| |
| |
| |
[De erfenis]
‘In ieder geval leven.’ Dora wist te zijn ontwaakt, ze hoorde een mus sjilpen, toen met zijn vlerkjes slaan - hij moest op de vensterbank hebben gezeten - maar meteen zonk ze terug in gedachten aan den droom. Ze liep door een stad van grote huizen, boogvormige bruggen, kerken en paleizen, alles wijds en voornaam en wist: het was een dode stad aan de Zuiderzee. Verrukt liep ze rond met wijdopen ogen, meende telkens iets te herkennen en twijfelde het volgende ogenblik weer. Verrukking om de schoonheid en het vreemde, dat aldoor het eigene wilde zijn, maakte moe. Langzaam drong het tot haar door dat er geen mensen waren in de stad, de grijze stilte omving haar beklemmend en toen waren als een zucht die woorden gekomen: ‘In ieder geval leven.’
Ze stond op en liep naar de badkamer; het koude water deed haar goed, als iederen morgen. Dit zou haar misschien nooit worden afgenomen, de heldere straal op haar schouders, links, nu rechts, en langs haar vingers omlaag druipend, - de armsten hadden nog wel water. Voor het eerst had ze geld geleend, van Truus,
| |
| |
met wie ze samen woonde. Truus had zelf niet veel: de afgedwongen toelage van een gescheiden vrouw. Waarom werkte ze niet - te oud? - och kom, en zijzelf? - maar het zou vandaag misschien lukken. Ze was schrijfster, ze sprak nooit over inspiratie of kunstenaarschap, omdat je maar liever nederig moest blijven, - maar de geldnood kon benauwen - verlammen. En als ze weer onderwijzeres zou worden? Ze had zó een baan, er was gebrek aan personeel. Nu liet ze een jurk over haar hoofd glijden. Geen zin, hè? Verwend door de vrijheid en verliefd op het scheppende werk, van hoe weinig waarde het achteraf mocht blijken te zijn. Stil - als ze de gedachten aan geld kon bedwingen, zou ze vandaag werken.
Ze liep naar beneden, zag aan de ontbijttafel Truus, die haar aankeek.
Goeden morgen, ik wist niet dat jij een notaris had.
Er lag een brief naast haar bordje, ze las in den linker-benedenhoek: Mr. C.W. Lowein, notaris te Amsterdam. - Ik ook niet, zei ze. Het ging door haar heen: Geert is gestorven en heeft mij iets vermaakt. Maar dat was onwaarschijnlijk, hij zou zijn kinderen niets onthouden, noch zijn nagedachtenis van onkreukbaar echtgenoot schenden. Bovendien - Geert? - het leek haar uitgesloten. Ze las: Zeer geachte juffrouw Winter. Ingevolge het testament van Joan Thomas van Ingelo, overleden te Amsterdam op 12 April j.l., verzoek ik u vriendelijk a.s. Zaterdag om drie uur op mijn kantoor
| |
| |
te komen. Mocht u onmogelijk aanwezig kunnen zijn, dan hoop ik dat u een afgevaardigde zult zenden. Enzovoort, enzovoort. Stond daar Lowein? - desnoods wel.
Ze reikte Truus den brief. - Lees maar, dit heeft niets om het lijf.
Een ogenblik later keek Truus haar weer aan, de blauwe ogen koel en wijd open. - Joan van Ingelo, dat is immers die rijke man, die ook wel dichtte? En hij kwam graag op letterkundige bijeenkomsten, je hebt wel met hem gedineerd.
De ander knikte.
- Biecht eens, heeft hij je ooit iets over je werk gezegd?
Ditmaal loog Dora bewust. - Nee, nooit.
- Hm - toch voel ik verwantschap tussen jullie. Dat vers over meeuwen aan een mistig strand, die hij groot ziet, als ineengedoken treurende vrouwen, dat had van jou kunnen zijn.
- Het is zijn enige vers.
- Zijn enige? Je bedoelt misschien zijn beste? Omdat het in alle bloemlezingen staat. Maar je erft van hem, je komt er bovenop, - ik ben er heel blij om.
Dora blies schamper door den neus. - Zal ik je vertellen hoe ik me dit voorstel? Van Ingelo heeft geld nagelaten waarmee een fonds moet worden gesticht ten bate van - noem maar iets - de nagelaten betrekkingen van letterkundigen of zo, en mij wordt de eer aangedaan zitting te mogen nemen in het bestuur. Het kan ook zijn dat heel litterair Nederland is uitgenodigd om
| |
| |
te overleggen omtrent de bestemming van het geld. Ik ga er niet heen - hoewel....
- Je bent dom, zei Truus. Je kunt nog geen brief lezen, - dit betreft iets persoonlijks. En je gaat erheen, je trekt mijn netten mantel maar aan. En gedraag je fatsoenlijk, want ik ken je: je bent òf vreselijk gesloten, òf al te openhartig. Zeg vooral een boel vriendelijks over Van Ingelo, en bedank dien notaris, hij offert er zijn vrijen Zaterdagmiddag aan op.
Die laatste woorden overrompelden Dora. - Hoe bedenk je het, zei ze.
Er moesten vijf dagen verlopen tot aan dien Zaterdag en het was Dora onmogelijk te werken. Ze wilde dit graag aan dien notaris-brief toeschrijven, maar wist dat de oorzaak dieper lag: sinds maanden al had ze het nodige zelfvertrouwen ontbeerd. Daardoor ook dorst ze geen heil te verwachten van geld - had ze het niet altijd geschuwd? Maar ze schudde het hoofd, eenmaal zelfs drongen er tranen naar haar ogen, ze had den angst om het bestaan niet gewild. Voor Geert verborg ze dien angst, of liever: ze kende hem niet, zodra hij bij haar was. Meestal vroeg hij naar haar financiën; ze zei dat ze zich kon redden, of, luchtiger nog, dat het haar goed ging. Hij was een rijke industrieel, maar had haar nooit iets gegeven. Of dat haar bedoeling was geweest? - Ja, eigenlijk wel. In hun eerste grote gesprek - ze zaten toen zo dicht bijeen, dat hij haar woorden moest hebben kunnen tasten - had ze hem gezegd: één ding: ver- | |
| |
tel me nooit hoeveel geld je hebt. Hij antwoordde: Dat is jou te min, hè? Maar rijkdom is geen schande en armoede alleen maakt ook niet altijd gelukkig; en ze voelde toen dat ze veel meer had dan ‘armoede alleen’: het geluk om haar schrijvers-talent, de liefde voor het leven, de vreugde om Geert. Maar nu, bij de herinnering, schamplachte ze. Ze had willen liefhebben, maar wist dat niet, toen ze hem leerde kennen; ze was roekeloos geweest, dat hoorde bij de jeugd. Zo had ze ook ontslag genomen als onderwijzeres, zonder te weten of ze van haar pen kon leven. De eerste jaren was het goed gegaan, toen begonnen de moeilijkheden. ‘Een lege beurs danst licht,’ zei Geert. Hij was een self-made man, en de jonge jaren, toen hij uit eigen kracht stond te beginnen, moesten hem wel heel lief zijn. Hij zag die in haar terug, ze moest altijd jong blijven voor hem, het kwam niet in hem op dat ze te oud en te moe kon worden om te dansen.
Hoe armer ze werd, hoe onrustiger en meer geneigd tot zwerven. Geert zei: Verhuizen kost bedstro, maar vroeg niet naar de reden van haar verhuizing. Ze trok van het Gooi naar de Veluwe en vandaar naar de duinstreek van Noord-Holland. Eens toen hij zei: Je woont hier aardig, vroeg ze: Mis je niets? Hij stond voor het raam en keek naar een kleine, door bomen omsloten wei; het duurde een ogenblik voor hij zich omdraaide.
- Nee - dat kastje herken ik - en je schrijftafel, maar....
| |
| |
- De piano, zei ze.
- O ja, heb je eindelijk radio genomen?
Nu lachte ze even, omdat hij nog altijd niet wist, dat ze geen radio begeerde. - Een kamer kleedt beter aan zonder piano, zei ze en verzweeg dat ze niet anders meer bezat dan wat haar instrument had opgebracht.
- Je bent vrij om te doen wat je wilt, - ik vind dit uitzicht mooi. Hij was tot het raam teruggekeerd.
- Het is niet groots, zei ze, eigenlijk verveelt Holland me, of ik moest aan zee kunnen wonen.
- Nou, is er niet ergens een oud badkoetsje?
Ze ging naar hem toe en nam zijn hand. - Moet het nog kleiner dan dit?
- Kind - ik gun je een paleis, maar wat zou je er mee moeten doen?
- Dat is een ander uiterste.
- Wees dan tevreden met wat je hebt.
Ze antwoordde niet meer en liet zijn hand los.
