| |
| |
| |
I
Middenin het dorp, waar de smalle gele grintweg zich tot een plein verbreedde, en de oudste linden stonden uit heel de streek, lag de herberg en recht daartegenover de deftige notariswoning. Het erf voor de herberg was bestraat met oude, ongelijke klinkers. Daar werden, vroeg in den zomer, de ijzeren stoeltjes en tafeltjes gezet en aan weerskanten de hooge, gesplinterde voederbakken. Er waren vele bekraste ruitjes in den ouden gevel. Veelal weerklonken, in en om het huis, vrouwenstemmen, die vroolijk zich mengden met het paardengetrap op de steenen. De herberg bloeide. De notariswoning, voornaam, trok zich terug achter haar goed onderhouden tuin. De stijve, donkere sparreboompjes weerspiegelden in koele ruiten, waarachter kamerplanten stonden, fijne varens en dikbladige clivia's. De notaris woonde er alleen met zijn oude huishoudster.
| |
| |
Naast de herberg stond een ferm, jong huis, de grootste kruidenierswinkel uit het dorp. Die gevels maakten niet één lijn, want het jonge huis trad, parmantig, een paar stappen naar voren. Daarnaast, maar ook half er achter verscholen, zoo dat het niets kon zien van de notariswoning, lag het ‘scheeve huis’. Iedereen noemde het zoo, omdat het schuin stond ten opzichte van den weg. Een zonderling huis was het, heel klein vergeleken bij den grooten tuin er om heen. Een kunstschilder had het laten bouwen. Er waren drie kamers op het noorden, maar de keuken, op het zuiden, had alle zon. De schilder had er eenzaam veel jaren geleefd, en was er eenzaam gestorven, de menschen zeiden: door gebrek aan zon. Toen bleef het huis langen tijd leeg, want niemand nam genoegen met die keuken op het zuiden. De dorpelingen keurden het goed, dat het leeg stond: het was een bijna veracht huis. Maar plotseling werd het verhuurd aan een vrouw, een gescheiden vrouw uit de naaste stad. Ze heette Lucie van Gerlach en was toen 36 jaar oud. De notaris zei - het heette dat hij toevallig de rechtszaak had gevolgd - dat de eisch tegen haar was geweest. In waarheid had hij naar haar geïnformeerd, nadat hij haar eenmaal had gezien. Ze ver- | |
| |
toonde zich niet veel, maar maakte toch ook niet den indruk zich schuil te houden. Wie met haar in aanraking kwam, voelde meest iets van zachtheid of medelijden even. De notaris ontmoette haar het eerst in den kruidenierswinkel, waar hij een enkele maal sigaren kocht. Toen hij binnen kwam, hij, de heer, met zijn lange grijzende sik, had ze even opgekeken, heel rustig, zooals een kind dat zou kunnen doen, wanneer een vreemde komt waar zij zich thuis voelt. Bruine oogen had ze, die waren donker in haar blank gezicht, maar licht, warm en gouden bij het glanzend zwart van heur haar. Ze zat, bescheiden, op een uiterste puntje van de lange, wit geschuurde bank en steunde met één elleboog tegen den grooten koffiemolen. Andere koopsters waren er toen niet in den winkel. Hij begon te praten, wat al te geanimeerd, met juffrouw Baks, de kruideniersvrouw. Over dure en goedkoope sigaren. Onderwijl probeerde hij naar Lucie te luisteren; maar ze zat heel stil. Alleen hoorde hij haar knabbelen op versche koekjes. In haar schoot lag de zak, waaruit ze telkens nam. Hij merkte op, dat ze blanke handen had, met spits toeloopende vingers. Ze was niet groot en ook niet heel slank. Ze was juist zooals hij een vrouw graag hebben wilde. Maar toen voelde
| |
| |
hij plotseling, dat hij daar zijn zelfvertrouwen stond te verliezen. Hij streek niet langs zijn sik of wipte, toen hij betalen zou, het losse geld uit zijn vestzakje. Ze bleef zwijgen, ze at haar koekjes, genietend als een kind. Natuurlijk begon juffrouw Baks over hem te praten, zoodra hij de deur achter zich dicht trok. Maar toen plofte Lucie juist het leege zakje in elkaar.
‘Ik zit graag hier op uw bank,’ zei ze, ‘ik wil altijd op dit verste puntje zitten, daar is de koffiegeur het sterkst.’
‘En uw koekjes altijd dadelijk hier op eten?’
‘Mag dat niet?’
‘Alles mag in mijn winkel,’ zei juffrouw Baks, en bloosde even.
Lucie glimlachte stil. ‘Dat is best.’
