| |
| |
| |
[Een sprookje]
IN DEN STILLEN NACHT WAS ER sneeuw gevallen. Maar de morgen, die in een groote stad zoo ontijdig begint, wroette het kleed weg van de aarde. En de dag was bleek-grauw, zooals ook de vorige dagen waren geweest.
Een enkele mensch had het wonder van dien nacht gezien. Jules, die zijn boek laat dicht sloeg, had temidden van de vallende vlokken geloopen, en droomde daarna van besneeuwde heuvels en een eentonige, toegestopte lucht. In 't schemerduister liep hij naar zijn vriend Pierre. - Schilders zoeken elkaar als het licht verkwijnt - dan kunnen ze een oogenblik rusten en praten. - Ik wil het witte land zien, zei hij, morgen, Zondag. Alle teere tinten van het wit, en het forsche geheel van zoo een breedgestrekten heuvelrug. Geen wind, en geen kermis in de dorpen - alles kleur en zatheid voor het oog.
Pierre tuurde op een penseel, dat hij tusschen zijn handpalmen ronddraaide en waaraan de vette grijze verf nog even glom. - Ik weet het - zei | |
| |
hij, halftien Gare des Invalides. Mijn neef is hier geweest, die heeft niets beters te doen. Hij sprak van een meiske met rood haar - ik heb hem de deur uitgegooid.
- Tja, geen vrouwvolk; maar wij gaan samen, morgen.
- Vent, jij praat toch meer dan een oud wijf.
- We zullen zien. Dus Pié met zijn Aurora, - en Jacques - hij ook?
- Jacques en Dutout - maar ik blijf thuis.
En toch kwam Pierre den volgenden morgen, tot verbazing van de vrienden, want ze noemden hem een eenzelvig man. Wel was hij niet menschenschuw. Hij had een scherpen, onbevreesden blik, die door de overwelving van zijn zware oogleden-als-doppen een groote mildheid kreeg. Hij was nauwelijks vijftig, maar leek een oud man, hoewel zijn lange lichaam niet was gebogen. Maar de loome opslag van die oogleden, het vaal vergrijsde van zijn blonde haar, het afgeklovene van zijn gestalte, dat alles hoorde niet bij jeugd. En eenzaam was hij onder de menschen, maar poogde hij niet altijd nog te heerschen over zijn vurig brein, de bezonken rust te vinden voor zijn hart in de warme beleving van al het schoon dat in hem opwelde?
| |
| |
Hij zocht de kameraden, juist als hij hen niet zeer behoefde. In buien van vertwijfeling, die nu zelden waren, had hij geleerd zich afzijdig te houden. Niet tot de menschen gaan met leege handen, niet vragen - maar fier zijn en mild.
Nu trad hij in hun midden met ontbloot hoofd. Ze keken allen naar hem, maar meteen ook zette het groepje zich in beweging, Het vreemde meisje gaf hij een hand, zonder haar naam te hooren, of den zijnen te noemen. - En zoodra ze waren ingestapt, reed de trein weg. In hun coupé leefde een stille, dompige kleurigheid, gevat in grauwe omlijsting: een wijd emplacement, rails en kiezel, hooge huizenmuren; ook het stampen van de locomotief was grauw.
Jules praatte met Dutout, zijn zwarte kop naar voren gestoken; Jacques en Pié hadden een krant, die ze telkens wegwaaierden; en het meisje zat tusschen hen in, recht tegenover Pierre. Hij bekeek haar in rustige aandacht. Ze was lang en kinderlijk mager, ze droeg een hoedje van groen castoor en heur haarwas donker, kastanje-bruin. Heerlijk, die kleuren. En de oogen, teer, porcelein-blauw, wat ver van elkaar in het breede gezicht; de mond, flets en groot, in goede verhouding tot de jukbeenderen. Een zachte, blanke | |
| |
hals - een vrouwenhals. - Toch niet zoo héél jong meer, dacht hij; vier, vijf en twintig. Maar ongevormd - en kijk, een ring met een glasdiamantje aan haar vinger.
- Waar komt u vandaan? vroeg hij.
Ze noemde een dorpje ver van Parijs.
- En bent u al lang hier?
- Twee weken, in betrekking, hulp van de huisvrouw. Niet prettig - de kinderen snauwen me af. - Terwijl ze sprak, veranderde de uitdrukking van haar gezicht niet, maar bleef onverschillig-rustig.
Pié keek haar even aan. - Jij snauwt zeker niet terug - zei hij. Ze gaf geen antwoord.
Toen ze buiten waren gekomen, liepen ze zwijgend. Veel sneeuw lag er niet meer: de boomen waren naakt en zwart; het lage hout, waar het ver en ineengedrongen stond, was van een diep purper. De zon brak door wolkenlagen; een akker, hier en daar, glinsterde hel-wit van sneeuw; maar overal kwam de grauwe, harde aarde bloot. Dit was 's winters begin. Er viel even een moedeloosheid in Pierre. Nog drie maanden, dacht hij, dit weifelend licht, de lange uren bij de lamp. Och. hij greep wel naar boeken - en dan kon er veel uitgevochten worden. Maar mijn | |
| |
God, hij wilde werken, doen, in de eerste plaats. Niet peinzen, als een oud man, en geen geschetter van woorden, als in zijn jeugd. Werken - er viel nog zoo véél te doen. Hij zag zich in zijn atelier, hij teekende poppen. Clautel, de beeldhouwer, zou ze snijden: poppen voor een marionettentheater. Waarom deed hij het zelf niet? - hoe kon hij ontwerpen voor een ander? Clautel iets opdragen? De man was toch óók kunstenaar. Niet modern genoeg? wat beteekende dat? Hij kon weten dat een pop geen verkleinde mensch was. Een onvolgroeide mensch, door kinderoogen gezien. Ha, wat lagen daar een mogelijkheden. En als hijzelf blokken hout kocht - dan kon hij maar beginnen. Maar er was nooit tijd, tegenwoordig - of hij werd toch oud, misschien. Voor hij de kachel had aangemaakt, en de koffie gezet - tien uur op de klok. - Vroegere winters stookte hij niet. - En hij kon geen rommel meer verdragen - en geen geschonden aardewerk. Mocht hij daarom niet meer leven? - Ook kwam er zooveel volk aan de deur, den laatsten tijd, allerlei jonge snuiters, die maar vroegen naar zijn werk, en ondragelijk-bescheiden rondkeken.
- Wel oompje - zei Pié - en nam zijn arm - hoe vaart de kunst in de Rue St. Jacques?
| |
| |
- Ik weet niet - Ik ben verhuisd.
- Met kat en al?
- Met mijn ezel.
- En wanneer vieren we dat?
- Mijn jongen, ik ben nog altijd een kunstenaar; ik vier niets. Niets en alles.
- Jawel - dan is de lamp gauw leeggebrand.
Zorg jij maar voor je eigen lamp.
- Maar u wordt te eenzelvig. Renée - riep hij luid - heb jij ooit zoo'n alleenigen man gezien? - Het meisje draaide zich om en kwam naast Pierre loopen.
- Ik heb mijnheer nog nauwelijks gezien - zei ze - maar op ons dorp was een kluizenaar, die -
- Kom, ga me geen verhaaltjes vertellen.
- Een kluizenaar. En?
- Een echte. Maar hij moest toch ook eten. Ik bracht hem kool-soep en groene erwten.
- Maakte u wel eens de kachel voor hem aan?
- Nee, hij had geen kachel.
- Werkte hij?
- Neen, hij peinsde en las.
- Wat noemt u ‘werken’?
| |
| |
- Och, wat je zoo te doen hebt.
Ze zwegen een poosje.
De zon ging warmer schijnen, de wolken werden ijle nevel. Jacques en Dutout zetten een boom op; Pié voegde zich bij hen, verlangend om ook wat te praten.