Een half jaar na dat bezoek - het was zijn laatste gebleven - wilde ze hem opbellen en om geld vragen. Ze peinsde er uren over - hoeveel ze zou vragen als ze een getal moest noemen, hoe ze het zou inkleden - totdat ze resoluut opstond. Dwaasheid, ze hoefde toch haar zinnen niet vooruit te bedenken? - Geert, ik heb geld nodig - daar was geen woord Frans bij. In de lichte avond liep ze het zandpad naar het postkantoortje en vond de deur gesloten, het rammelen met de kruk hielp niet. Die klok van Bartels, zeiden de dorps- | |
| |
genoten, licht zich naar het onkruid, dat hij moet wieden. Maar ze zag hem niet op zijn lapje grond en langzaam liep ze naar huis terug.
Den volgenden morgen kreeg ze een brief van haar uitgever; hij vroeg of ze een bundel korte verhalen wilde samenstellen voor de jeugd en vermeldde als terloops, dat er een herdruk van haar laatsten roman gereed lag. Toen Geert terugkwam, trok ze zijn das dichter, alsof ze hem wilde smoren. - Jij bent niet de enige die geld kan verdienen, als ik niet oppas, word ik nog rijk.
Zijn donkere ogen glinsterden. - Zo, ben je van vak veranderd, wat doe je dan nu?
Ze beurde het hoofd op. Neen, ik ben schrijfster, maar word misschien beroemd.
- Mooi zo - al ben je nog in het stadium van ‘misschien’.
- Dat 's nou juist zo aardig, zei ze en week licht van hem weg - ik begeer jouw financiële zekerheid niet.
- Koorddanser.
- Jij zou duizelig worden, hè?
- Natuurlijk - ik ben een vent van niks.
Toen hij weg was, peinsde ze: hoe dikwijls hebben we ons mooiste samenzijn met een dergelijk gesprekje ingeleid - op den duur krijgt het iets onwaarachtige of onwaardige, ik weet het niet, maar eens zal ik er de kracht niet meer toe hebben.
De herinnering maakte haar nerveus en ze voelde angst voor het bezoek aan dien notaris. Eenmaal dreef
| |
| |
de onrust haar naar buiten; ze liep langs het strand, de zeewind was zilt en guur, de golven raasden. Bij ogenblikken verlangde ze hevig naar Geert, die ze in een jaar niet had gezien, maar dat ging voorbij, zoals het altijd voorbij was gegaan. Wat betekende Geert nog in haar leven - als ze eerlijk was? De gedachte werd in haar geboren, dat ze veel zorgvuldiger had moeten zijn met het kiezen van haar vrienden, want dat er niets viel uit te wissen. Haar leven geleek een achteloos ontwerp, waaraan van alles te verbeteren zou zijn geweest, maar dat met een scherpe stift stond geëtst, zodat er geen titteltje aan kon worden veranderd.
De dagen gingen langzaam, maar dien Vrijdag kreeg ze bezoek van Wim van der Mont.
Deze man, die een jaar of zesendertig was, werkte op de Openbare Leeszaal en had in zijn jeugd verzen geschreven. Dora wist dat hij Van Ingelo goed had gekend, zelfs stond het haar vaag voor, dat ze hem eens diens pleegzoon had horen noemen. Bij de begroeting zag ze zijn wat logge trekken verstrakt door groten ernst, en het ging door haar heen dat ze hem moest condoleren met Van Ingelo's dood, maar ze liet het na omdat ze toch van beide mannen het rechte niet wist.
Toen ze allebei zaten, bleef het een ogenblik stil. Dora plukte een paar draadjes van haar schoot, ze had kousen zitten stoppen en had den rommel haastig in een vak van haar bureau gelegd. Ze wist niet of ze Van der Mont tutoyeerde, ze had hem niet vaak ontmoet.
| |
| |
Hij begon: Ik heb een brief van Lowein gekregen en als ik niet toevallig tegen Bart van Weeze was aangelopen, zou je me hier niet zien. Ze wist waarschijnlijk dat Van Ingelo was gestorven? - Die notarisbrief had hem getroffen en tot op zekere hoogte verwonderd - misschien zou hij dat in den loop van het gesprek nader kunnen verklaren. In ieder geval was de gedachte niet vreemd, dat hij iets zou erven, wat boeken, of een klein legaat. Het eerst had hij aan boeken gedacht, doordat hij Van Ingelo's bibliotheek had helpen vormen. Geen ogenblik was het in hem opgekomen, dat anderen een gelijkluidenden brief konden hebben ontvangen - dom van hem misschien, maar hij geloofde niet dom voor wie alles wist. Toen had hij Van Weeze gesproken, die hem als terloops zei: Ik schijn iets te erven van je vriend Van Ingelo. Net iets voor Bart het zo in te kleden: ik van jouw vriend. Hij had hem naar bijzonderheden gevraagd, maar Bart had den brief niet bij zich. Aanstaanden Zaterdag moest hij komen - drie uur? - dat kon wel zijn - of half drie. Dora zou inzien: als ze tegelijk waren opgeroepen, kon er geen sprake zijn van een persoonlijke gift, maar zouden ze moeten beraadslagen over.... tja, waarover? Van Weeze had hem beloofd meteen op te bellen naar de Leeszaal - hij had woord gehouden.
- En? vroeg Dora.
De ander maakte een onbestemd gebaar. ‘Beste kerel, het spijt me, maar ik kan dien notaris-brief nergens vin- | |
| |
den.’ Bluf natuurlijk - wat hechtte Bart, het rijkelui's zoontje, aan een kleine erfenis van buitenaf? Dora glimlachte, ze voelde zich een leven ouder dan deze nerveuze dikkop. - Misschien kan ik je helpen, zei ze, en reikte hem Lowein's brief. Hij trachtte dien in één blik te lezen. - Drie uur, zei hij met bedwongen stem, ik ook drie uur - een vergissing lijkt me uitgesloten. Nu Bart nog.
- Die wil je plagen. Heeft hij Van Ingelo goed gekend? Ze keek Van der Mont aan; ga eerst eens rustig zitten, dacht ze.
Hij gaf haar een vluchtigen blik; vaag en met tegenzin zag ze zijn drang tot spreken, waarschijnlijk ter verklaring van zijn bewogenheid?
- Goed? ik weet het niet, in mijn tijd waren ze nauwelijks bevriend, zou ik zeggen, maar ik kan me vergissen.
- Wat bedoel je met ‘mijn tijd’?
- Ik heb bijna twee jaar voor Van Ingelo gewerkt, in zijn huis; hij wilde dat ik zijn bibliotheek aanvulde en catalogiseerde. Hij had een wijde belangstelling: litteratuur, beeldende kunsten, muziek, sociologie - misschien had ik dat laatste voorop moeten noemen; maar hij had geen sterken geest, hij miste het vermogen tot onderscheid, twee jaar lang heb ik met hem gepraat over het leidende en het ondergeschikte. Een enkele maal ging hij met Bart eten en ik heb daar soms den terugslag van gevoeld: den volgenden morgen noemde
| |
| |
hij nieuwe titels of schrapte boeken die ik had willen aanschaffen.
- Dat begrijp ik, zei Dora, Bart is erg belezen.
- Soms lukte het me hem te overtuigen van Bart's ongelijk; die man heeft sterk zijn partis pris en perslot - hij heeft een paar jaar medicijnen gestudeerd - is hij een beunhaas in de letteren.
- Hm - hij schrijft mooie verzen.
- Ja - minder mooi dan hijzelf denkt en hij wil universeel zijn à la Goethe.
- Misschien heeft hij een analogen aanleg.
- Daar zal hij wel van overtuigd zijn. - Maar waarom praten we over Van Weeze? Door dien notaris-brief zijn al mijn herinneringen aan Van Ingelo opgewoeld. Morgen om drie uur - maar het kan niet veel betekenen.
- Ben je bang voor een dode mus? vroeg Dora en genoot van haar luchtigheid, die bijna ongepast klonk na zijn ernst.
Hij draaide wat op zijn stoel. - Misschien verveel ik je, zei hij. Ik ben maar bij je binnen gekomen en neem je tijd in beslag. Ik weet wat dat wil zeggen, mijn grief tegen Van Ingelo is, dat hij mij zo lang van mijn werk heeft gehouden. - Hij maakte een pauze en bewoog onrustig. - Maar je werkte bij hem en voor hem.