Men noemde haar veelal: ‘die vrouw.’ - Ik heb gehoord, dat die vrouw, je weet wel, altijd in haar keuken zit. Zonderling, voor zoo'n mensch? - Dan werd nog eens het huis haarfijn beschreven, maar iedereen wist, dat alleen de keuken op het zuiden lag.
‘Ze zal van de zon houden.’
‘Maar ze slaapt er ook, ze heeft er een bed staan.’ Natuurlijk was men wel heel goed op de hoogte. Lucie
| |
| |
voelde niets voor de moderne hygiëne. Ze vond het zoo gemakkelijk, alleen de keuken te bewonen. Met haar man, Gerard Aldriks, had ze in een groot huis geleefd. Een huiskamer, een salon, een eetkamer; de keuken in het sousterrain, de slaapkamers op de derde verdieping. Ze was moe daarvan. Alleen van de huiskamer had ze gehouden, maar ze kon er zoo weinig zijn, er was altijd iets dat haar weg riep. Gerard stapte met plezier door de vele gangen, een man hield van lichaamsbeweging. Het is een sport, placht hij te zeggen, op de daartoe gezette tijden in ieder vertrek te zijn. Ze kon nog huiveren als ze aan dat groote huis terug dacht; zelfs vroeger, in haar vaders woning, had ze niet zóó de leege eenzaamheid gekend als daar. Nu had ze dan de ruime keuken, met de breede lage rechtbank langs de ramen. In een hoek van de rechtbank had ze wat aardige kussens gelegd; ze zat daar graag en keek uit in den tuin, en verder weg, over het land. Nooit verveelde ze zich, hoewel ze dikwijls werkeloos bleef. Vooral 's zomers was er zooveel waarnaar ze kijken kon. Allereerst de tuin. Ze liet hem niet onderhouden. Soms kwam de tuinman de haag knippen met zijn groote schaar; de buren hadden hem dan gestuurd. En zelf zaaide ze graag. Ze had een groote voorliefde voor die kleine
| |
| |
pakjes zaad, waar de bloemen, hel, al buiten op zijn geschilderd. Druipende hartjes en leeuwenbekken, wilde spirea en grootbloemige papaver, en winde, die zijn spitsbladige ranken overal de heg aanbood, dat alles groeide in haar tuin. Ze hield van de fijne madeliefjes, die wemelden tusschen het gras; meer dan de vlammende papavers gaven die haar het mild gevoel van lente's blije overdaad. Vogels waren er veel. Een eksterpaar bewoonde den bonten esch en stapte met vorstelijke onbezorgdheid, staartwippend, over het grootste grasveld, of vloog af en aan, bedrijvig, in breeden zwier. Maar er nestelden ook kleine vogeltjes, pijlsnelle meesjes, die een plotseling misbaar maakten onder de lage struiken en te voorschijn wippend, het kopje draaiden naar alle kanten, dan, wup, uit het gezicht verdwenen. Ze kon langen tijd door den tuin loopen en alle bloemen stil bekijken en de vogels wat kleine onbeduidende woorden toeroepen, en het sluimerend gevoel hebben, dat heel de schepping één was en alles elkaar liefhebbend begreep.
Achter den tuin strekte zich het wijde land. In herfst en regen-zacht winterweer zag de aarde zwart, diep zwart, week en vruchtbaar. Lucie hield van den regen, of liever, ze ging er van houden, toen ze een
| |
| |
tijd lang buiten had gewoond. Dat gebeurde zóó: in den tweeden winter na haar komst op het dorp vroor het streng, weken achtereen. Ze was er aan gewend, dat alles stierf in haar tuin, en daar buiten, zoo ver ze kon zien, maar ze wist nog niet, dat alle geluid sterven kon. In den nauwelijks schemerlichten morgen wekten haar de musschen door hun angstig gepiep om brood. Ze hoorde wel, dit was niet hun luidruchtig gekwetter in den vroegen, hellen zomermorgen. En ze strooide haar kruimeltjes, die de vogels huiverend leken weg te pikken van den hard bevroren grond. Toen, op een morgen, hoorde ze het gepiep niet meer. Ze bleef luisterend wachten in haar bed. Aarzelend kwam de dag uit windstille lucht over de bevroren aarde. En ze merkte dat alle geluid dood was. Ze moest het kleine gehijg van haar adem inhouden om te kunnen luisteren, luisteren. Maar alles bleef stil en strak. Hard en onbevangen door de stilte kwamen de menschengeluiden, gestamp en geraas. Ze begreep dat dien nacht de vogels waren bevroren. Onmeedoogend was de vorst en met moeite leefden de menschen voort, de korte strak-stille dagen, de lange geluidlooze nachten. Lucie leed veel door de kou. Ze hield er niet van zich zelve angstvallig te moeten verzorgen. Toch kon ze niet veel
| |
| |
anders doen dan strijden om een beetje warmte. Ze voelde zich opgesloten in haar keuken. Het huis was weinig solide gebouwd, zoodat de vrieslucht naar binnen zoog door vele spleten. Ze werd lusteloos en verdrietig, ze dacht iederen morgen aan de doodgevroren vogels en vond de natuur zoo wreed. Weken later - de vorst had steeds aangehouden - werd ze eens wakker uit een droom en voelde zich plotseling als in een vreemde, warme wereld, waar leven en beweging was, waar water tikte en droop en lekte. Ze wilde zich onttrekken aan dien droom, ze deed haar oogen open. Toen zag ze de ramen als groote, zwarte vlakken, en hoorde het getik van vallende druppels op den nog harden grond. Een nieuw en mooi gevoel brak in haar open. Het regent - zei ze zacht - het is weer warm en het regent, het leven komt terug, het geluid. God, het geluid van den regen. En in den dag die kwam, werd weer de aarde week en zwart en vruchtbaar. Zoo leerde ze van den regen houden.