Pierre liep met gebogen hoofd. Nu was dat licht weer in koestering om hem heen. Waarom ging hij niet méér naar buiten? - Als er zon was, moest hij die toch ook op zijn lijf voelen - het was niet ènkel licht en kleur. Bovendien: licht in de wijdheid van hemel en land. Hij dacht plotseling aan een schilderij van Monet. Sneeuw in een bosch, een diep karrespoor - dikke, rulle sneeuw. Alle kleur verstierf in dat wit; - een volheid van wit en zwart, maar geen lijnen, geen teekening; - niets dan kleur, sterk, intens en gaaf. Vergelijk daarbij een landschap als dit: sneeuw hier en daar, zoo'n beetje neergestrooid, zonder kleur-beteekenis. Wat overheerschte hier? een teere doezeligheid - iets slaperigs - iets van een oud man. - Hij mijmerde voort. -
Toen hij na geruimen tijd opkeek - ze waren de eerste huizen van een dorp genaderd, en hij voelde de zon niet meer - zag hij het meisje nog naast zich loopen. Hij bedacht dat | |
| |
ze niets tegen hem gezegd had, en dat vond hij aardig van haar.
- Waar zijn de anderen? - vroeg hij, want hij zag hen niet meer.
- Ze zijn ergens binnen gegaan.
- O. - Heeft u wel eens een schilderij gezien?
Ze keek hem onbevangen aan. - Bent u schilder?
- Ja. - Ik zou niets anders kunnen zijn, ziet u.
Het meisje, Renée, kwam bij hem in dienst. Hij had gezegd: ik zal je niet afsnauwen, maar je moet veel voor me doen en zonder dat ik het je vraag. En je zult weinig geld verdienen - (maar toen hij haar de som noemde, was ze tevreden). En je hebt geen gezelligheid aan me. Nu, ze wilde het wel eens probeeren.
Tot nu toe had hij maar één kamer bewoond. Nu huurde hij een groote achterkamer erbij, die toevallig leeg stond. Dat werd zijn atelier. Er waren breede ramen en diepe vensternissen. De meeste ruimte bleef vrij. Langs de muren stonden zijn boeken. Hij sliep op een rustbank. Renée moest den vloer goed schoonhouden, hij haatte stof. Ze moest ook de ramen lappen en voor | |
| |
helder beddegoed zorgen. En iederen morgen werd de hoektafel opgeruimd. Ik wil het hout zien, zei Pierre, het is donker, glimmend notenhout. En iederen dag bedekte hij het weer met papieren, schrijfgerei, verf. Renée huisde in de voorkamer. Ze kookte op de kachel, ze had een ruw-houten tafel die voor aanrecht diende, een ijzeren ledikant waarin ze sliep. Ze aten aan een ronde tafel in 't midden. De vloer was hier met matten bedekt. Dan stonden er ook allerhande stoelen, en een oude, hollandsche kast. Die kast had Pierre voor het meisje gekocht. Een vrouw moet zooiets hebben, zei hij, voor de huishouding.
De eerste bezoeker was Pierre's zuster, de moeder van Pié. Ze keek heel verbaasd, niet naar het meisje, maar naar de zindelijkheid overal, en naar de mooie kast.
- Is mijn broer thuis? - ik wil hem zien. - Ze was in een grooten armstoel gaan zitten.
- Ik zal het hem vragen, mevrouw.
- Wat? of hij thuis is? Waar denkt U hem te vinden? Bovendien hoor ik van mijn zoon dat hij verhuisd is?
- Hij heeft nu de achterkamer, mevrouw.
| |
| |
- Is hier een achterkamer? - en dat heb ik niet geweten.
- Mijnheer wist het ook niet.
Maar toen kwam Pierre binnen. - Ben jij het, Marian? je mag verder komen.
- Mijn God, wat beteekent dit.
Hij sloot de tusschendeur achter hen. - Dat ik een huishoudster heb. Ze zorgt voor alles, en ik kan nu weer beter werken.
- Zoo - hoe lang zal dat duren?
- Ik weet niet, maar het is een goed ding.
- Ik bedoel: die vrouw hier in huis.
- Tja, ik weet niet. Is er iets in dat je me - e misgunt?
- Integendeel. Maar kan je het bekostigen?
- O ja....
- Het is een jong ding, en heelemaal niet leelijk. Ze zal lastig worden.
- Och, alles gaat nu heel goed.
- Begrijpen doe ik het niet - zoo plotseling - nu je niet jong meer bent - en vroeger nooit.
- Nee. Nu heb ik er meer behoefte aan gekregen. Ik heb niets van een bohémien, zie je, ik houd van netheid en regelmaat. Ik dorst er nooit zoo goed voor uit te komen, vroeger. De jeugd heeft valschen zwier. - Wel, Marian, en | |
| |
wat doet onze zoon en neef? Hij was in de vensterbank gaan zitten en keek met een glimlach naar zijn zuster.
- Meer neef dan zoon, dunkt me; wat weet ik van den jongen?
- Zoo - Ja, Hamlet is onsterfelijk; - iets meer dan bloed- en minder geestverwant. - Maar Pié - Hij lachte. Zoo een echt Parijsche schavuit. Straks zit hij weer aan je voeten, Marian.
- Na, die vertrouwelijke buien heb ik in 't snotje.
- Mevrouw, u weet tenminste dat u een zoon heeft.
Ze trok haar handschoenen aan. - Ik zal je niet ophouden. Heeft - e - dat meisje familie?
- Ik weet nog niet.
- Dus - tot ziens. Laat me zoo nu en dan eens bij je toe.
- Zeker, graag. Waarom ga je al? - Maar hij volgde haar naar de deur.
In de huiskamer zat Renée stilletjes te breien. Even keek ze op en gaf Marianne een hoofdknik terug.
- Dag.
- Dag mevrouw.
- Dat was mijn zuster, zei Pierre, terug- | |
| |
keerend naar zijn atelier. - Mevrouw Roches. Je kunt haar altijd bij me binnen laten, want ze komt niet dikwijls. En in gedachte voegde hij erbij: en we hebben elkaar niets te verbergen.
Na den maaltijd - Renée had de tafel al afgeruimd - bleef hij nog zitten. Het meisje lette niet op hem, ze nam een ketel water van de kachel en maakte zeepsop in een teil. Hij keek en luisterde naar haar. Nu waschte en droogde ze de borden; - nu greep ze een pan en begon die zachtjes te schuren. - Het is wel aardig werk, dacht hij - ik zie dat ze het prettig vindt. Ze is zwijgzaam, maar opgewekt, en hoewel al dit doen om mij is, stoort ze zich niet aan me. - Na korte poos was ze klaar; - ze droogde zorgvuldig haar handen af.
- Renée - zei hij.
- Ja?
- Je bent hier nu tien dagen; bevalt het je?
- Mij best - en u?
- Mij heel best, maar - wat heb je eigenlijk vroeger gedaan? - heb je familie?
Ze lachte. - Dat vraagt u te laat; - als ik nu eens uit een slecht gezin kom -
- Dan zal ik verwonderd zijn.
| |
| |
Ze keek hem even aan. - O - En toen begon ze te vertellen. Ze had een moeder en een zuster. Ze hield niet veel van hen; van de zuster nog minder dan van de moeder - of omgekeerd - dat wist ze niet precies. Vanaf haar twaalfde jaar was ze uit huis geweest; ze diende bij den burgemeester van het dorp. Dat was een beste man, en zijn vrouw was zoo lief en goed - ongelooflijk. Ze gaven haar ook een erfenisje, want ze stierven in het zelfde jaar. En dat geld hadden ze eerlijk gedeeld. Wie - ze? - Nou, natuurlijk zij met haar moeder en zuster. En met haar derde part kwam ze naar Parijs, want ze kon toch niet thuis in dat gekibbel blijven, - en ze wilde werken.
- Maar is het hier niet veel te stil en saai? -
Ze schudde haar hoofd. - Bij den burgemeester was het ook stil, en het is hier net of ik in mijn eigen boeltje zit.
- Je zult eens willen trouwen.
- Ja - zei ze aarzelend - misschien wel.
- Ik hoop maar dat je zoolang mogelijk bij me blijft. - Laat me eens een portret van je familie zien.
