen omgeworpen stoel hing een
| |
| |
handschoen, ook met geronnen, zwartgeworden bloed besmet; en het nachtlicht, dat waarschijnlijk op de nachttafel had gestaan, lag er nevens, te midden eener groote olieplek. Verder, meer de kamer in, lagen stukken vazen en andere verbrijzelde schouwsieraden, alsook scherven van den kristallen luchter die nog, halfverbroken, aan de zoldering hong.
Het angstzweet liep, bij het aanschouwen van dit alles, van de wangen des jongelings, en hy vroeg zichzelven bedenkelijk of hij hier in geenen kuil der misdaad was. Toch staakte hij daerom zijn onderzoek niet. Op den marmeren schoorsteen zag hij een omgevallen Mariabeeld en, daar nevens, als door een wonder bewaard, stond een Venusbeeldje regt. De muren waren insgelijks met heilige en wulpsche prenten versierd en, in het bed dat Felix nog eens aandachtig inkeek, zag hij het afbeeldsel der H. Filomena en daar naast een Cupido die met vlammende schichten schoot.
Welke zonderlinge mengeling toch van wulpsch- en heiligheid! Wat moest de mensch die dat vertrek eens bewoonde, veranderlijk en ongelijk aan zichzelven zijn! Wat moest zijn gedrag valsch, verachtelijk wezen! Of waren het misschien geene twee wezens die dit enkel verblijf hadden bewoond? Twee wezens, zoo verschillend van denk- als van doenwijze, onbekwaam tot overeenkomst, en tegen elkander overstaande tot hatens toe?
Twee lijsten die aan wederkanten der schouw hingen schenen dit laatste te bevestigen, en Felix stond niet weinig versteld in den eenen het portret van den heer te herkennen, tegen welken hij, 's avonds te voren,
| |
| |
Roza verdedigd had. Maar, hier op dit afbeeldsel was hij jonger, zoo leelijk of zoo versleten niet, hier droeg hij nog niet op zijn gelaat die pestachtige kleur, welke van heimelijke ziekten gewaagt en de menschen doet sidderen. Hier moest hij nog niet geheel bedorven zijn en toch reeds de kiem zijner latere verdorvenheid in zich dragen; want waarom anders die wulpsche beelden? waarom die Venussen en die Cupido's, juist daar, waar zijne gade godvruchtige voorwerpen stelde?... Hij had dit gevoel moeten eerbiedigen, zoo niet achten; hij had, zoo hij daar al heimelijk mede lachte, toch den smaak zijner vrouw moeten liefhebben en haar niet tergen door zóó met hare hartepoëzij den spot te drijven.
Doch Felix gaf zich niet geheel aan al die bedenkingen over.... Hij trad naar de andere lijst om die insgelijks te bezichtigen; maar deze was bedekt, geheel verholen onder een zwart floers. Zijn bovengedeelte was versierd met eene doornen kroon, gelijk aen die waarmede men den Zaligmaker afbeeldt, en het scheen alsof men daardoor wilde doen verstaan dat zij, die onder dit rouwkleed verborgen was, haar lijden verduldig droeg, en haren voorganger in de smarte met liefde navolgde.
Baarblijkelijk waren die zonderlinge en droeve sieraden daar lang na het voorval, waarvan de meubelen getuigden, aangedaan, en de jongeling eerbiedigde het floers, waaronder men geheimen scheen te willen verbergen. Liever dan die te ontdekken verdiepte hij zich in gissingen over dit alles; maar nog niet lang had hij zich in zijne gedachten toegegeven, of hij werd bang. Het scheen hem te akelig, daar alleen in die kamer,
| |
| |
welke niet van misdaad vrij te pleiten was en hij verlangde naar iemand die zijnen angst zou deelen. Maar de deur waarlangs hij was binnengekomen was op het nachtslot; maar de bel tot welke hij zijne toevlugt wilde nemen, was afgerukt....
- Mijn God! - mompelde hij, - ik wenschte hier iemand bij mij te hebben! - En, alsof zijn wensch oogenblikkelijk zou voldaan worden, hoorde hij gerucht in de kamer daarneven, tot welke de zijne, met eene geheime deur, toegang had. Er heen snellen was zijne eerste beweging; maar, nog voor hij ze opende bedacht hij zich:
- Zoo mevrouw daar was, - peinsde hij, - zou ze over mijne onbescheidenheid vergramd kunnen wezen.... Maar, ik moet toch iemand zien, om mij hier zoo niet alleen te gevoelen. - En, door dit verlangen vermeesterd, keek hij door het sleutelgat.