Als haar belangstelling te vaag was voor de kleine bloemen en vogels van den tuin, keek ze naar het land, dat wijd den tuin omsloot. Vroeg in den zomer stond alle akkerland groen en ze kon geen verschillende gewassen onderscheiden. Dan werd het koren
| |
| |
goud en rijpte; de boekweit, teer groen-wit, vol bloesemwit, grauwde onder de zengende zon en de sappig groene haver geelde. Enkele boerenwoningen kon ze zien, een schaapskooi, een boschrand. En ook beide de kerktorens van het dorp. Op den één draaide flikkerend een weerhaan, de ander droeg een kruis. Ze voelde alleen iets voor de kerk met het kruis. Och, hoe dikwijls, als zij werkeloos stond tegen een boom geleund, of hurkte in haar hoekje voor het raam, begon het klokje te kleppen, bedrijvig, met kleine schommelingen, als een heen en weer dribbelend vrouwtje. Zij hief dan haar hoofd en luisterde, glimlachend vaak. Nu moeten de menschen al weer naar de kerk, zou ze denken. Het is toch aardig, telkens zoo'n bezigheidje. De klok hoeft maar even te luiden, en ze gaan. Ze gaan God aanbidden. Wat zou het toch zijn, dat de menschen God noemden? Als de zon haar dan juist zoo warm omscheen en een geur van vocht en vruchtbaarheid steeg uit de aarde met al haar levend gewas, dan voelde ze den hemel wel heel dicht bij de menschen, in hun open oogen, hun open hart.
Het andere kerkje leek haar altijd te slapen. En de weerhaan spotte, blinkend in ieder zonnetje, met zoo'n dooden boel. 's Zondagsmorgens alleen kwam er
| |
| |
een klein beetje leven in. Ze zag de mannen, ernstig in 't zwarte pak, met de zijden pet op, om de kerk heen blijven staan, totdat de dienst begon. De vrouwen mochten dadelijk binnen. En ze moest aan het oude versje denken:
Altijd is mooi Jantje ziek,
Middenin de week, maar 's Zondags niet.
's Zondags gaat ze naar de kerk,
Met een boek vol zilverwerk.
Een enkele maal kwam de dominee haar bezoeken. Ze vond het aardig, hem een klein beetje verlegen te zien binnenstappen. In 't begin had hij gevraagd of ze niet eens in de kerk wilde komen, hij zou haar met genoegen onder zijn gehoor zien. En ze was gekomen, dadelijk dien Zondag, zoo geheel onbevangen. Dat de menschen veel naar haar omkeken, fluisterend, hinderde haar niet. Maar dat die lieve jonge man daar zoo vervelend stond te praten, zoo heel vervelend, en toch blijkbaar zich inspande en zelf het mooi vond - Och, zei ze hem later, u moet mij niet meerekenen, ik begrijp al die dingen zoo slecht, ik ben er niet in opgevoed. Hij meende, dat ze aan haar zonden dacht en antwoordde voor- | |
| |
zichtig met wat bijbelwoorden - hoe groot de vreugde was in den hemel over één zondaar, die - Ik houd niet van dat woord, zei ze, en bloosde een beetje. Maar hij, moedig geworden, begon luider te praten. En dan wilde hij haar nog iets anders zeggen. Waarom stond haar ledikant hier, in de kamer waar ze huisde? Zie, een vrouw moest zoo voorzichtig zijn, haar naam was gauw besmeurd en een vrouw als zij - Nu lachte ze. - Moet die óók nog voorzichtig zijn? - Zeker, die moet allen schijn zorgvuldig mijden. Maar ze luisterde al niet meer. Peinzend zei ze: ik heb een mooien naam, vindt u niet? Lucie van Gerlach. - Ja, maar uw zoon - draagt een anderen naam. - Natuurlijk, den naam van zijn vader .... Hij had spoedig afscheid genomen. Zou hij er nu over tobben, vroeg ze zich af, hoe slecht ik ben, hoe zeer verdorven? Wel, het kon hem dan meevallen op den duur.