Ze haalde een ouderwetsch houten kistje uit de kast, en zette dat voor zich op tafel. Eerst | |
| |
kwam er een portret van den burgemeester met zijn vrouw. Pierre bekeek het aandachtig. - Goede men schen - zei hij - eerlij ke menschen. Toen de moeder, en de zuster. Ze leken veel op elkaar, ze waren dom en hard.
- Beloof me dat je niet naar huis terug zult gaan.
- Niet terug gaan - nooit?
- Alleen dàn als je moeder sterft - of je zuster trouwt.
Ze lachte een beetje en zei: Goed.
Ze mag niet door die wijven worden bedorven, dacht hij, neen, dat mag toch niet. Gelukkig, de moeder ziet er nog zoo fiks uit, die zal niet gauw sterven; - en de zuster - hm - trouwen? Een vrouw die nog zóó jong is en al zóó leelijk. -
Hij zag hoe ze langzaam de portretten weer in het kistje borg: - haar verleden; een paar oude menschen, die goed voor haar waren geweest.
- Zeg me maar, als je bij me vandaan wilt, zei hij, de deur staat altijd open.
- Maar ik houd niet van open deuren. Ze lachte.
- Kom, je begrijpt me wel. Toen stond hij op en liep de kamer uit.
In haar leven was veel vreugd. Ze had een | |
| |
mensch om voor te zorgen, en niemand anders trachtte de dingen te doen die zij deed voor hem. Vroeger, bij den burgemeester, toen snoepte mevrouw haar de prettigste werkjes af. Wat stond je dan gek te kijken ineens; je wilde koffie zetten, en de versche koffiegeur drong al in je neus; - je wilde de planten verzorgen, en zag juist dat kleine ouwe vrouwtje door de gang dribbelen met gieter en sponsje. Maar hier - ze regelde haar werk, en niemand kwam tusschenbeiden. Alleen werd ze soms opgehouden door menschen aan de deur, maar heimelijk vond ze dat leuk, want nu moest ze mijnheer beschermen. - Hij kan niemand ontvangen - u ook niet, nee, ik hoef het heusch niet eerst te vragen. Waar komt u voor? - lijsten verkoopen? -O nee - mijnheer werkt, en hij heeft niets noodig. Prachtige lijsten - ja, maar wat dacht u - we hebben zelf veel mooiere. - En ze liep haastig weg. - Nu waren kooplieden nog niet het lastigst. Meer moeite had ze met jonge kunstenaars, die den meester wilden spreken. Ze overbluften haar soms; ze liepen haar voorbij, de kamer in en ze stond heel verlegen met hun visite-kaartje. Dan ging ze wel eens schoorvoetend naar Pierre. Ze zag hoezeer hij bezig | |
| |
was. - Och, zei hij eens - een kunstenaar schrijft zijn naam op zijn werk, niet op een blank papiertje. Zeg dat maar.
- Moet ik - moet ik dat zeggen?
- Wat? - och nee, kind.
Zachtjes zei ze tegen den bezoeker: Het spijt mijnheer wel, maar hij heeft het te druk vanmorgen.
- Op welken anderen tijd -
- O, U moet niet weer komen, het helpt u toch niet.
- Bent u zoo onverbiddelijk, met dat zachte snoetje?
- Ik? - U kwam om hèm. - En toen ze dat gezegd had, bloosde ze, want het kon verkeerd worden verstaan.
De jonge man trad op haar toe, maar ze week niet terug.
- Nu moet u dadelijk weg gaan. Goedenmorgen. Ja, daar is de deur.
Later vertelde ze dit aan Pierre, in vage woorden. Rustig zei hij: zooiets zal niet dikwijls voorkomen, wel? -
- Dikwijls? och nee, ik weet niet.
- Je moet het goèd weten.
- O - u bedoelt dat het van mij afhangt?
| |
| |
- Ja? - Als het noodig is, zal ik je natuurlijk helpen, hoewel ik een slecht ridder ben. - Nu keek hij haar aan, en glimlachte. - Ik kan maar heel weinig, Renée.
- Misschien wilt u graag één ding goed kennen.
- Ja, dat heb ik wel vaak gewild.
- Gisteren nog; - u zoudt gaan wandelen, maar u hebt het niet gedaan, u moest dat huisje schilderen.
- Ik zou een koffiekan met een kraantje voor je koopen, ik heb er wel aan gedacht. Zie je, je kijkt bij mijn huisje door het raam naar binnen, en ik heb daar zoo'n groote, zwarte kan neergezet - je ziet hem duidelijk. De muur is grauwwit, en er kleeft een donkere klimplant tegenaan. Naakte takken, ineengekronkeld tot een stam; je zoudt ook kunnen denken dat het neersiepelend vocht was.
- Geeft u me den sleutel van het huisje, dan zal ik mijn koffiekan zelf halen.
Glimlachend reikte hij haar zijn beurs.
- Nee, nee, ik ben toch zóó hebberig niet.
- Je wilt het liever als geschenkje krijgen; - heb dan nog een klein beetje geduld. Ik moet dat huisje schilderen - het is zoo teer en mooi,
| |
| |
en zoo erbarmelijk. Het leven knaagt eraan. Ga mee kijken, even. - Nu stonden ze voor het kleine doek. - Het is een oud jagershuis, vandaar die poppetjes op de groote schoorsteenplaten: een springend hert, en een mannetje-met-een-boog, - fijne, zwarte dingetjes.
- Waarom is de achtergrond zoo blauw?
- Dat is de verte. En de kleuren sterken en verdiepen elkaar. - Je noemt het blauw - maar het is ook groen en violet. En door die witte muur is een klein beetje rood gestreken.
- Ja - van dichtbij - en toch verblindt het wit je dan haast.
Even drukte hij haar neus tegen het doek, nu ze haar hoofd zoo zeer naar voren stak. Ze lachte en praatte heel snel, terwijl ze met een zakdoekje langs haar neus wreef.
- Hoe ben ik nu? - o, en een vlek op de schilderij - het is uw schuld, het is spotten. En het kleeft zoo akelig. - Maar het meest voelde ze nog zijn groote hand tegen haar achterhoofd.
Na dit kleine voorval kwam ze dikwijls bij zijn werk kijken, even maar en zonder veel woorden. Soms vroeg hij: zoo, en wat vind je ervan? - Haar lach werd onbevangen. - Och, ik weet niet - voor u is het mooi. - Ze zag de | |
| |
liefde en het bezielde geduld waarmee hij werkte en ze leerde van hem, zonder het te weten. Ze kon in aandacht bezig zijn, al die uren dat hij in zijn kamer was en ze voelde geen eenzaamheid. Graag hoorde ze hem heen en weer loopen; dan hief ze haar hoofd op, prevelend: wil het niet vlotten? - Zijn stap was heel verschillend; - licht, nauw-hoorbaar als hij zich, al doende, nieuwe hulpmiddelen zocht, of achteruit tredend, zijn werk van een afstand beschouwde. Maar ongelijkmatig zwaar, wanneer zijn gedachten uiteen vielen, en hij streefde naar ander inzicht, hernieuwde gebondenheid. Dan deed hij soms plotseling de tusschendeur open en liep om de ronde tafel waaraan zij zat. Ze luisterde naar hem. Zoo hij bleef zwijgen - goed, zij sprak geen woord - maar ze was klaar voor een lach. - Hij kon haar ineens opmerken. - Wat ben jij toch ijverig. Moet je niet uit? - boodschappen doen - een beetje rondslenteren?
- O nee.
- Je kunt een heelen dag nemen, als je wilt.
- Met wien zou ik uitgaan?
- Nou, je bent hier toch óók alleen.
- Niet als u thuis bent.
| |
| |
- Zoo. Ik ben bang dat je te bleek wordt en te triest.
Nu kwam haar lach. - Ik triest?
- Neen, je bent van het sterke soort - misschien.
Ze wist niet recht wat hij daarmee bedoelde en liet het langs zich heen gaan. - Gisteren ben ik uit geweest, ik wilde stof koopen voor een japon, maar ik kon niet beslissen welke kleur.
- Zwart moet je nemen - of van dat matte, doode bruin.
- Ja? - ik heb zooiets in mijn handen gehad.
- Zou je voor mij eens een linnen kiel kunnen naaien? - blauw, en sterk -
- Graag - dat zal ik het eerst doen.