- Ja, kijk, mijn vader kon mijn studie nauwelijks bekostigen - of misschien ben ik te scrupuleus geweest, hij heeft me althans later gezegd dat ik rustig had kunnen doorstuderen. Ik heb niet gemakkelijk tot
| |
| |
het studentenleven besloten. Er is een scherp beeld in me: ik sta op het plein voor mijn oude gym, het uur van den eind-uitslag, maar alleen, aan den overkant. Ik zie den grijzen, stuggen gevel van het gebouw, hij imponeert me als nooit tevoren, ik voel wat het wil zeggen dat ik daar zes jaar lang ben in- en uitgelopen. Ik ben geen schitterende leerling geweest, de wiskunde-vakken liggen me niet en ik heb weinig aandacht voor feiten. Ik sta daar en niemand stoort me, ik voel me niet aangetrokken tot de groepjes waar druk wordt gepraat en gelachen. Sommige jongens slenteren gearmd met een meisje, innig, om vastheid te hebben in een uur van afwachten, een paar meisjes zijn uitgelaten en handtastelijk. Ik voel toch een vage afgunst: mij heeft nog nooit een meisje aangeraakt - ik leef in een andere wereld, stiller en zwaarder, de schooljaren wegen in me. Ik besef hoeveel er tot aan den ingang van mijn diepste weten is gebracht, ik huiver voor de verplichting die ik plotseling voel: zelfstandig verder te gaan, dat weten waarlijk te funderen door het met persoonlijke ervaring te bevruchten, zoals ik dat in enkele gevallen misschien al had gedaan, aarzelend en onsamenhangend. Ik besluit Nederlandse Letteren te gaan studeren, als mijn examencijfer voor dat vak een tien is. Ik weet niet of ik het hoop, ik voel dat ik de verantwoording niet alleen durf dragen en zeg mezelf dat ik een rechtvaardiging zoek tegenover mijn ouders: een tien, het hoogste cijfer. Toen ik thuiskwam, dacht
| |
| |
mijn moeder, dat ik was gezakt, zo ernstig heb ik moeten kijken.
- Dus je had een tien.
Hij knikte. - In mijn vierde jaar heb ik candidaats gedaan; toen kwam die aanbieding van Van Ingelo. Ik vond hem een prettigen mens, ik zou eens wat verdienen en het werk lokte me wel. Hij schatte dat het me een half jaar zou kosten; ik, die niet wist hoever hij wilde gaan, kon het niet beoordelen. Het is 22 maanden geworden, dat wil zeggen: toen heeft Ing er abrupt een einde aan gemaakt, ik weet nog nooit waarom; wel heeft hij toegegeven dat zijn tijdraming te oppervlakkig was geweest.
- Je moet er veel van hebben geleerd, zei Dora. Ze voelde zich een beetje verloren in het verhaal, ze begreep zijn wrok en teleurstelling niet. Hij gaf haar een wantrouwenden blik. - Ik was erdoor uit mijn koers geslagen en Ing heeft me niet geholpen, terwijl hij zo veel voor me had kunnen doen.
- Wat bedoel je met ‘niet geholpen?’
- Nou, als hij belangstelling had getoond in mijn verdere lot, me niet plotseling had afgesneden - laten vallen, zou ik bijna zeggen.... Ik heb het nooit kunnen verklaren, je moet denken: we waren zeer bevriend. Er zijn twee beelden in me, één van loomheid en verzadiging: Ing heeft wijn laten komen, we schuiven een kleine tafel tussen ons in voor het vuur, we zitten diep in onze leren fauteuils, een open boek op de
| |
| |
knieën. Ik heb hard gewerkt en ben moe, de wijn ver kwikt me, als Ing wilde praten, zou ik hem overal kunnen volgen; er is een bereidheid in me tot luisteren, meegenomen worden naar de diepten en hoogten van zijn denken. Het lukt soms, ik spoor hem aan door een vraag, een opmerking, de wijn gloeit in mijn aderen, ik weet niet meer of hij mij meesleept of ik hen). - Of, als hij blijft zwijgen, is er de verwachting, mooier misschien nog dan de werkelijkheid, langzaam uitstijgend boven het gevoel van verzadigd-zijn. - Het tweede beeld is schraler, zou ik zeggen. Ik sta bovenop de boekenladder, hij zit aan zijn bureau. Zijn blik valt op een boek, dat ik ter inzage heb laten komen, het bovenste: van een stapeltje.
- Wat moet dat, Wim, kan ik niet verschoond blijven van dit dilettantisme? - Hij had wonderlijke vooroordelen, zo haatte hij alles wat naar folklore zweemt en hij had een afkeer van de Germaanse mythologie. Ik verdedig me, - het is iets voorbijgaandsr denk ik, dus blijf ik op mijn hoge sport, maar het wordt een vrij lang twistgesprek. Hij moet omhoog kijken, ik heb het voordeel dat ik mijn woorden naar beneden richt. Ik neem hem misschien niet helemaal au sérieux, het wordt voor mij een geestelijke acrobatiek. Intussen ga ik voort de bovenste rij van de boekenkast te inspecteren en na iedere repliek denk ik dat hij den strijd zal opgeven. Het is vermakelijk. Ik zou niet kunnen zeggen welk beeld me het liefst is.
| |
| |
Nu zweeg hij. Dora keek hem aan en sloeg de ogen neer, de uitdrukking van zijn gezicht schokte haar en tegelijkertijd had ze medelijden met hem.
- Maar nu, vroeg ze aarzelend, je teleurstelling - wat had je gewild na je werk aan die bibliotheek?
Zijn ogen waren dof. - Dat weet ik niet - en daardoor blijft het altijd in me woelen: ik weet het niet. Ing had alles met me kunnen doen; als hij had gezegd: natuurlijk ga je afstuderen, dan had ik het gedaan, ik zou cum laude door mijn doctoraal zijn gekomen, als hij dat had gewild.
Dora lachte even. - Met een tien.
De ander bleef ernstig. - Ja, maar hij zei niets - alsof het hem niet kon schelen. In mijn tweede jaar heb ik Duna leren kennen - ik bedoel mijn tweede jaar bij Ing. Ze is een beetje ouder dan ik en was al eens verloofd geweest. Dat doe ik nooit meer, zei ze, me binden en weten dat ik jarenlang een verloofd meisje zal zijn. Als je wilt studeren, - best, dan laten we elkaar los en ik kan mijn werk met pleizier blijven doen - ze was medisch analyste - later zien we wel weer. - Ik kende den directeur van de Openbare Leeszaal; hij had een assistent nodig, uit nieuwsgierigheid naar zijn reactie, heb ik mezelf genoemd. Hij had bedenkingen - die menschen staren zich blind op de officiele opleiding voor het bibliotheek-wezen. Als hij had gezegd: kerel, ik ben blij met je, dan had ik msischien toch nog de studie gekozen, - maar nu prikkelde het me, en ik
| |
| |
dacht aan Duna. Ik heb een jaar op proef gewerkt, ik ben bevorderd en we zijn getrouwd. Wat denk je dat we van Ing bij ons huwelijk hebben gekregen?
Dora trok glimlachend de wenkbrauwen op.
- Een grote kristallen kom met goudvissen - het was een gek van een vent.
- Kristal? - dat kan mooi zijn geweest.
- Ja - een kostbaar ding, waarschijnlijk - de kinderen hebben het stuk gegooid.
Ze praatten even over de beide kinderen, meisjes van elf en acht jaar, toen zei Dora: Ik heb van Ingelo een paar keer ontmoet, ik heb naast hem gezeten aan tafel, maar nooit iets vreemds in hem gevonden. Een rustig man, beheerst, een beetje gebukt onder zijn rijkdom misschien. Ze lachte. - Hij had kunnen weten dat een kom met goudvissen hem niet armer maakte.
Truus kwam binnen met twee kop koffie, die ze uitreikte. - Wat kijk je vrolijk, zei ze zacht. Dora antwoordde niet, ze voelde een galgenhumor in zich, die haar neusvleugels deed trillen. Van der Mont roerde zwijgend in zijn koffie.
- Als ik rijk word, zei ze plotseling, wil ik in een huis met grote kamers wonen. Heb jij ook zo het land aan deze afmetingen? Drie en een half bij vier, - ik heb eens ruzie gehad met mijn vriendin, omdat ze dit ‘herenhuizen’ noemde.
Hij vroeg: Maar je denkt toch niet dat je rijk zult worden door Ing? - Ze keek hem glimlachend aan.
| |
| |
- Ik wil niet rijk worden, niet ècht, en jij?
- Och - we kunnen dat laten rusten. Ik heb je van mijn verleden verteld, de confrontatie daarmee is me eigenlijk niet lief - en nu we tegelijk bij dien notaris zijn geroepen, kan ik alles weer begraven. Ik weet dat ik steeds iets van Ing ben blijven verwachten, hij is de grote figuur van mijn jeugd geweest - wat misschien mijn eigen kleinheid betekent. De brief van Lowein heeft me doen denken dat Ing nog eens in mijn leven zou ingrijpen - totdat ik Bart ontmoette. Het speelse van dien man maakt me razend. Mijn vrouw zegt dat ik jaloers ben op alle vrienden van Ing, en ze heeft misschien gelijk: ik geloof dat er geen liefde is zonder jalouzie.
Hij stond plotseling op. - Tot morgen - ik zal natuurlijk komen, hoewel ik er niets van verwacht.
- Och, zei Dora, je kunt nooit weten, en voegde er in zichzelf aan toe: hij zal mij niet met goudvissen bedriegen.