Behalve met den dominee en de juffrouw uit den kruidenierswinkel, praatte ze soms met haar rechtsche buren, een ouden man en vrouw. Ze vond hen een paar uit een sprookje. Zonder praten of peinzen, toch met een telkens doorbrekend blij bewustzijn, hadden ze elkaar lief -hoe lang wel al? Het is een wonder, dacht ze, toen ze hen voor 't
| |
| |
eerst samen gezien had op hun erfje. Hij droeg toen een bak met water, behoedzaam, als mocht hij geen druppel morsen, zij een emmertje aardappelen, die ze, lekker in 't zonnetje, schillen zou. Ze riep hem iets toe, haar stem klonk heel dun, maar vriendelijk. Frerik, noemde ze hem, en hij mompelde zachtjes terug. Ja, ja, moedertje, meende Lucie te hooren. Dicht achter de haag was ze gaan staan om hen na te kijken. Later hadden ze alle twee haar toegeknikt, zij het eerst, ernstig; toen hij, met een klein glanslachje. Lucie begreep, dat zij nog altijd zich aanbidden liet, dat ze voor hem koningin was gebleven, zij, klein, schraal vrouwtje. Ze hield ook de teugels zoo flink als reed hun karretje niet sinds lang in een oud, diep spoor. Het was een wonder. - Lucie praatte met hen over de haag heen; nooit werd ze in het huisje genoodigd. Ze prees den wilden wingerd, die sierlijk met zijn spitse bladen de ramen omgaf, ze prees ook zéér de bloemen in de keukenvensterbank. Maar het hielp haar niet. Heel vaag hield het vrouwtje hun korte gesprekjes, nooit vroeg ze naar iets uit Lucie's leven. Soms vertelde ze wel van zich zelf, maar kon dan plotseling haar woorden inhouden en, onder een klein leugentje, weg loopen. De man was minder streng, minder
| |
| |
argwanend. Met hem zou ze wel opschieten, dacht Lucie. Zijn heele levensgeschiedenis was maar zoo lang als een achtermiddagpraatje en zoo gezelligjes ook. Twee kinderen hadden ze, een getrouwde dochter en een ongetrouwden zoon in Amerika. Helaas, zijn stam bloeide uit, en zelfs de dochter kreeg maar geen kinderen. Een man als hij zag dat niet graag, zoo vertelde hij haar eens. Maar moedertje had geroepen: Frerik, en gehoorzaam antwoordde hij: ja, ja, moedertje. Lucie begreep het zoo goed: voor een vrouw konden dat heilige dingen zijn. Een man, och, bleef altijd een kind, dat het heilige niet recht begreep. - Het huisje van de buren lokte haar soms zoo aan. De raampjes blonken van helderheid en de bloemen tierden er. Maar het duurde heel wat jaren vóór ze er binnen mocht komen.
's Zomers trok het dorp enkele logeergasten uit de steden. 't Was Lucie of ze zich dan wat vrijer voelde en ze waagde zich verder van huis. Ze keek naar de enkele villa's aan den rand van het dorp, juist als de stedelingen. Ze wees zich zelf op den mooien tuin van den dokter en stond stil om den klompenmaker aan 't werk te zien. En soms, als ze zoo blootshoofds liep, traag en onbekommerd, voelde ze zich als lang, lang geleden, toen ze 's zomers
| |
| |
met haar ouders naar buiten ging, toen haar moeder nog leefde. Een kind, dat geniet van zijn vacantie, dat met blije oogen de wereld aankijkt, dat nooit denkt aan den bijkans eindeloozen weg voor zijn voeten. En ze zou verwonderd glimlachen; hoe kon ze zich weer een kind voelen, zij, zij. Nauwelijks herinnerde ze zich haar moeder en ook haar vader was sinds lang dood. Maar het kwam haar soms voor, alsof ze eens met hen in dit dorp was geweest. Had daardoor de herberg haar bekend geleken, en zat ze graag op de bank in den kruidenierswinkel? Wel, het mocht haar dan niet zoo als een vreemde behandelen.
's Zomers, dan had ze soms een vreemd, groot verlangen naar de menschen, naar hun goedheid, hun warme, streelende handen. En als het zachte, grijze duister kwam, zat ze langen tijd op den rand van haar bed en ademde den geur van de oude bloeiende linden en hoorde de menschen lachen, helder en onbezorgd. En in de groote stad, niet ver van het dorp, woonde de man waarvan ze gescheiden was en hun beider eenige zoon.
|
|