- Maar je hoeft je niet te reppen, je mag altijd eerst je boek uitlezen.
- Welk boek?
- Nou, in mijn kamer staan er zoo veel.
- Zijn het boeken over - schilderkunst?
- Neen, het zijn romans, en verzen, en levensbeschrijvingen van groote mannen; - je moet maar eens zien.
Maar ze dacht aan de japon die ze naaien zou.
's Avonds wilde ze liefst thuis zijn, want het gebeurde dikwijls dat hij bij haar kwam zitten.
| |
| |
Dan keek hij zoo welgemoed om zich heen. - Wat is een ronde tafel toch mooi, zei hij. Zooals het licht van de lage lamp erover valt. En als je zijlings gaat zitten, komt toch die weeke lijn weer naar je toe. Ik moet dit eens schilderen. Een man die zich over de tafel heen buigt, en een vrouw die afgewend zit, maar binnen den lichtkring. De moeilijkheid is, hoe het ronde te verbreken, terwijl je er juist alle innigheid van geeft.
Ze boog haar hoofd over haar werk, ze voelde wel wanneer ze zwijgen moest. Deze woorden waren niet voor haar bedoeld, maar hij kon ze uiten waar zij bij was. En aan 't eind van den avond sprak hij soms in denzelfden toon voort tegen haar. - Renée, ik heb wel ergen honger in wat lekkers; al die koffie verveelt me. - Hij sloeg zijn boek dicht en sloot even zijn oogen. - Nu verlang ik naar morgen, om weer heel nuchter te kunnen zijn. En toch is de avond mooi, als je doezelig bent van woorden. 's Nachts zou ik bijna een dichter worden, als ik niet zoo'n slaap had. - Hij lachte. - Vroeger schreef ik wel eens critiek - dat ging zóó. Als ik te moe was om te werken, dutte ik een beetje in een stoel - werd wakker, en begon te schrijven. Ik | |
| |
noemde het: Ideeën van een slaapwandelaar.
Het klonk haar alles wat droomerig en ze glimlachte vaag. - Hun sobere dagleven had uit. Ze aten brood met vleesch en veel vruchten. Dikwijls streek ze met haar tong langs haar lippen en ademde door haar mond, als om goed te weten dat zij dit nog was. Hoe kon de dag zoozeer verschillen van den avond. Maar hoe duidelijker het verschil tot haar doordrong, hoe meer ze overdag ging leven in de sfeer van het avondlijk samenzijn.
Niet altijd praatte hij, dikwijls bleef hij verdiept in zijn boek, en eindelijk zei ze schuchter: - kom, ik moet naar bed gaan. Dan stond hij op, wenschte haar goedennacht. In 't donker bleef ze nog naar hem luisteren. Ze hoorde niets meer, - hij kon ver weg zijn, heel ver. En ze wist niet waaraan hij dacht.
Soms kwam Jules en gingen ze samen het huis uit. Pierre vroeg hem niet te blijven. - Ze was alleen. Zachtjes liep ze zijn kamer in en keek weer naar zijn onvoltooide werk. En zocht een boek, aarzelend, zonder begeerte. Nu dwong ze zichzelf het eerste hoofdstuk te lezen. Ze luisterde naar de bekende klanken, het was als een verre, heel moede muziek. - Dan vouwde | |
| |
ze haar handen in haar schoot en droomde. -
Toen de mat-bruine japon klaar was, wilde ze erin wandelen. Ze had een kleine cape erbij gemaakt van dezelfde stof. Die sloeg ze om met een gebaar dat ze van zichzelf niet kende. Het verwonderde haar niet dat Pierre zei: nu moeten we hier ook eens een spiegel hebben.
- Ja, dat moest eens. Hoe strikt u toch uw das?
Hij glimlachte. - Ga jij nu maar.
Het was een milde dag in Maart. Ze liep door den tuin van het Luxembourg, met kleine stapjes en zocht aldoor de zon. Het gras werd al groen en de jonge struiken droegen heel fijne, vlinderige blaadjes. Ze keek het meest naar haar eigen lichaam. Haar kleeren wogen nu plotseling niets, na die zware winterstoffen. Vogels kwetterden boven haar hoofd en waren scherp te onderscheiden in de zwarte boomen. Ze voelde een eenzaamheid die haar deed huiveren. De wind is nog schraal, dacht ze - er zijn ook nog heel geen menschen in nieuwe kleeren, zooals ik. - Ze spoedde zich terug naar de drukke straten. Op een kruispunt zag ze Pié. Kijk, hij droeg een licht-kleurigen hoed, een nieuwen.
- Zoo, zoo - hoe staat het leven? Dit is | |
| |
mijn vriend Dandy - juffrouw Renée. Mag ik het genoegen hebben? Hij bekeek haar van onder tot boven, in een vluggen blik. Ze slenterden voort.
Den volgenden dag wilde Pierre haar weer uit sturen. Ze bloosde even en zei: - Gisteren heb ik gedanst, ik wist zelf niet dat ik het kòn.
- En vond je het prettig?
- Jawel; ik ontmoette Pié met een vriend, daarmee begon het. Ik wist niet dat Pié me nog kende. Hij vroeg of ik altijd alleen uitging.
- Heb je toen ook geantwoord: met wien zou ik gaan?
- Ik heb gezegd: ik geloof dat ik nu met jou uit ben, en toen lachte hij.
- En ga je vanavond weer dansen? Komt Pié je halen?
- Zijn vriend wilde me afhalen. Pié zei tegen hem: je bent zeldzaam brutaal.
- En wat zei jij?
- Niets.
- Wil je vanavond met mij mee gaan wandelen?
Ze keek hem aan. - Ik heb nog nooit met u gewandeld.
| |
| |
- Zoo - zei hij - en liep plotseling weg, zijn atelier in.
Ze peinsde erover, wat dit alles beteeken de. Dat ze gisteren gedanst had, vond ze niet heelemaal goed van zichzelf. Die vriend van Pié was een rare snuiter; - hij lachte telkens en dan wist ze niet waarom. Natuurlijk was het veel prettiger om met mijnheer te wandelen. Zouden ze dan ook ergens gaan zitten? Ze zag de menschen graag van dichtbij - dan hoorde je hun stem, hun woorden soms. Maar als Dandy kwam - Pié noemde hem zoo - wat moest ze dan zeggen? -
En Pierre, voor zijn schildersezel, vroeg zich ook juist af, wat ze wel aan dien jongen man zeggen zou? - Och, was hij zoo naïef geweest te denken dat ze onwetend zou blijven? - Hij vreesde haar moeder en zuster op dat verre dorp, en waarom niet de haar omringende straten van de groote stad, de danshuizen, en de vrienden van Pié? - Omdat hier niemand twijfelde - ze woonde bij hem: ze was zijn maîtresse. Ook Marian zijn zuster, vroeg er hem immers niet naar. Ze was gekomen en had gezien. Deze verzekerdheid moest het kind beschermen. Tja, een beetje précaire was het wel? En moest hij | |
| |
altijd met haar langs de Seine gaan wandelen, als de danshuizen lokten? - Een schijn ophouden? - het werd dan tijd dat ze hem Pierre ging noemen. Hij lachte - een tikje weemoedig - bekeek toen scherp het doek dat op den ezel stond.
En toch kwam er voor hen nog een goede, rustige tijd. Ze gingen samen wandelen; ze genoten van het mildere weer en het steeds langer dralende licht. Een, twee maal per week zei hij: Renée, zullen we even uit? - Dan borg ze dadelijk haar werk op en was bereid. Ze vroeg niet waarheen ze gingen, en hij maakte geen plan; - ze zwierven maar wat, als vreemden, of als kinderen. Wel kende hij Parijs door en door, maar hij wandelde niet uit verveling of gewoonte. Hij keek en zag het oude opnieuw; - hij leefde voort en kende geen verdorring.