In den trein zag ze Egbert van Weeze, die langs liep en veinsde haar niet te kennen. Ik vertel hem niet waar ik naartoe ga, dacht ze, - want hij zou tegenover haar komen zitten, als hij de kans kreeg, zou zich veel moeite geven haar naam te bedenken en dien dan glimlachend noemen, zijn zwakke geheugen verontschuldigend. In dat spel was hij een meester. Ze had een uur later kunnen gaan, maar wilde door Amsterdam lopen, mis- | |
| |
schien zag ze Geert, misschien zou ze hem opbellen. Maar weer zag ze de trekken van Joan van Ingelo en het vermoeden kwam in haar op, dat die sterk genoeg waren haar aandacht voor dien dag vast te houden. Ze zou door de stad slenteren en honderd dingen zien, maar toch vervuld blijven van dat éne.
Toen ze in Amsterdam opstond, zag ze van Weeze tegenover zich.
- Hoe gaat het? - ik ben Dora Winter.
- Natuurlijk, zei hij, ik zou je hebben herkend, maar mijn gedachten waren nog in Den Haag. Ze liepen nu op het perron in den stroom van reizigers. - Ik woon in Den Haag, zei Dora.
Hij trok aan haar mouw. - Dat meen je niet - kan je daar werken?
- Neen, zei ze glimlachend.
- Zie je wel, ik wist het. Maar je bent naar Amsterdam gekomen om er een huis te zoeken, op den hoek van den Voorburgwal en de Sint Luciënsteeg is een woningbureau - we lopen er samen naartoe. Hij bleef haar elleboog omvat houden en stuurde haar door de drukte veilig het stationsplein over. De hemel was open gewaaid, de kale bomen hadden een eerste waas van groene spikkels. Den Haag was grauw en gesloten geweest, zei hij, - in Amsterdam woei de lente naar binnen. Ze wilde immers wel lopen? hij moest in de Kalverstraat bloemen bestellen voor een nichtje, dat zich had verloofd. Hij mocht haar dat niet kwalijk nemen,
| |
| |
een mens kon maar eens per jaar zijn geboortedag vieren, daarom verloofde Miesje zich zo nu en dan en kreeg de prachtigste bloemstukken. Hij voelde zich altijd onzeker tegenover bloemen en was blij dat Dora hem zou helpen uitzoeken.
Ze vroeg hem plotseling of hij Joan van Ingelo had gekend.
- Ja zeker, iedereen had hem gekend, zij ook.
- Zijzelf toch maar oppervlakkig, zei ze. Was het een merkwaardige man geweest?
Hm, nee - merkwaardig rijk, wat ouderwetse mensen noemden: puissant rijk. En zeer beminnelijk, een dilettant-socioloog, geen wetenschappelijk denker, een wat vrouwelijke natuur, met afgronden in zich - misschien moest hij zeggen: mogelijkheden - van mensenhaat.
- Of dat vrouwelijk was, vroeg Dora.
- Ja, de Furieën waren vrouwen, Tisiphone, Megaera, - hoe heette de derde?
Ze wist het niet.
Maar ze was onderwijzeres geweest; dit moesten de kinderen in de zesde klas van de Lagere School leren, het was veel belangrijker dan de graven uit het Hollandse Huis. Ze had er stellig spijt van, de school te hebben opgegeven? of ze moest minister van Onderwijs willen worden.
Ze dacht nog aan Joan van Ingelo, maar wilde het gesprek niet op hem terugbrengen, Bart deed te autoritair.
| |
| |
In den bloemenwinkel herinnerde ze zich haar eerste en enig bezoek aan Geert. Ze was ontvangen in de tuinkamer, die een verbindings-deur had naar de bloemenkas. - Ik heb nog nooit een kas gezien in een particulier huis, had ze gezegd en zijn vrouw lachte. - Geert was toen al weggeroepen door de telefoon en mevrouw verontschuldigde zich een ogenblik. Zo had ze daar alleen temidden van bloemen gestaan en in de wijdopen kelk van een amaryllis gekeken - eigenlijk was het een beetje gek geweest. - Nu stond van Weeze naast haar. - Ik houd niet van amaryllis, zei hij, trouwens van geen van de lelie-achtigen, ze zijn me te protserig.
- Maar de amaryllis hoort tot de narcissen-familie, zei ze.
Hij glimlachte. - Nu komt de onderwijzeres toch om den hoek - wat vind je van witte anjelieren?
- Die verwelken zo gauw.
- Dat is wel goed, ze mogen niet langer duren dan de verloving. Hij schreef het adres op zijn kaartje en betaalde 25 gulden. Dora keek naar het geld en haar moed sloeg een ogenblik neer. Dit zou ik nooit kunnen, dacht ze, 25 gulden uitgeven voor bloemen, al was ik zo rijk als van Ingelo.
Op straat wilde van Weeze afscheid nemen. - Tot ziens - laat me je nieuwe adres weten.
Ze trok de schouders op. - We zien elkaar al heel gauw weer, ik moet naar dien notaris op de Herengracht.
| |
| |
- Och - natuurlijk, zei hij - daarom heb je naar van Ingelo gevraagd - ik moest er eigenlijk ook heen, maar ik ben het uur vergeten.
Komediant, dacht ze.
Hij keek op zijn horloge. - Half drie? dan heb je den tijd.
- Drie uur, zei ze, Van der Mont komt ook, ik wilde wat door Amsterdam slenteren.
Hoeveel mensen kon een notaris op zijn kantoor ontvangen zonder dat ze elkaar op de tenen trapten? - zou hij er nog bij kunnen?
- Er was waarschijnlijk op hem gerekend.
- Hm - hij had lust George Coulard op te zoeken, en daarna zijn jonge nichtje - de tegenstellingen maakten het leven amusant.
Ze liep weg. Wedden dat hij komt? dacht ze - met George misschien. Aan erven viel natuurlijk niet te denken. George Coulard was een populaire schrijfster, die druk werd vertaald en geld als water verdiende. - Je zult zien, had ze Dok Viers op zijn lijzigen toon horen zeggen, die vrouw krijgt nog eens den Nobelprijs. Hij gaf George goede critieken in zijn krant, maar onder collega's, zei hij, wil ik op haar schelden, want ze prostitueert haar talent.
- Maar als je dat niet doet in ons land, verrek je van den honger, had Toon Nubeling opgemerkt.
- Onzin, George had eigen middelen. - 0, ze wisten alles van elkaar af en leverden elkander onbe- | |
| |
schaamd uit. Plotseling hield ze haar stappen in - ze holde alsof [ze] er wezen moest. Nu liep ze een restaurant binnen.
Vijf minuten voor drieën stond ze voor Lowein's deur; een meisje in het zwart deed haar open. Ze had haar eigen ouden mantel aan, die nu zorgvuldig over een klerenhaak werd gehangen. Te zeggen hoefde ze niets, de ander was blijkbaar geïnstrueerd. In een antiek spiegeltje zag ze even de eigen trekken, levendig maar vermoeid en de kleuren: donker, grijzend haar, ogen van Chinees blauw, een matte huid, maar de zeer gewelfde lippen fris en natuurlijk rood. Het meisje opende een deur en fluisterde haar toe: De notaris laat zich nog een ogenblik verontschuldigen. De kamer die ze binnentrad was licht en ruim; door breede glazen deuren keek ze in een ouden tuin, zag het groen van een klimop langs een schutting en den gladden stam van een beuk. Zich meteen naar links wendend, begroette ze Toon Nubeling en Hessel Heydinck. Nubeling was een forse, ruige man van achter in de zestig, die sinds jaren journalist-criticus en tijdschrift-redacteur was; in zijn jeugd had hij verzen geschreven.
- Hoe gaat het, zei hij, - blij je te zien; ik ben de eerste geweest, het is spannend je af te vragen wie er zullen komen. Aan Hessel, den ‘vermaarden romanschrijver’, zou ik in dit verband nooit hebben gedacht - trouwens om andere redenen aan mezelf evenmin. - Zijn donkere ogen glinsterden. - Doortje - heb ik je
| |
| |
wel eens eerder zo genoemd? - ik voel me hiertoe gerechtvaardigd door dit samentrefffen; - bij het afscheid vraag ik je te mogen kussen.
Heydinck, diep in de veertig, rechtop en jeugdig, met kort blond krullend haar en opvallend lichte ogen, zei snel: Bruintje Beer werd bepaald venijnig, toen ik binnenkwam, zijn ogen vroegen: wat moet je op mijn jachtgebied? - en omdat Dora even lachte, - kende je zijn bijnaam? Hij is goed, hè? Als kind heb ik een dierenatlas gehad met originele text; bij den beer stond: ‘een lobbes, op zijn zolen lopend, maar toch te vrezen.’ Nubeling zei: Hij is nog altijd een kind, dat anderen meer vreest dan zichzelf.
De deur ging open voor Dok Viers en Wim van der Mont. Viers, klein en spichtig, ongezond van gelaatskleur, droeg de bijna domme uitdrukking van den intellectueel, die zich ‘in de wereld’ niet op zijn gemak voelt.