Niet het misselijk wezen van mevrouw Luchtervelde deed zich op voor zijne oogen: maar een jeugdig meisje dat liefelijk door de waterachtige winterzon beschenen werd. Zij zat voor een venster te naaijen en was armelijk gekleed. Doch haar wezen was zoo schoon, er straalde zoo veel aanminnigheid, zoo veel onschuld, zoo veel liefde op nit, het was zoo uitdrukkelijk de tolk eener in het lijden moedige ziele, dat men in het toegenegen beschouwen van het bevallige gelaat niet meer aan de armzalige kleederen dacht en van engelen droomde.
Verligt van harte begon Felix te arbeiden; want waar er zulke lieve kinderen zijn, gevoelt men zich aangenaam beschermd, en dan verdwijnen angst en schrik.
Echter had hij zoo nog niet lang rustig doorgewerkt
| |
| |
of er steeg uit de kamer een ligte kreet die aanstonds door de blijde uitroeping van:
- Mietje, Mietje, ge zijt toch hier! - gevolgd werd.
- Mietje? - dacht Felix, - Mietje?... Is dit dan de beminde van Lodewijk? - En stil dankte hij mevrouw Luchtervelde, niet dan de inspraak van haar goed hart aanhoord te hebben; maar die hulde was kort van duur; want eensklaps sneed hem een ijselijke angstkreet door de ooren, en:
- Weg, weg, laat mij gerust! - klonk het vervaard uit de kamer.
Felix sprong naar de deur, greep de kruk van het slot; maar, zich weder bezinnend keek hij nogmaals door het sleutelgat, en ontwaarde Luchtervelde die de hand van het verschrikte Mietje met geweld in de zijne klemde.
- Het is hier dan toch een huis der verdoemnis! - mompelde de schilder rondziende, en hij had het floers der schilderij wel willen gaan opligten om te vernemen of het nu die met doornen gekroonde vrouw was, welke het lam in de klauwen van den wolf leverde. Maar de tijd ontbrak hem; want zijne blikken werden, door herhaalde kreten in de naastgelegen kamer geroepen, en daar zag hij Luchtervelde die, aangedaan en onrustig, het kermende meisje stillen wilde:
- O, tais-toi! tais-toi! - bad de aterling.
- Laat mij met vrede!
- Mais ne crie donc pas! Aanhoor mij toch eens zwijgend, belaad mij niet met....
- Laat mij vertrekken, mijnheer! of is het dan daarom dat ik hier ontboden werd?
| |
| |
- Maar ge wilt dan niet naar mij luisteren, Mietje? Maar ge verfoeit me dan wel! Ach, ziet ge dan niet dat ik u bemin, dat mijn leven van uw bezit afhangt? Ach, Mietje! Mietje!
- Mijnheer!....
- O ge weet niet, kind lief, wat een verlangen bij mij is! zie, ik heb dezen nacht van u gedroomd!.... Dezen morgen zegde mij uw Fransken dat gij hier waart, en ik ben herwaarts gesneld om u te zien, om van u bemind te worden, om u te bezitten!
- Ho, dit nooit! dit nooit!
- Maar laat mij spreken, meisje.... Ik ben rijk, weet ge; en dan heeft men alle begeerten, en ze moeten alle voldaan worden. Gij, arme lieden, verzoekt slechts eten en slapen; maar wij dorsten naar genoegen, en is ons de eene lust voldaan dan hebben wij er eenen anderen; en na dien weder eenen anderen, en zoo tot in het eindelooze! Wij hebben voor gezellin de verveling en de walging tot vriendin; het geluk ontvlugt ons of wij de pest hadden, en, hoe meer wij het zoeken, hoe verder het van ons wijkt.... Ach, zult ge mij dan het geluk weigeren, daar ge 't mij zoo gemakkelijk schenken kunt; want gij alleen zijt mijn heil, Mietje, gij alleen kunt mijn leven vervullen en alzoo allen toegang aan het verlangen sluiten; gij alleen kunt mij voor eeuwig aan u kluisteren, en, alzoo zonder nieuwe begeerten, zou ik gelukkig zijn!