Een enkelen Zondag trokken ze naar buiten. De oude boomen botten weer uit, de vogels vonden hun zang terug, de aarde lag open en geurde. Hij vroeg Renée wat haar het liefst was van de lente. Ze peinsde erover en zei: de wind om mijn hoofd, - en zooals ik me dan van binnen voel - ik weet niet of het mijn bloed is? - Ze sprak volkomen argeloos, en hij | |
| |
antwoordde niet. Maar de lente gaf haar een uitingsdrang als ze nooit gekend had. - Loopen is heerlijk, zei ze, en zwaaide wat met haar armen. Loopen doe je alléén - het is beter dan dansen.
- Zoo.
- Ja - ik wil veel ruimte voor mezelf. En ze lachte bijna uitdagend.
- Je maakt mij niet bang, ik laat je àl je vrijheid, kind.
- U wel, ja - maar die Dandy, dat is de vriend van Pié -
- Waarmee je gedanst hebt - maar je moet mij geen geheimen vertellen.
Ze stampte met haar voet. - Geheimen? dat ik dien jongen niet aardig vind? En Pié is een leeglooper, die voert nooit iets uit. - U mocht hem wel eens onder handen nemen.
- Accoord - den eersten keer dat hij zich bij mij waagt.
- Och - u bent misschien dol op hem, hij is uw petekind.
- Wie zijn kind liefheeft, kastijdt het. Ik mag Pié graag, en ik houd veel van mijn zuster. Wat er van den jongen terecht zal komen? Hij heeft een goed verstand, hij studeert ook wel eens | |
| |
hard, Renée. Hoe dikwijls heb jij hem gezien?
Nu liet ze haar hoofd een beetje hangen. - Laat je medemenschen niet àl te gauw verloren gaan, kind. Zelf zal je eens noodig hebben hun - ontferming.
Ze gingen zwijgend voort. Een haan kraaide, en er was een hooge jubel van vogels in de lucht.
De zon scheen stralend warm. Renée moest haar hoofd wel weer opheffen en glimlachen. - Dit is zoo heerlijk - zei ze.
Op een zomeravond kwam Bibiche. Renée wilde juist de lamp opsteken - het was bijna tien uur - en ze verwachte Pierre aan de ronde tafel voor een avondboterham. Hij had dien dag zoo veel gewerkt, en om de warmte niet gegeten. Nu zouden ze stil uitrusten, de zoele nacht naar binnen laten komen, en heel niet denken aan den dag van morgen. - Maar toen stond dat vreemde meisje tegenover haar.
- Woont Pierre hier nog? ja? ik ben Bibiche.
Even keken ze elkaar aan, maar het licht was weg. Donkere oogen hadden ze beiden en vreemd-blanke gezichten.
- Wat wilt u?
- Natuurlijk hem zien.
| |
| |
- Dat kan niet - hij werkt nog.
- Zoo - Ik ben zijn dochter.
- O - maar dan moet u hier niet zijn. Over wien praat u? Mijnheer is ongetrouwd.
Toen begon Bibiche te schaterlachen. O, ha-ha, u bent eenig, nee, wat bent u kostelijk. En wat doet u hier? - waar is Pierre?
Hij had haar stem gehoord en kwam binnen.
- Ik meende al dat u het was, mad'moiselle.
- Ik ben het, lieve vader. - Ze maakte een diepe buiging en lachte weer.
Renée had de lamp ontstoken. Haar lippen beefden, toen ze de lucifer uitblies en haar gedachten gingen heel snel. - Had hij dan een dochter? - een vrouw ook nog, misschien? - ergens, ver weg, in 't geheim? Dit was zoo'n wonderlijk artisten-meisje; - ze droeg een kanten doekje over haar donker hoofd - en ze was mooi, - en brutaal. Wat lachte ze -
- Het wordt plechtig tusschen ons; ga je me uithuwelijken? Hoeveel krijg ik mee? Och vadertje, ik ben zoo arm, ik kan geen hoed meer koopen. En ik moet je spreken. Laat die vrouw even weggaan, een oogenblikje.
Hij wendde zich tot Renée. - Ik wil graag dat je blijft. Ze komt wel eens meer, deze | |
| |
Bibiche, het kan geen kwaad, hoor. - Hij sprak heel kalm, hij was juist als altijd.
- Kan het geen kwaad? - Nou, uit welke deur ben je gekomen? - Dáár - ga mee, misschien zal ik je doodschieten. Ze spreken me wel vrij, want je was een slechte vader.
- Ja - ja Bibiche, een heel slechte. Maar als ze je vrijspreken, dan heb je nog geen geld. Dus wat win je daarmee? - Alsjeblieft - en nu zeg je maar goedenavond.
- Mijn god, moet ik het loodje leggen - voor die? - Ze strekte haar arm uit naar Renée en begon weer schel te lachen.
Maar Pierre stapte op haar toe, en zette haar eenvoudig buiten de deur. Even kwam er nog groot spektakel - toen hoorden ze haar vlugge voetstappen, - en daarna werd het stil.
Dit kleine gebeuren had zich zóó snel afgespeeld, dat Renée het gevoel had als moest het zich nog eens herhalen. Ze keek om zich heen - haar hart klopte zoo zwaar. Nu weer die lach, en die uitgezwaaide arm.
- Zoo - zei Pierre - dit is voorbij.
Moeizaam begon ze het brood te snijden. Pierre, op zijn gewone plaats, raspte een kaaskorst. Waarom sprak hij niet? Zij dorst geen | |
| |
enkele vraag te beginnen. Is ze uw dochter? - ja? - waarom hebt u haar dan verstooten? - Ze hoorde hier haar huis te hebben, in mijn bed moest ze slapen. Of is ze slecht? Maar het kon niet waar zijn. Het was een groote vergissing. Toch - Pierre was niet verwonderd geweest - hij kende het meisje - Ik meende al dat u het was - zei hij. Mad'moiselle, en ù - geen gemeenzaamheid.
- Renée - vroeg hij plotseling, en keek haar ernstig aan - wat denk je nu wel van me?
- Ze is niet uw dochter.
- Nee - maar ze heeft me tot vader gekozen. Het is een zonderlinge eer, en ik ben toch ook stellig niet haar beste keus -
- Kent u haar al lang?
- Sinds jaren. Ik denk: sinds de bioscoop vat op haar heeft gekregen. Ze praat in film-opschriften. Weetje hoe ze het eerst bij me binnen kwam? Ze strekte haar beide armen naar me uit en zei: vader, nu is me alles geopenbaard. - Wat ik toen gelachen heb. En daarna kwam ze weer. Een paar maal heb ik haar geld gegeven, en dat had ik nooit moeten doen. Of haar dadelijk de deur wijzen, òf haar helpen met betere dingen dan geld. Maar - hij haalde | |
| |
zijn schouders op. - Voor dat laatste ben ik te zelfzuchtig, Renée, - te veel in eigen leven verzonken. Ik zou alles hebben moeten onderzoeken van háár leven. Ze is misschien een goed schepseltje - ik weet het niet; ik durf niet zeggen wat ze met haar vaders voor heeft; want ik ben niet de eenige, natuurlijk.
- Kon u haar niet - laten werken voor u - ik bedoel: zooals ik het nu doe?
- Nee - ze was te jong en - te losbandig. Bovendien heb ik toen nog nooit gedacht over een huishoudster. Wel heb ik haar eens geschilderd. De vorm van haar gezichtje ontroerde me - en iets in de oogen. Ik had mijn vrienden van haar verteld, en het portet werd goed, een mooi, gaaf ding. Ik stuurde het naar een tentoonstelling en noemde het: portret van mijn dochter. - Uit overmoed - en dwaasheid. Ik werkte toch heel ernstig, toen, maar vond dat er nog wel wat tirelantijntjes bij konden. - Nu zeggen mijn vrienden dat ik hard en droog word. Alleen Jules praat van mijn ‘verinniging’en Bibiche klaagt steen en been, natuurlijk.
- Wat is het een wonderlijke naam: Bibiche.
- Ja - alle oorsprong ligt bij haar in 't duister. - Hij steunde met zijn armen op de | |
| |
tafel en keek Renée aan. Er was een heel milde trek om zijn mond.
- Weet je, kind, dat meisje is niet mijn dochter - maar ze had het desnoods kunnen zijn.