- Gut, zei hij, het is teveel of te weinig, vijf mensen - en het heeft drie uur geslagen. Hij gaf Dora de hand zonder haar aan te zien.
- Reken maar dat van Ingelo gevoel heeft gehad voor de magie der getallen, zei Nubeling, en wees op de klaargezette stoelen, zoo ver mogelijk van de groote schrijftafel af, die schuin, links van de ramen stond. Het waren er zeven, drie en vier daarachter, allen met groen zijden damast overtrokken. - Ik heb je gezegd, zei Van der Mont op gemelijken en berispenden toon,
| |
| |
zijn begroeting onderbrekend, ik heb je gezegd dat Bart is gevraagd.
- Uitgerekend Bart, zei Nubeling luid en lachte. Dora deed een stap van hem weg en keek de kamer rond. Tussen de deur en het brede samengestelde raam stond een ronde tafel met groen fluwelen kleed en in het midden een roze azalea. Ze liep daarheen; een enkele bloeiende plant, dacht ze, dat mag misschien, - een kas, zoals Geert heeft, is te overdadig. Nu hoorde ze stemmen in de open deur, de naam van George werd genoemd.
- Dag jongens, zei George met haar licht geaffecteerde stem, wat gezellig, allemaal mannen - ha, en Doortje bij de bloemen. Ze begroette Dora nu met onderscheiding, haar naar Franse gewoonte op beide wangen kussend. Toon Nubeling klapte in de handen. We zijn voltallig, zou het scherm opgaan als we flink applaudisseren?
- Hè Toon, je bederft mijn entrée. George was klein en breed gebouwd, ze droeg het weelderige haar los als gekrulde manen en schudde er dan ook graag mee. - Wie van jullie heeft van Ingelo intiem gekend? Wim, jij - Bart natuurlijk, maar die overdrijft altijd. Ze sloeg met een paar vingertoppen tegen haar voorhoofd. - Ik begrijp hier niets van, ik moest op dit uur een lezing houden voor de Soroptimisten-club - het is grappig dan ineens iets heel anders te doen.
- Of te ondergaan, zei Bart, die met haar was binnengekomen.
| |
| |
George ging voort: Maar wie van jullie heeft hem gekènd? Ik dacht namelijk dat er weinig poëzie in hem school, - zijn verzen, nou ja - maar ik heb nooit met hem kunnen flirten, zijn hobby was ‘de maatschappij’, en dat ligt me eigenlijk wel, ik ben van huis uit architecte, maar dit lijkt weer meer op flirt. Ze keek de kring rond. - Wat denken jullie? Dok, zeg eens iets.
- Ik denk dat we worden beetgenomen, zei Dok; zijn stem was dun en lijzig. Ik vertrouw geen rijke mensen.
- Beetgenomen? zei Dora, maar er is ons toch niets beloofd?
Heydinck lachte. Heel goed. - o Dok-dok-dok, wat heb je je voorgespiegeld? Viers stopte de handen in zijn broekzakken; hij was zo mager dat zijn figuur door die beweging uit elkaar leek te zullen vallen. - Niet bepaald rijkdom, zei hij, maar ongetwijfeld geld, - in mijn appreciatie zelfs veel geld.
George lachte even en keek Bart van Weeze met schuinsen blik aan. - Ik denk helemaal niet aan geld, die flutboeken van me brengen genoeg op.
- Ze heeft het maar over flirt en flut, zei Nubeling, ik kan dat niet uit elkaar houden.
Dora begreep dat de kenschetsing van George's boeken van Bart afkomstig was, toch, wist ze, waren die twee zeer bevriend. Maar ook zij mocht George graag en had weinig waardering voor haar vlotte romans.
- Ik denk, zei Dora, en voelde zich blozen, dat we
| |
| |
worden geraadpleegd over de bestemming van een som, die voor iets.... iets letterkundigs moet worden gebruikt.
- Nee, zei Viers wegwerpend, waarom dan wij zevenen, waarom George? Weer ging de deur open en er traden twee mannen binnen. De voorste vatte Dora in het oog en liep naar haar toe. - Notaris Lowein, zei hij. Dora noemde haar naam.
- Mag ik u mijn candidaat-notaris voorstellen? Mr. Brekken - juffrouw Winter. Daarna wendde hij zich tot George en ging alle aanwezigen af, hun namen langzaam en duidelijk aan mr. Brekken herhalend, zodat dit wederzijdse voorstellen een kleine plechtigheid geleek, temeer daar Lowein er geheel in scheen op te gaan. Hij was een man van een jaar of vijftig, groot, en goed gebouwd, onberispelijk gekleed in een zwart colbert met lichtgrijze das. De zware, bolle oogleden gaven een dromerige uitdrukking aan zijn vlezigen kop. Mr. Brekken was een schrale jonge man met overvloedig roodblond haar.
Lowein duidde zijn bezoekers de zitplaatsen aan; hijzelf en zijn candidaat schikten zich achter het schrijfbureau, dat overdekt lag met boeken en stapels paperassen. Nu het licht over hem heen viel, stond het ijle, vlossige haar van Lowein als een stralenkrans om zijn. hoofd. Toon Nubeling, die op de voorste rij tussen George en van Weeze zat, keek glimlachend om. - Ik vind het precies een toneel, zei hij, en wij zitten in de
| |
| |
proscenium-loge. Bart schudde het hoofd maar zweeg, Dora fronste de wenkbrauwen en keek naar Lowein, wiens uiterlijk haar boeide.
- Dames en heren, zei hij, dan zal ik nu optreden in de.... ik kan bijna zeggen: in de monoloog, die Joan van Ingelo voor mij heeft geschreven. Hij ordende wat aan een stapel papieren voor zich en ging met neergeslagen ogen voort: De gedachte aan een spel is mij niet lief; ik heb daarover rijkelijk met hem geredetwist, daar ik de stem heb gevreesd, die zou spreken over een toneel-opvoering. Want er wordt toneel gespeeld in vaste schouwburgen, die door de Overheid worden geprotegeerd, maar ook in vluchtige kermistenten. En ik, die er prijs op stel mijn kantoor - dit kantoor, waar ik mijn vader ben opgevolgd, een betrouwbaar aanzien te geven, ik voel weinig voor het beroep van Schmiere-Direktor. Met gestrekte armen op de tafel steunend, schoof hij zijn stoel wat achteruit. - Maar ik had gemeend u anders te ontvangen, u allereerst welkom te heten, u, die bent gekomen om te luisteren naar enkele woorden uit het testament van Joan van Ingelo, dien wij allen hebben gekend en gewaardeerd. Het verheugt me dat ik uzelf heb mogen begroeten, en al komen deze woorden enigszins verlaat, ze zijn niet minder oprecht. - Hij keek zijn bezoekers om beurten aan en Dora zag dat zijn ogen heel donker waren.
- De monoloog, die ik u zal voordragen - ik kan
| |
| |
helaas van dat woord nog niet loskomen, wie staat hieraan schuldig? Ik geloof de heer Nubeling?
- Ja, zei Nubeling volmondig.
- Die monoloog is gedeeltelijk van eigen maaksel, want ik voel behoefte onzen vriend en - weldoener - in uw herninering te brengen.
Dora luisterde aandachtig; het woord weldoener had Lowein na enige aarzeling uitgesproken.
Hij ging voort: U zult waarschijnlijk niet hebben vermoed dat van Ingelo zich, vooral de laatste jaren van zijn leven, intens met u heeft bezig gehouden.
- Neen, zei Nubeling.
- Hij was een man met uitgebreide belangstelling, maar boven alles interesseerde hem de mens, en zo krachtig was zijn gevoel, dat liefde kon worden omgebogen tot haat, waarbij het dan allerminst was uitgesloten dat het, als een veer, nog eens terug sprong in den ouden stand.
Vreemd, dacht Dora, dat mannen over haat praten, want ook van Weeze had dit woord gebruikt.