Naarmate hij sprak was hij digter en digter bij het meisje genaderd; maar deze deinsde ook in evenredigheid achteruit. Toen wierp hij zich als wanhopig op de knien, en iedere trek van zijn aanzicht gloeide van zijne afgrijselijke liefde:
| |
| |
- Ho, gij ontvlugt mij!... Maar begrijpt ge mij dan niet, hebt ge dan een hart van staal of zijt ge te slecht opgevoed om mij te bevroeden! Ach, zoo ge wist wat ik al heb geleden, zoo ge wist hoe ik mijn ondragelijk leven moede ben, wat zoudt ge medelijden met mij hebben, en hoe zoudt ge mij eene liefde schenken die al de leêgheid van mijn bestaan aanvullen kan.... Zie, ik had lust naar pracht, en als ik er mede pronkte scheen ze mij gemeen; ik was gulzig, en de kostbaarste spijzen smaakten mij niet; ik reisde, en het vreemde had voor mij niets nieuws; ik bezocht het tooneel, en men vertoonde er niet dan verveling; ik minde de vrouwen, ik maakte mij misdadig voor haar, ik trapte hare deugd met voeten, en moordde mijne gade voor andere.... en toch rond ik niet dan verveling en walging, waarheen ik mij ook wendde, welke ik ook nam, altijd walging, altijd verveling, altijd!.... omdat ik altijd nieuwe verlangens had.... Ho! Mietje, Mietje, heb toch medelijden met mij! moord alle begeerten in mij, wees mijn troost en mijn leven, red mij door eene liefde te beantwoorden welke ik zoo vurig voor u gevoel!
En het meisje was zoo getroffen door den klagenden toon op welken hij die schrikkelijke woorden uitbragt, dat zij van medelijden weende; maar dan weder zijne bloedige oogen ziende, die als kolen vuurs op haar gevestigd waren, smeet zij hem met afschrik van zich af:
- Weg, weg, slang! - kreet ze. Maar hij was zoo gemakkelijk niet afgewend en kwam bij haar weder, terwijl de toon, waarop hij sprak, getuigde dat zijne wanhoop met zijnen drift aangroeide:
- Maar zijt ge nu ook niet hardvochtig? - riep hij
| |
| |
uit. - Als ge geen eten hebt schreeuwt ge: men is zonder mededoogen! zijt gij ook niet onbarmhartig als ge onze begeerten niet voldoet? Ho, ik wilde arm zijn om niet dan brood te moeten verlangen en niet gekwollen te worden met al die begeerten, die wij moeten voldoen, willen wij niet van onlust sterven! - En in den aandrift zijner vervoering vloog hij naar de maagd; doch deze ontsnapte hem.
- Zijt ge nog niet tevreden met Thereza, met Roza, met al die andere? - schreeuwde zij, - moet ge mij ook nog hebben, verdoemde?
- Ja! ja! - En hij wierp zich voor de deur, waarlangs de maagd ontvlugten wilde. - Zie, ge moet de mijne zijn; want zonder u ben ik dood! Zie, Mietje, voor u mijn rijkdom, mijne schatten, alles zal ik u wijden met mijn leven, aan u alleen....
- Laat mij gaan! ik wil hier geen stond meer blijven; ik verfoei u, ik kan u niet zien! laat mij gerust!
- Ge wilt dan niet met goedheid, dan zult ge onderdoen voor geweld! Leven en u bezitten, of u niet hebben en sterven! - En schuimbekkende vloog hij Mietje toe; en, daar deze hem ontweek, snelde hij haar na... En zoo liepen zij rond de tafel, draaijende, draaijende met vreeselijke snelheid. Somtijds stonden ze beide stil om elkanders wendingen waar te nemen; maar dit duurde slechts een oogenblik; want dan ging het weder rond de tafel, terwijl Mietje erbarmelijk huilde:
- Help! help! Is er dan niemand? Help! help! men moordt mij hier! men moordt mij hier! - Maar niemand scheen te luisteren; want Felix zag het alles na met sidderenden angst, en vreesde in zijne woede zich zelven niet meester te blijven, als hij zou binnen storten.
| |
| |
Mietje viel....
- Het is tijd! - ijsde Felix en wilde toespringen, maar eensklaps zag hij het meisje opstaan:
- Weg! weg! - riep zij, - of ik ben dood! - En even gelijk het afgejaagde hert zich omdraait en zich weenend verweert, zoo stond Maria schreijend, maar majesteitvol voor haren belager.
- Nog een stap en ik sterf! - herhaalde zij.
En Felix zag in hare handen een scheermes flikkeren, dat zij met de snelheid des bliksems naar haren gorgel bragt.
Vervoerd, smeet hij de deur open....
- Wat gaat ge doen? - smeekte eene bevende stem, terwijl eene zachte hand hem tegenhield.
Ha, mevrouw! - riep hij scherp, - ik wist niet dat uw huis.... - Maar zulk een tranenvloed stroomde hem tegen, dat zijne bitsige woorden hem in den mond verstierven, en hij luid en met zoo veel kalmte mogelijk trachtte te zeggen:
- Ik hoorde Mietje daar binnen, en wenschte haar te spreken.
Luchtervelde kwam bij en schikte zijnen halsdoek, welke in de worsteling verfrommeld was.