- Wat bedoelt u?
- Ik wil niet braver schijnen dan ik ben; ik heb wel eens een vrouw gehad, vroeger. De menschen praten soms over een onkreukbaar karakter - ook van mij is dat gezegd.
- Nu, ik weet niet goed wat ze ermee bedoelen - evenmin als zijzelf, waarschijnlijk. Onaantastbaar is niemand, en dus ook niemand onaangetast door het leven. Maar, lieve God, we zullen niet heelemaal verknoeid worden. Ik vind mezelf niet slecht, want ik tracht het goede te verwezenlijken dat in me is. Maar het kwaad schiet mee omhoog. Kom, ik zal niet moraliseeren. Ik geloof dat je geschrokken bent. Meer dochters heb ik niet, en ook geen zonen. En waarschijnlijk was het haar laatste bezoek.
- Maar hoe heeft ze dit ooit kunnen bedenken? En ik wil weten of ze het zelf gelooft? - Misschien toch wel.
- Renée, zei hij, de gedachte dat Bibiche te goeder trouw zou zijn, is nog nooit bij me op- | |
| |
gekomen. Vergeef me maar. - Hij hief aarzelend zijn handen op.
- Dus dan is het haar eigen bedrog en leugen. Vindt u dat niet verschrikkelijk?
- Kind, ik heb er nooit zoo over nagedacht.
- Heeft u niet met haar gepraat, om ook eens de waarheid te hooren? - ik bedoel - och, ik kan me niet zoo uitdrukken.
- Om haar de waarheid te laten zeggen.
- Ja - dàt -
Hij stond op en kwam naast haar staan. Zijn hand wilde hij op haar schouder leggen, maar hij bedwong zich.
- Ik heb alleen geprobeerd haar van me af te houden, Renée. Maar toen ik haar schilderde, moest ze precies op tijd komen, en mocht geen dag overslaan. Ze kreeg er geld voor, zie je. Jij neemt het voor haar op, dat is ook goed.
- Ik zou niet willen dat ze terugkwam, maar ik ben nieuwsgierig.
Nu lachte hij. Je zoudt haar geschiedenis in een boekje willen lezen. - Ga naar bed, kind, en droom niet van haar. - En hij liep de kamer uit, mompelend: jij bent te goed voor droomen. -
Ze dacht dikwijls aan Bibiche, maar dorst het Pierre niet zeggen. Ze hoopte haar op straat te | |
| |
ontmoeten, ze wilde mevrouw Roches vragen: hoeveel meisjes zouden er zulke wonderlijke dingen durven doen? Vader zeggen tegen een vreemden man en dan maar zien wat er van komt.
Mevrouw Roches bezocht hen meer dan in 't begin en vroeg niet juist altijd naar Pierre. Ze ging bij Renée zitten en praatte wat. En ze kon nauwelijks een lach bedwingen, de eerste maal dat Bibiche tusschen hen genoemd werd. Kijk, dat schepseltje was zelfs argeloos in haar jalouzie. Ze gaf een paar zachte tikjes op Renée's schouder. - Zeker ken ik Bibiche, ze is het eenige avontuur van mijn broer. O, hij is er wel eens trotsch op geweest, indertijd, toen haar portret zoo'n opgang maakte. Maar hij heeft nooit ernstig over haar gedacht.
- Nee, hij gelooft haar niet.
Mevrouw Roches fronste haar wenkbrauwen. - Lieve kind, er valt niets te gelooven. Maar zoo'n jokkemondje kan bekoorlijk zijn.
- O ja, ze is mooi; maar wat kan dat Pierre schelen?
De ander lachte. - Nou, niet zoo uitdagend. Hij heeft haar toch geschilderd, hein?
- Ja - ik heb ook een portret gezien van u.
- Je bedoelt? - Je moet je humeur wat | |
| |
bedwingen, Renée. Ik denk dat mijn broer gelijkmatigheid wil in een vrouw.
- Bibiche was te losbandig, heeft hij mij gezegd.
- En jij bent komisch. Misschien is het je jeugd. Pié zei me laatst: ze is achttien; maar daar heb ik om gelachen.
- Pié weet wel hoe oud ik ben.
Ze zuchtten beiden eens. Praten was niet altijd gemakkelijk. - Ik ben toch van goeden wille, dacht Marianne - maar die liefde bij jonge vrouwen - mijn God, die liefde. -
De zomer spande zijn strakken koepel over de stad. De sterke zon, omhoog steigerend in het maatlooze gewelf, schoot stekend haar licht uit naar alle kanten. Vroeg in den nacht, en iederen nacht vroeger, werd de dag geboren. Als Pierre binnenkwam voor het ontbijt, een beetje moe en loom, - ik kan niet slapen, zei hij, als de muggen zoo dansen - dan strekte Renée haar beenen voor zich uit, na haar eerste werkuur, en zei: dat het nu al zóó heet is. -
Ze besloten een optrekje te huren buiten Parijs - de dagen gingen te stroef en langzaam. En zie, den eersten dag op het land, daar begon | |
| |
de regen te vallen, schaars eerst, in groote druppels, maar allengs mild en overvloedig. -- Pierre zat bij het raam, luisterde en keek. Er stonden twee linden voor zijn huisje. De groote, stoffige blaren deinden zacht door de vallende droppels, en kregen weer glim vlekken van vocht en groen. En de goot boven het raam, volgeloopen, begon te murmelen. Renée plensde met water, achter hem. Ze zei dat de kamer zoo vuil was en ze alles moest dweilen. En hij vond alles goed. Straks ging hij zijn koffer uitpakken, en daarna drentelen door het dorp. Het begin van zoo'n dorpsstraat - dat boeide hem nu. Het eerste hard-steenen huis, de aanval van het licht op die open flank, fel en verbeten. Dan, aan de overzij, nog wat groen, een glooiïng misschien, een laatste strookje bouwgrond. Een geitje - en bij het huis een kind - of een regenton? Hij zou wel zien - iets in schaduw, en week van lijn.
Renée stond plotseling naast hem. - Nu zal ik inkoopen gaan doen. Waar kijkt u toch zoo naar?
- Ik weet niet - alles is mooi door den regen. Koop wijn en brood - we zullen hier gezond worden.
- Was u ziek? - een beetje wel, geloof ik.
| |
| |
- Ja - ik kon niet meer aan mijn werk denken.
- O - Weet u wat Pié heeft gezegd? - Pié kwam gisteravond, u was al naar bed, we hebben zacht gesproken. Hij zei: je vermoordt den man. God - ik kan het toch niet helpen, het is de warmte - en - ne - Ik ben blij dat we weg zijn; - in de stad lachen de menschen me uit. Hier ook, misschien. Heb ik zooiets geks aan me?
- Kom, Renée - Hij zag een paar tranen over haar wang glijden. - Waarom heb je me dit niet eerder verteld?
- Wanneer dan? - vanmorgen, in de roezemoes van het weggaan?
- Goed, kind. Maar nu lost ook alles zich op; is 't niet?
- Och - Waarom zegt Pié zulke dingen? - Ik zei hem: oom is moe, hij wilde vroeg naar bed gaan. En toen hij: je vermoordt den man.
- En verder niets over dat punt?
- Ja - dat een kunstenaar zijn eigen leven moest hebben, en dat hij gerechtigd was een vrouw te mishandelen. - Ik vroeg: denk je aan Bibiche? en toen lachte hij zoo overdreven.
| |
| |
- Bibiche, o la-la - jij bent slim. - Ik zal dan wel dom zijn - maar -
- Lang niet zoo dom als Pié. - Weet die snuiter ons adres?
Ze schudde haar hoofd.
- Dan krijgt hij het ook niet - en we zijn zes weken van hem verlost. En in dien tijd leeren we weer gelukkig zijn.
- Maar -
Maar wàt of hij bedoeld kan hebben? - Dat raakt ons niet. Als je bij iemand slechte bedoelingen vreest, negeer hem dan, - wil niet weten.
Ze had haar tranen gedroogd en draaide zich om. - Het klinkt wel heel gemakkelijk.