- Ik heb van Ingelo leren kennen in geldzaken, menigmaal heb ik hem raad mogen geven bij het beheer van zijn vermogen, en langzamerhand zijn we bevriend geraakt. Toen hij mij nu, kort voor zijn dood, zijn testamentaire plannen omtrent u zevenen had ontvouwd, heb ik hem gevraagd of hij rekening had gehouden met de fluctuaties van zijn gevoel. Lowein glimlachte en ging met wat lichtere stem voort: Ik hoop dat u mij
| |
| |
straks niet zult uitdagen, omdat ik naar invloed zou hebben getracht op van Ingelo's beslissingen - maar ik heb ervaring met testament-makers. Komen ze mij te ontroerd voor, - niet lichelijk onder den invloed van het uur, dat laat ik graag onopgemerkt, maar te heftig bewogen door de gedachten aan hun nabestaanden, dan raad ik hen dringend zich korten tijd - enkele weken - voor te stellen dat ze al zijn gestorven en daarna terug: te keren om over hun laatsten wil te praten. Dat heb ik met van Ingelo ook gedaan. Hij kwam na een dag of tien weer en zei dat zijn gevoelens volkomen waren uitgebalanceerd. Wel mocht ik dus zeggen dat deze man zich intens met u heeft bezig gehouden, en de eind-uitdrukking vinden we in zijn testament. - Maar - nu komt het verwonderlijke, dat waarover wij lang hebben getwist en waartegen ik tevergeefs heb gepleit. Van Ingelo heeft niet naakt voor zijn bedoelingen met u willen uitkomen, maar heeft die omsluierd. Ik zou hem kunnen vergelijken met een vader, die teruggekeerd uit verre landen voor zijn kinderen een geschenkje heeft meegebracht, en dat zorgvuldig heeft gekozen: voor jantje dit en voor Marietje dat, maar dan plotseling een lichte onbehagelijkheid voelt, geen onzekerheid, o nee, dat niet, hij kent zijn kinderen in hart en nieren, maar een soort gêne voor die kennis, voor dat inzicht en dan zijn kinderen om de geschenkjes laat loten. De vergelijking gaat natuurlijk mank, want van Ingelo's gêne tegenover u kan juist worden
| |
| |
verklaard uit het feit dat u hein niet in den bloede hebt bestaan, waardoor zijn grote belangstelling, ik mag wel zeggen zijn zich mengen in uw leven aan onbescheidenheid mocht doen denken. Enfin, het hoge woord wil er uit: ik zal u zo dadelijk vragen om uw geschenkje te loten.
George Coulard en Hessel Heydinck begonnen te lachen.
De notaris strekte de vlakke hand over de tafel uit. - Daar is het, zei hij - u lacht, en ik kom terug op mijn afkeer van het Schmiere-toneel: een tombolazonder-nieten hoort op diezelfde kermis thuis.
George bewoog haar schouders alsof ze zich schurfte. - Ik vind het vreselijk aardig, zei ze, het wordt zoiets als een kinderpartijtje.
- Dank u, mevrouw Coulard, zei Lowein en boog naar haar, uw woorden verzachten enigszins de voor mij pijnlijke situatie.
- Maar ik vind het jammer, zei Nubeling met verongelijkte stem, ik zag de bonte kramen al en het wapperende tentdoek. Och, wat is er mooier dan een kermis!
De jonge man naast Lowein beet op de lippen, terwijl hij naar het potloodje tuurde, waarmee hij speelde.
- Me dunkt, zei Lowein, en er was een diepe plooi tussen zijn wenkbrauwen, - we zullen op dit ogenblik niet in discussie treden. Ik neem het mezelf kwalijk, dat ik u niet met vaster hand naar het doel van uw komst heb geleid, maar perslot sta ik nog in dienst van
| |
| |
mijn cliënt, die de grillen heeft gehad van een geldmagnaat. Mijnheer Brekken, wilt u zo goed zijn....
De candidaat stond op, schoof zijn stoel onder de tafel en opende een deur in den wand daarachter. Dok Viers wendde het hoofd naar Dora, die naast hem zat.
- Heb ik het niet gezegd, fluisterde hij, we worden beetgenomen. Ze antwoordde niet, maar kneep haar handen samen.
De notaris nam een map met papieren aan en keek naar een koperen bakje, dat Brekken vasthield.
- Nu komt het, zei Nubeling, een kinderfeestje, of de Bank van Monte Carlo.
De jonge man was om het bureau heengelopen.
- Faites vos jeux, zei Lowein met luide stem, maar trok meteen daarop de mondhoeken omlaag en liet de zware oogleden vallen.
George nam het eerste lootje. - Heb ik nu de beste kans? vroeg ze, omhoog kijken naar mr. Brekken. Hij antwoordde niet; Van Weeze zei: Mocht je willen. Toen het Dora's beurt was, zag ze vier vlinder-kleine briefjes liggen, die plotseling leken weg te schemeren, zodat ze dacht er geen te zullen kunnen grijpen, - en toch hield ze meteen daarop zo'n vodje tussen de vingers. Naast zich hoorde ze zeggen: kansrekening hoort tot de hogere wiskunde, en ze bleef roerloos zitten om de neiging tot gapen en overgeven te bedwingen, die haar eensklaps overviel, terwijl het zweet haar uitbrak. Mr. Brekken liep naar zijn plaats terug.
| |
| |
- Het zal u lief zijn, wanneer we afwerken, zei Lowein. Mijnheer Brekken, neemt u het dossier en zoek mij het blad dat ik nodig heb. Mevrouw Coulard, mag ik van u horen welk nummer u in handen hebt?
- Nummero drie.
- Dank u. Hij nam een papier aan van Brekken en las: ‘Ik, Joan Thomas van Ingelo, legateer aan hem of haar die ten huize van notaris C.W. Lowien te Amsterdam, enzovoort.... Nummero drie: Een zilveren thee-servies, waarbij nog de keuze wordt gelaten tussen het antieke en het moderne.’ Hij keek even op, de lijnen van zijn gezicht waren zeer gespannen en de half gesloten oogleden gaven zijn blik een hooghartige uitdrukking.
- Mijnheer Nubeling?
Toon vouwde rustig zijn papiertje open. - Nummero één.
- De aanhef laat ik nu maar weg, zei de notaris en noem dadelijk het legaat. ‘De som van dertig duizend gulden, vrij van successie-rechten.’
- Zo, zei Nubeling met langgerekten klank, ik had al gedacht: een zilveren zoutvaatje. De candidaat streek een hand langs zijn mond, George lachte.
- Wat moet ik met zoveel geld? Ik ben een bekrompen man.
- Daar kunt u rustig over slapen, zei Lowein, we gaan voort. Mijnheer.... e.... - Van Weeze, vulde Bart aan, ik heb nummer zes.
| |
| |
De ander herhaalde dit en liet den blik langs zijn papier dalen.
- Hier, nummer zes, ‘de briefwisseling tussen Thilard, den Fransen dichter, en mij.’
- Het blijft niet bij zilver, zei Nubeling zacht door zijn rechter mondhoek. Bart boog naar de schrijftafel.
- Dank u.
Dora had zich intussen hersteld, toch klonk de eigen stem haar vreemd, ijl en schor, toen ze zei: Nummero zeven.
- Juffrouw Winter - u zult ontvangen - of liever: de houder van nummero zeven zal ontvangen - ‘een dusdanige som, dat daarvan gekocht kan worden een lijfrente, groot drieduizend gulden per jaar, onder de verplichting die lijfrente te kopen.’ Weer keek Lowein op en zijn gezicht veranderde, het werd ontspannen, bijna week. - Ik wens u geluk, zei hij, en hervond meteen de vorige strakheid.
George had zich omgewend en drukte Dora de hand; ook Van der Mont strekte een hand uit, maar die zag ze niet. Ze vond het ongepast te praten, voor hen allen, behalve voor notaris Lowein, en in het geheel was iets dat haar tegen de borst stuitte, het was stijlloos, het gaf aanleiding tot grapjes en schaadde daardoor de waarachtigheid. Een lijfrente van drieduizend gulden - ze wilde denken: ik geloof het niet, en wist toch in haar hart dat het waar was, doordat het gezicht van Lowein plotseling was veranderd om haar. Het woelde
| |
| |
in haar borst en hoofd: ze was te arm geweest, jarenlang, en Geert had haar nooit geholpen. Geert wilde dat ze jong en veerkrachtig zou zijn en nu zakte ze in elkaar als een oude pop, waar de zemelen uitliepen. Als in de verte hoorde ze noemen een lijfrente van zevenhonderd twintig gulden voor Dok Viers, twee rijpaarden voor Heydinck, Amor en Lilian, en liever moesten de dieren niet worden gescheiden, want ze waren zeer aan elkaar gehecht, en nog een bepaling daarbij omtrent de weelde-belasting, die tien jaar lang door Mrs. Sandward, Van Ingelo's dochter, zou worden voldaan. Dan weer een lijfrente voor Van der Mont, twaalf honderd gulden? - ze wist het niet; ja, toch: twaalfhonderd gulden. De jonge man met het rode haar stond op en borg het dossier in de muurkast, die een kluis bleek te zijn, en even later was alleen zij blijven zitten, dus schoof ze ook haar stoel weg en richtte zich tot de anderen, die al in druk gesprek waren. Van Weeze stond naast den notaris. - Hoe noemen wij 'n Schmiere-Direktor, vroeg hij - een spullebaas, of is dat een streepje te min? U denkt geen aanleg te hebben voor de Schmiere, maar ik weet dat nog zo niet. De kleren doen veel, als u een bruin pak met een rode ruit erdoor aantrekt, en daarbij een groene das, dan zult u wat zien. Ze lachten naar elkaar, de notaris eerst wat verstolen en opzij blikkend, toen ongedwongen en alsof hij niet meer kon ophouden. Het dienstmeisje kwam binnen met ingeschonken thee op een groot blad; achter haar
| |
| |
liep een jong meisje in een zwart fluwelen jurk, dat een blaadje met melkkan en suikerpotje droeg. Lowein versoberde; zonder zijn voeten te verplaatsen, trok hij zich wat van den ander terug. - Ik moet u namens mevrouw Sandward zeggen, dat u de briefwisseling bij haar kunt afhalen, ze is in haar vaders huis. Van Weeze's ogen tintelden. - En verwacht mij? vroeg hij snel.