- Waaraan ben ik de eer verschuldigd u te zien, mijnheer? - vroeg zijne vrouw.
- Mij dunkt dat ik min of meer regt heb om op het hof mijner echtgenoote te komen.
- Ja, mijnheer; maar niet om het tot getuigen uwer misdaden te maken.....
Felix hoorde het volgende niet meer; hij was bij Mietje geloopen, die hijgend op haren stoel lag.
| |
| |
- Arm kind! - riep hij, haar in zijne armen nemende.
- Ach, vriend, vriend, ben ik gered? Ho, ge zult me nu toch niets doen, eh? ge zult me niets doen? - sidderde zij nog vol angst.
- Neen, neen; ik ben Felix.... ge weet; Louis zal u wel van mij gesproken hebben.
- Ja, ja.... ha! nu ken ik u.... Och, breng mij hier buiten! leid mij uit die wooning van den duivel.... Zeg, Felix, breng mij hier weg!
- Maar ge hebt hier niets te vreezen, Mietje.
- En ben ik dan hier niet geroepen om Luchtervelde tot prooi te dienen?
- Neen, neen; luister, lieve! - En Felix trok haar bij de deur, waaruit die pijnlijke woorden der snikkende vrouw tot hen kwamen:
- Ja, George, 't was hier en zoo gelijk gij het nog ziet dat wij de laatste maal als echtgenooten bij elkander waren.... En moet ik u dan hier niet ontmoeten, dan om nog meer dan toen van u gehoond te worden; dan om van u de deugd vertrapt te zien die ik wilde redden?
- Ziet ge wel, Mietje, - sprak Felix, - dat ge niets meer te vreezen hebt? Blijf hier, ik ben er ook; wij zullen in de keuken samen middagmalen, en t'avond, hoewel ik er met den donkeren uitschei, zal ik tot zeven ure wachten om u naar huis te geleiden.
- Dit is niet noodig, Felix; Louis zal mij komen afhalen.
- Anders....
- Neen, neen, Louis zal daar zijn; stoor u niet.... Maar zeg het eens regtuit, ben ik hier veilig?
| |
| |
Mevrouw kwam binnen; zij scheen kalm en gelaten: geen traan was meer op hare wangen te bespeuren, hoewel hare oogen roodbekreten waren.
Welnu, mijn kind, hoe gaat het met den naad? - vroeg zij en onderzocht het werk van Mietje, alsof er niets gebeurd ware. - 't Is al redelijk en het zal nog wel beter worden.... Zie, Felix, Mietje kan goed den naad aan die grove hemdekens leeren; ze moeten voor prijzen dienen in de armscholen....
- Ik zie dat mevrouw de eene weldaad bij de andere weet te voegen, - zei de schilder koel, - en ik zou geenszins de voldoening verdienen, welke zij mij op mijn verzoek van gisteren gaf, zoo ik niet dadelijk poogde hare wenschen te vervullen. - En, vooralsnu verzekerd dat mevrouw bij Mietje zou blijven om deze gerust te stellen, zonder echter, uit kieschheid, een woord over het voorgevallene te reppen, begaf hij zich gerustelijk naar zijn werk.
In de geheimzinnige kamer zocht hij rond of er niets veranderd was: het floers der schilderij alleen was verfrommeld en scheen hevig bewogen te zijn geweest; ook ontwaarde hij, met verwondering, dat er op de tafel een zwart boek, halfgeopend lag. Zijne eerste gedachte was het te doorloopen; maar mevrouw was daar nevens, en zou die het niet kwalijk kunnen nemen als zij hem lezend vond? Niettemin, waarom was dit boek daar gelegd? was het met geen inzicht omdat het zou gezien worden?... Verduiveld, dacht Felix, dit schijnt mij een te zonderling werk dan dat ik om het eens te bezichtigen geene schommeling zou willen verduren! - En hij sloeg het aan het titelblad open.
| |
| |
Dit was met eene schoone hand geschreven, en luidde:
| |
Treurige herinneringen.
- Zijn dit nu de gedenkschriften dier vrouw? - peinsde Felix. - En als dit zoo is, waarom dan hier? Is het omdat ik ze zou lezen? Meent mevrouw dat hare geschiedenis mij als schrijver zou kunnen van dienst zijn? Wil zij hetgeen daareven gebeurde verschoonen en zich wasschen van den argwaan dien hare schijnbare overeenkomst met haren echtgenoot in ons kan verwekt hebben? Wat er ook van zij, men leest altoos eene geheime geschiedenis, en ik zou van brein beroofd zijn, indien ik de gelegenheid niet te baat nam! - En zich aan de tafel neêrzettende, las hij:
|
|