- En dat lokt je aan? - Dus wijn en brood. Och kind, het leven zou zoo eenvoudig kunnen zijn - en toch niet arm of leeg. - En we hoefden geen heiligen te worden - misschien alleen: bewuste menschen. Nou schiet op - ik ga mijn verfkist uitpakken.
Ze liep de kamer uit, glimlachend om zijn gretige haast. - Dat hij nu weer zoo vroolijk was. - Zou hij ooit wel eens haar portret schilderen? Haar gezicht had fletse kleuren - die konden toch óók mooi zijn. Ze hief haar | |
| |
hoofd op. Of misschien vond hij haar gestalte mooi. Dandy zei: je danst zoo goed doordat je lichaam soepel is. Toen had ze gebloosd. Pierre zou nooit zooiets zeggen - maar hij kon ook alles uitdrukken in zijn werk. Pierre was een kunstenaar. Ze liep door het dorpje en keek om zich heen. Hier zou ieder kind hen gaan kennen, zooals vroeger iedereen wist dat zij bij den burgemeester woonde, als een dochter in huis. - Portret van zijn dochter - dacht ze - ja, dat was Bibiche - maar háár portret - Hij zou nu geen grapjes meer maken met zijn vrienden. Trouwens, hij sprak alleen Jules, een heel enkele maal; eigenlijk had hij zijn vrienden verloren. En zelfs Pié mocht nu hun adres niet weten. Ze woonden hier als in 't geheim. - Ze stiet een winkeldeur open en een jonge man achter de toonbank zei: dag mevrouw.
Al in de eerste rijpheid van den zomer speurde Pierre den herfst. De hemel was zoo hoog en strak niet meer en de kleur van het boomenloof verslapte in oververzadigdheid. Ze konden van het dorp niet scheiden. Pierre werkte meest buiten, in sterke en ongestoorde blijheid; Renée leerde een gezin kennen dat ze haar aandacht gaf: man,
| |
| |
vrouw en vier kinderen. Het jongste kind, een meisje van acht jaar, was gebrekkig. Maar een vroolijker schepseltje kon er niet wezen. Ze zat op de ruwgehouwen stoep van hun armelijk huis zoolang de zon scheen, ze bikkelde en zong, met wonderlijk diepe stem. Haar lach brak uit haar los, donker en klankrijk, als een galm uit een rotswand. Maar ze sprak geen vroeg-rijpe woorden die ouderen doen verontrusten; ze had de jonge ziel van een gaaf kind. Renée ging van haar houden. Ze huurde een trekwagentje en tilde Annette daarin, om ver met haar te rijden. Het kind had zwakke, misvormde beentjes, waarop het niet kon loopen. Dikwijls zei Renée: we gaan oom Pierre zoeken; waar hij weer zitten zal? - Ze beklommen den heuvel, waartegen het dorpje was gebouwd en tuurden om zich heen. Een enkele maal vonden ze hem van hun hoogte af. Dan weer naar beneden, voorzichtig, het wagentje kantelde zoo gauw - en naar hem toe. Ze mochten niet lang blijven, maar dat wisten ze vooruit en er was immers het genot van gaan en komen. Hoe jong en sterk voelde Renée zich, als ze voor het lichte wagentje liep. Dan trok ze met bei haar handen, om de vreugd van de krachtige houding alleen,
| |
| |
en ze zong, haar hoofd omhoog in de zomerlucht. Hun spreken bleef beperkt tot enkele woorden - een vraag - een roep. Maar dikwijls rustten ze uit. Annette mocht een mooi plekje aanwijzen. Hoog tilde Renée het kind in haar armen, voor ze het neerzette in het gras. Eens - ze hadden over oom Pierre gepraat, hoe knap hij toch was, en hoe lief - vroeg het meisje: - Waarom hebben jullie geen kinderen? Renée trok haar op schoot, legde haar handen spelend om het kleine hoofdje.
- Ik weet niet - ze komen misschien nog wel. Eigenlijk moeten oom Pierre en ik eerst nog trouwen, in de kerk, zie je. Dan draag ik een wit satijnen japon.
- O, en witte bloemen in je haar, en de paarden ook witte bloemetjes op hun kop - ik weet het, ik heb het gezien.
- Ja - en jij mag mee - je mag in de kerk zitten en dan moet je ook zingen.
- Wat voor jurk krijg ik aan?
- Een goud-gele.
- Ja - dan ben jij de bruid, en dan komt het kindje, hè?
- Nog een beetje wachten, dan komt het. - Het zal heerlijk zijn. - Ze voelde de | |
| |
zon plotseling zoo warm in haar gezicht en boog haar hoofd naar het donkere haar van Annette. - Och, dacht ze, ik moet het kind toch sprookjes vertellen. - Maar het sprookje leefde in haar hart.
- Ze verwaarloosde haar huishouding niet, hoewel ze nu ook Jeanne, de moeder van het gezin, ging helpen. Of juist daardoor: ze wilde een voorbeeld zijn. Ze voelde zich zoo sterk en zeker van haar kunnen. Jeanne was een altijd bezige, altijd babbelende vrouw, die met zóóveel talent praatte, dat het haar zelf en anderen als een noodzakelijk iets voorkwam. Praten was eigenlijk het eenige wat ze kon. En Renée hoorde toe, trachtte ook haar beurt te nemen. Het was als een opwindend spel. - In die weken leefde ze verder van Pierre af dan gewoonlijk. Hij voelde het en zei zichzelf glimlachend: goed, ze blijft hierdoor tevens nog behouden voor jou.
's Avonds, dan wilde ze wel het vertrouwelijk met-z'n-beiden-zijn oproepen, dat ze in de stad had gekend. Maar ze kon niet meer wachten. De dagen kortten al; Pierre maakte vroeg licht in het sombere atelier. Als hij daar dan bleef zitten, een kwartier, een half uur - en ze niets van hem hoorde, dan kneep ze haar lippen | |
| |
samen en in haar oogen kwam een uitdrukking van schuw verzet. Plotseling liep ze het huis uit; ze dacht aan Jeanne, aan haar roezige bedrijvigheid, ze hoorde haar stem. Maar Annette lag stil in haar ledikantje en sliep. Ze boog zich over het kind, om het te kussen. Soms sloeg het de groote oogen op.
- Ben jij daar? - ik heb al gedroomd.
- Wat droomde je? - ga weer slapen.
- Ik weet niet meer - blijf heel even bij me zitten.
Ja - en morgen gaan we weer uit.
Met een heftigheid die haar pijn deed, verlangde ze naar morgen. Het kind in haar armen hebben, en spelen, en blootshoofds buiten zijn. - Als de zon maar weer scheen - als de zomer nog duren kon. Maar waarom? - in de stad had ze het beter; - hier wandelde ze nooit met Pierre. Sliep Annette? Nu wilde ze weer bij Jeanne zijn, ze wilde lachen. Waarom? - Alles ging zoo snel in haar, zoo hevig. Maar ze was toch gelukkig?
Eindelijk - het was midden October geworden - keerden ze naar de stad terug. En toen, de eerste dagen al, voelde Renée dat er iets in haar leven was veranderd. Pierre ging veel uit | |
| |
en werkte weinig. Hij zei haar niet dat er in een der kunstzalen een belangrijke tentoonstelling van jongeren was, en hoe hij een open strijd voerde met zichzelf. - Kon hij nog met iets nieuws komen? - had hij recht van spreken? - was hij niet sinds lang doende, zichzelf te herhalen en dood te schilderen? - Maar als daar nu zijn laatste werk hing, temidden van dit rauwe en machtelooze gepruts - Hij kòn iets, hij kon méér dan al deze kerels samen. Maar ja - juist die zoete gaafheid, dat volle - Met wrok en weemoed dacht hij aan zijn ‘Dorpsbegin’. Een sterk stuk toch - maar hij had niet boven zijn macht gereikt. - Of losten de problemen zich zoo ongemerkt op, terwijl hij overwoog en tuurde? - Mijn God, nee, ongemerkt werd geen kunst geschapen. Maar hij was den strijd gewend - hij had een geestesroutine - Tja, mooie woorden.