- Nu nog niet, maar ik heb beloofd haar onmiddellijk in te lichten.
Het meisje stond voor Dora. - Alstublieft, mevrouw. Ze had een pril gezichtje en grote, grijze ogen.
- Ben je een dochtertje van den notaris? vroeg Dora.
- Ja.
- Dan denk ik dat je Sylvia heet en veertien jaar bent.
Het kind keek haar verwonderd aan. - Nee - ik heet Sophie - maar ik ben wel veertien. Toen dacht ze aan haar plichten en diende het blaadje rond, om enkele minuten later bij Dora terug te komen. Die had intussen glimlachend naar Heydinck geluisterd en gezegd zijn vreugde over de paarden te kunnen begrijpen.
- Hij was van geringe afkomst, zei Hessel, maar had het altijd getroffen met het lot, ook nu, - en op dat ogenblik, dacht ze, moest hij zich zijn lenige lichaam bewust zijn. - Als kleine jongen was hij wekenlang met een droom over paarden in slaap gevallen en het was hem toen niet onmogelijk voorgekomen, dat hij later zo'n dier zou berijden. Tegen zijn eigen jongens placht
| |
| |
hij te zeggen: je diepste verlangens kunnen worden bewaarheid, als je.... Hier trok Lowein zijn aandacht en de kleine Sophie stond tegenover Dora.
- Ik vind Sylvia een mooien naam, maar meer voor een hertje dan voor een kind.
- Een hertje?
- Ja, oom Joan heeft me altijd verteld over een wit hert met een zwart gewei, glanzend zwart - en dat zou zo kunnen heten.
- En was het een betoverde prinses?
Het meisje keek haar even aan en Dora zag teleurstelling in dien blik.
- Nee, want als het mooi is geworden, moet het eerst lelijk zijn geweest - tenminste van buiten.
- O ja, - dat was dom van me; dan misschien een arm kind.
Sophie knikte haastig en zei: Dag mevrouw, ik moet nu weg. Ze droeg het blaadje voor zich uit, keek nog eens rond of ze niemand had vergeten en liep naar de deur, die haar vader voor haar open deed.
- Wat een lief meisje, zei Dora. Lowein had zich naar haar omgewend, zodat ze nu voor de tafel met de bloeiende plant stonden.
Hij glimlachte. - Dat vond Van Ingelo ook, hij zei: ik kan met haar praten.
- Hij vertelde haar zeker sprookjes?
- Ja, maar zij was het meer, die het sprookje bedacht. Ze hadden samen uitgemaakt wat het ergste lot
| |
| |
was: een kind zijn, dat in een krotje woont en wordt geslagen. Want slaag was erger dan honger, omdat het vernederde, en een krotje erger dan lompen, en die dingen waren heel ernstig tegen elkaar afgewogen. Maar hij liet haar niet te lang bij dat beeld, hij was een meester in het opbouwen van een gesprek.
Dora keek onwillekeurig naar buiten; weer trof haar het spikkelwaas van licht groen aan den hogen, grauwen boom. Plotseling vroeg ze: Mag ik het aanvaarden, dat geld?
Hij trok de zware oogleden op. - Me dunkt, u moogt het niet weigeren.
- Maar die anderen, getrouwde mannen beide, krijgen zoveel minder.
- Ik moet u iets zeggen, er is nog een clausule toegevoegd aan uw legaat. Had bijvoorbeeld de heer Viers uw nummer getrokken, dan zou ik die clausule hebben laten horen - nu leek het me niet nodig. Het is namelijk deze, dat de lijfrente moet ingaan op den vijftigsten verjaardag. Viers zou dus hebben moeten wachten, maar u bent, geloof ik, in December vijftig jaar geworden?
Ze knikte en wist heel goed dat hij haar laatste opmerking niet had beantwoord.
- Dan moet ik u nog vragen of u het kopen van de lijfrente aan mij wilt overlaten. Ja? Dan is alles in orde, - maar u moet mij niet bedanken.
Ze merkte dat zijn aandacht alweer elders was en
| |
| |
trad terug. Heydinck was op hem toegekomen. - Notaris, een ogenblik. Het stemmengeroes zwol nog aan.
Een kwartier later liepen ze met elkaar naar buiten, de deur was achter hen dicht gevallen. Een ogenblik zwegen ze nog, toen greep George Dora's hand en trok haar mee in een bedwongen drafje. - Eerst den hoek om zijn, dan lachen, zei ze, eerder durven we niet, net als toen we kinderen waren en bij oude Cato'tje op bezoek waren geweest - ze zou nog op de stoep kunnen staan. Gillen van het lachen - het is de beste mop die ik in jaren heb gehoord.
- Hebben jullie gemerkt, vroeg Bart, hoe die notaris zich schrap moest zetten om niet af te glijden in de klucht?
- Kermistent en speelzaal, zei Nubeling, hij liep boegspriet tussen die twee.
Dok Viers grinnikte. - Zal de man blij zijn dat dat akkevietje achter den rug is, een arme duvel als mij zevenhonderdtwintig gulden per jaar te moeten aanbieden - een vogelscheetje.
Van der Mont kwam naast hem. - Heb je Ing goed gekend? vroeg hij.
Viers trok met de schouders. - Ken je een man, die zoveel geld heeft, dat stiekum aan hem vreet? Onderwijl had Bart doorgepraat. - Toch was het een klucht. Lowein wist muurvast wat ieder van ons moest hebben, die lootjes deden er niets toe, alleen mocht hij zich niet in onzen naam vergissen.
| |
| |
- Denk je dat heus? vroeg Dora, en wist meteen dat hij gelijk had. Hij keek haar licht spottend aan, zijn lippen bewogen, maar hij zei niets meer.
George stond stil. - Hoor eens, kom bij mij hierover napraten, bijvoorbeeld den volgenden Zaterdag, dan schenk ik thee uit het zilveren servies. Ze lachte luid. - Stel je voor dat Toon twee paarden had geërfd en Doortje de briefwisseling. - En ik het zilver, zei Viers, - mijn vrouw zou het poetsen tot de gaten erin vielen. George had voort gepraat: Ik zie Toon al in het Vondelpark rijden achter den piqueur, een zweepje in zijn linkerhand, de teugels in de rechter.
- Ik heb altijd getracht de teugels te houden, zei Toon, maar heb het nooit gekund. Bart zong zachtjes: ‘Ein wildes Ross ist 's Leben, Die Hufen Funken geben.’
George legde een hand tegen Toon's schouder. - Om over het gebruik van de zweep maar te zwijgen, hè?
Van der Mont zei zonder iemand aan te kijken: Ik kan onmogelijk weer weg op Zaterdag. - Waarom is hij de enige, die er niet bij hoort? dacht Dora, - omdat hij zich wil laten voorstaan op zijn vriendschap met Van Ingelo? George ging voort: We moeten elkaar vertellen wat we hebben gedaan in de eerste roes. Nubeling lachte. - We zouden een Bond kunnen stichten van de erven Van Ingelo. - Eerste artikel van het reglement, zei Heydinck: ‘De leden zijn openhartig omtrent den invloed van den erflater op hun levensgedragingen.’
| |
| |
- Invloed van een thee-potje? vroeg George met schuinsen blik.
- Dat is het legaat, ik noemde den erflater.
- Ik ga afscheid van u nemen, zei van der Mont. - Onzin, we drinken een borrel met elkaar, het is nog vroeg.
Laat hem gaan, dacht Dora.
Ze liepen nu langzaam het stads-centrum tegemoet.