Hij vroeg een van die jonge kunstenaars bij zich te komen, hij toonde zijn werk van de laatste maanden. En zie, terwijl hij zelf keek, kreeg hij het weer lief. Nu behoefde hij de woorden van dien ander niet meer. Hij wist dat hij een eerlijk werker was, die zijn krachten gebruikte, maar tevens voelde hij, dat er nog nieuwe krachten | |
| |
in hem scholen. - De jonge man begon te praten. Hij had grooten eerbied voor Pierre; hij vond diens werk ontroerend en edel. - Maar - zei hij - u laat voor ons niets om op voort te bouwen; zelf heeft u dit tot een hoogtepunt gebracht - of u zùlt dat nog doen, - maar wij moeten elders zoeken.
Pierre luisterde maar half. Hij dacht aan het huis waar Annette woonde - de grove stoep, en daarop het teere kind in haar spel, als een hurkend Boeddha-beeldje. Zoo lang er nog veel was, dat hij schilderen wilde, zoolang hij de wereld met deze gretigheid liefhad -
Hij kreeg een uitnoodiging om de volgende maand in Brussel te exposeeren. Hij zegde toe, hoewel hij opzag tegen het versturen van zijn werk. Op een keer riep hij Renée in zijn kamer. - Kijk - zei hij, en wees om zich heen, - dit alles moet verpakt worden; - is het niet ontzettend? Ze knikte vaag - Als ik u helpen kan?
- Natuurlijk. We moeten hout koopen en timmeren. En dan rijd jij in drie auto's naar het station, en in Brussel rijd je naar den kunsthandel en zegt: hier is het zoodje.
- Ik? waarom ik?
- Omdat je mijn hulp bent. En dan vertel | |
| |
je me hoe het daar hangt, en wat de Vlamingen zeggen.
- U praat onzin.
- Nee, zou je het niet willen doen? - Ik zal ook Annette schilderen, op de stoep met haar bikkels, en over haar beentjes leg ik den doek dien jij voor haar gehaakt hebt - en jij krijgt het cadeau.
- Annette - waarom hebt u haar dan niet eerder geschilderd?
- Ik had immers geen tijd. Ik zal het doen terwijl jij in Brussel bent. Zou je durven?
- Och ja - durven wel - als u me alles heel goed uitlegt. Maar wie zorgt zoo lang voor u?
- Jij zorgt voor me - dat is het juist, ik reis onder jouw hoede.
En weer veranderde het leven voor Renée. Sinds ze Jeanne en het kind niet meer had, bleef er haar zoo veel vrije tijd. Maar nu ging haar gedachte uit naar dat groote: de reis naar Brussel, al dat wat ze doen zou voor Pierre.
- Renée, zei hij, het is geen prettig werk. Je moet een waakhond zijn, die aldoor blaft en zijn tanden laat zien.
- En mag ik ook bijten?
| |
| |
- Als je het niet laten kunt; maar bijt dàn goed. - Kijk, kind, ik hoef daar geen succes te hebben; - maar ik wil ook niet al te veel in de maling worden genomen; - ik wil daar kalm en plezierig hangen.
- Moet ik u ook erover schrijven?
- Och, zoo je wilt. Maar zoodra er iemand gezegd heeft, dat hij de tentoonstelling voor geopend verklaart, kom je terug. Nee, eerst drink je nog champagne.
Aarzelend zei ze: ik zal toch zeker een nieuwen hoed moeten hebben.
- Het is geen bruiloft - zelfs geen begrafenis.
Ze wendde zich af. - Hè, waarom doet u zoo?
- Ik weet niet, kind, ik bedoel er niets leelijks mee.
- In 't begin heeft u me nooit geplaagd.
Hij glimlachte. - Er is een spreekwoord: laat vroeger geluk rusten. Oostersch, denk ik. - Ze voelde zich even heel triest, ze wist niet waarom. Maar mevrouw Roches kwam binnen en gooide haar handschoenen op tafel.
- Zoo, Pierre - Juffrouw Renée - wat bent u veranderd, ten goede - ja, ja, Pierre, ten goede. Het buitenverblijf, of? -
| |
| |
Pierre begon bedaard het laatste nieuws te vertellen.
- Prachtig, zei ze - en keek Renée weer aan. - Wat heb je voor een - e - een goede tailormade, misschien? Bij zoo'n officieele opening, weet je -
Ongemerkt liep Pierre zijn werkkamer binnen.
Den avond vóór de groote reis ontving Renée een brief van haar zuster. - De moeder was ernstig ziek - mijnheer de pastoor kwam vaak, en bad met hen. Maar het moederhart vroeg naar het afwezige kind. Natuurlijk, als Renée niet kòn komen - als haar eigen omstandigheden zóó waren - Ze las Pierre den brief voor, en keek naar hem op aan 't eind. - Zou ze sterven? Er was in haar gezicht een uitdrukking van ontzag voor den dood.
- Ik weet niet, kind, je moest er maar heen gaan, morgen.
Ze boog haar hoofd. - Ja - zei ze zacht - het kan toch niet anders. Als ze sterft -
- Ja - Hij nam een spoorboekje. - Dan
reis ik wel naar Brussel. Misschien kan je vandaag nog weg - het is nu - drie uur? -
| |
| |
Tegen den nacht bereikte Renée haar dorpje.
Drie dagen later, - Pierre was juist uit Brussel terug - kwam haar eerste bericht. Het ging met de moeder veel beter; eigenlijk was het gevaar nu wel voorbij. Maar och, ze bleef nog een enkel dagje; - zij en haar zuster hadden zooveel te praten. Wat was er niet gebeurd, sinds ze elkander het laatst hadden gezien! Eline had ook wel lust om in Parijs te komen wonen. - Nu, maar zij kwam gauw terug; misschien miste hij haar een klein beetje?
Hij zat daar, met het briefje in zijn handen. Hij had dit wel zien komen, hun aardige leven was uit. Nu - een glimlach erover - wat anders? Ook zonder dit vermeende sterven van de moeder was ze verloren geweest. Eva proefde van den boom der kennis. Het werd tijd dat ze trouwde, Renée. - Wat al invloeden werkten er; had hij ze kunnen weren? En als hij gewild had? - Hij haalde zijn schouders op; hij was schilder, niets anders. Daar buiten hadden ze het nog zoo goed gehad. Wel hoorde ze te veel naar Jeanne, maar wat een liefde en warmte spreidde ze uit voor dat gebrekkige kind. - Ze moest eigen kinderen hebben, dat zou haar rijk maken. Hij had haar al te lang in zijn klooster | |
| |
gehouden. Haar kaars brandde op; - blaas de vlam uit als zij gaat flikkeren.
Het zou hem niet hebben verwonderd als ze haar zuster en moeder had meegebracht - maar ze kwam alleen terug. Ze stapte anders over den drempel dan voordien. En ze zette niet dadelijk haar hoed af, maar bleef er mee rondloopen. Mevrouw Roches had gezegd dat die hoed haar flatteerde.
- Vertel nu eens rustig - zei hij, en wist wel hoe hij al haar onrust daarmee uitlokte.
Er was iets luids over haar gekomen. - O, ze hadden in haar dorp wel heel verkeerde voorstellingen van het leven in Parijs, en van háár leven in 't bijzonder.
- Ja - ja - kwamen ze niet eens kijken?
- Nou, moeder en Eline wilden wel komen, misschien als zij - e - Eigenlijk hadden ze het beloofd, voor het geval dat - Ze voltooide haar zin niet, maar lachte.
Dien avond zei hij, dat ze nu maar een andere betrekking moest zoeken. Ze huilde, en hij gaf haar niet den troost waarop ze - even nog - hoopte. Hij praatte verstandig en zacht, maar ze luisterde niet. Graag wilde hij het haar zelf doen begrijpen. Ze zei hem dat hij wreed en | |
| |
grillig was - en gevoelloos. Goed, ze wilde nu zelf ook weg - hij hoefde niet zijn best te doen haar nog tegen te houden. Toen liet hij haar alleen en dacht: Ze zal het dan later misschien begrijpen - veel later - dat het als een sprookje was, en ze het zelf heeft uitgeblazen.
|
|