Toen Dora in den trein naar huis zat, voelde ze haar grote moeheid. Ze had Van der Mont vooruit laten gaan, om niet te hoeven praten en dacht met lichten tegenzin aan Truus, die alles zou willen weten. Maar er kwam een matte, grijze sfeer om haar heen, waarin de wir-war van gedachten wegdoelzelde. Zo zat ze in haar hoekje geleund en tuurde in de groeiende duisternis. - Een hek, een slootje, een vrouw die haar huis binnengaat - als een kind noemde ze op wat haar ogen zagen. Een klein bloeiend boompje, schuchter wit; waaraan deed dat denken? Ach, aan het tuintje achter den timmerwinkel van vader, waarin een perelaar stond, die met een paar schriele uitlopers placht te bloeien. Niemand had haar gezegd dat dat mooi was, maar ze herinnerde zich dat ze haar schoot had gevuld met glanzende houtkrullen, begerig als altijd daar iets van te maken - een boot, of een wonderlijk paleis - en toen zag ze die paar witte takjes fier rechtop staan in de blauwe lucht. Dat was anders dan de losse krullen,
| |
| |
die takjes hoorden bij den boom en leefden. Ze zou een jaar of tien zijn geweest, ze zat op het tuintrapje en voelde zich plotseling verdrietig - omdat de krullen niet zo mooi meer waren, of omdat moeder altijd boos was, als ze uit de werkplaats kwam met zaagsel aan haar rokje? - Zelfs een kind, dacht ze nu, een kind van tien jaar kon begrijpen dat het huwelijk van haar ouders niet gelukkig was. Het zwijgen dat er tussen hen kon hangen, en hun beider gezicht bot, gesloten.... Maar ze moest wel moe zijn, dat deze gedachte in haar bloot was gewoeld en haar hulpeloos achterliet. De timmerwinkel, de geur van het vers geschaafde hout, dat was een verlokkend beeld, maar het kon dof en dreigend worden: vader werkte weer niet, hij was weggelopen, de twee oudste kinderen zwierven op straat en kwamen met het vuil van de wereld terug, zoals ze moeder hoorde zeggen en zij, het kleintje, probeerde te spelen en voelde de lust daartoe verdord. Het kinderlijk onderhevig zijn aan stemmingen had ze nooit overwonnen. Neen, dacht ze, maar heb ik dat gewild? - ben ik niet altijd bekoord geweest dàn door de eigen vermoeiden weemoed, dàn door de jonge veerkracht van lijf en geest? Het spel van wisselen, het licht en donker dat weer moest samentreffen en dan, inhoudend en toevloeiend, aarzelend in haar versmolt, dat spel was haar lief. Ze herinnerde zich een avond waarop moeder haar had bedreigd met een opgeheven pollepel. Het kind zat naast de kachel en wilde niet naar bed, - de pol- | |
| |
lepel brak tegen haar schouder. Ze had, rozig van het buiten spelen in de kou, een wrok zitten voeden omdat moeder de pijn aan haar gekneusden arm negeerde en enkel had gezegd: wat doe je met jongens op een glijbaan, daar komt altijd vallen van. Toen bukte vader, reeg haar schoenen los en droeg haar in zijn armen naar boven. De wrok smolt weg, moeders gemompelde woorden ‘je moet zelf maar weten hoe gek je wilt zijn’ lieten haar de tederheid tussen vader en
kind nog dieper ondergaan. Nu ging ze rechtop zitten, de verslappende moeheid was verdwenen, er kwam weer vorm in haar. Maar toch, toen ze voor de huisdeur stond, voelde ze tegenzin in een mogelijke blijde uitbarsting van Truus. Mijn arm doet nog pijn, dacht ze, of - hoe zal ik het zeggen? - ik ben maar een kwestbare vrouw. Ze liep de trap op, het bleef nog stil; Truus zou toch wel thuis zijn?
Ze zat aan de gedekte tafel en keek glimlachend op.
- Waarom heb je gewacht? vroeg Dora - ik ben zo laat. Er was een rust in de kamer, die haar goed deed. Truus vloog ook niet op om naar de keuken te lopen. - Eerst een borrel, zei ze, je zult wel moe zijn.
- In den trein ben ik weer uitgerust; wat heb jij vanmiddag gedaan?
- Ik heb aan jou gedacht, zei Truus. Haar ogen blonken vochtig. - Weet je dat er iets kinderlijks is in jouw manier van leven? Ze had ingeschonken en reikte Dora het glas, maar dronk nog niet. In een flits zagen
| |
| |
ze elkaars wederkerige aandacht. - Kinderlijk, hernam Truus, door je vertrouwen en je halsstarrigheid. Je hebt van je pen willen leven - ik denk dat het dikwijls een kluiven op een houtje is geweest. Zeg me of dat nu voorbij is, dan kan ik daarop met je klinken.
Dora was gaan zitten, weer voelde haar hoofd duizelig licht, als bij den notaris. - Ja, zei ze - ik weet niet of het zo heerlijk is, - ik krijg een lijfrente.
- Daar heb ik op gehoopt, zei Truus en haar ogen blonken weer, - een lijfrente is voor jou het beste, je kunt geen kromme sprongen maken, maar....
- Let eens op mijn sprongen.
- Hier, hef je glas op.
Ze klonken. Misschien is dit kinderlijk van me, dacht Dora, dat het elkaar in de ogen zien bij den klank van kristal me als een plechtigheid aandoet?
Onder den maaltijd vertelde ze, tekende zelfs den plattegrond van Lowein's kamer op het witte strookje van de krant en maakte Truus aan het lachen door met de deur te beginnen en daarachter de ronde tafel met de azalea te tekenen. Ze merkte op dat er geen gretigheid was in Truus, eerder de kalme aandacht van wie een kind zijn huiswerk overhoort, zodat ze telkens wilde vragen: En jij? - maar dan pakte haar weer het eigen relaas. Ze hadden al afgewassen en dronken koffie, toen de reportage onwillekeurig uitmondde in een oordeel over haar lotgenoten. - Nubeling mag ik graag, ik denk aan hem met de woorden ‘lieve oude zondaar’,
| |
| |
hij is zo open en trouwhartig en Hessel Heydinck maakt een gaven indruk, wat zeldzaam is bij een volwassene. Toen trof haar opnieuw een in zichzelf verzonken blik van Truus en achter Truus' hoofd een lege plek aan den wand. Ze vroeg zich af wat daar kon hebben gehangen?
- Mis je nu pas het portret van Dick? - het is al een half jaar weg.
- Ach ja.
Een ogenblik bleef het stil, Truus hield de handen gevouwen in den schoot en er was iets nauw bedwongene in die handen. Het ging door Dora heen: Ik heb me' niet genoeg om haar bekommerd, ze is een gescheiden vrouw, die het bittere van een mislukking blijft proeven. George Coulard, die ook is gescheiden, heeft een zekere bravoure als dekmantel gekozen, ik heb haar daarom bewonderd, maar....
- Je weet, zei Truus, dat ik mijn neef Huib den laatsten tijd weer heb ontmoet? - maar je weetniet, dat we zijn verloofd geweest en ik toen plotseling met Dick ben getrouwd - uit ongeduld, uit grilligheid, of doordat Dick over mijn sex-appeal praatte, waar Huib minder gevoelig voor scheen te zijn. Ik hoef je niet te zeggen dat mijn huwelijk is mislukt. Huib is ook getrouwd geweest, en heeft zijn vrouw twee jaar geleden verloren; er zijn geen kinderen. We hadden elkaar nooit meer ontmoet, maar hij heeft me geschreven, toen hij van mijn scheiding had gehoord. Ik herinner me dat ik
| |
| |
mijn schouders heb opgetrokken bij zijn brief; - hij schreef uitvoerig over zijn huwelijk, dat gelukkig moet zijn geweest. Een enkel woord was aan mij gewijd: ‘het spijt me voor je, dat Dick en jij het gebonden-zijn zo slecht hebt aangekund’. - Ik had het nog nooit zo beschouwd, Dick had genoeg van me en bedroog me, - daarmee was alles gezegd, dacht ik. Toch heb ik Huib een paar dagen later geschreven: kom eens bij me, als je er behoefte aan hebt over je gestorven vrouw te praten. Ik begreep niet waarom ik dit vroeg, ik heb er mezelf om uitgelachen en hoopte dat hij niet zou komen. Het duurde een maand eer hij kwam. Ik had het gevoel hem niet meer te kennen. Hij had niet de minste aandacht voor mij, maar praatte uitvoerig over zijn huwelijk. Toen hij weg was, voelde ik me bijna gechoqueerd, en heb toen toch al rondlopend om met mezelf in het reine te komen, het portret van Dick van den wand gehaald: ik gaf eindelijk, na vijfenwintig jaar, de mislukking van mijn huwelijk toe, doordat een man die me vreemd was geworden, over zijn vrouw had gepraat, - maar ik nam het dien man kwalijk en kon het slecht verkroppen. - Hij is teruggekomen alsof we goede vrienden waren - wat een aanmatiging! - maar na zijn derde en vierde bezoek heb ik gedacht: wat een vertrouwen, groter dan dat van een kind in zijn moeder, bewuster en rijper. - Je zegt niets, Doortje, je begrijpt het zeker al. Op een keer ben ik ook gaan praten, ik wist niet dat er zoveel in me lag opgehoopt - en
| |
| |
door zelf te praten heb ik Huib liefgekregen, want zonder hem zou ik het niet hebben gekund. En toen ik eenmaal was begonnen, kon ik niet meer ophouden; dat wil zeggen: ik kon hem niet meer missen. - Plotseling boog ze het hoofd in de handen.
Dora stond op en knielde hij haar. - Truus, zei ze, - ik geloof niet dat je vanmiddag aan mij hebt gedacht - is Huib bij je geweest? Ze keken elkaar aan. - Ik wist dat ik alleen zou zijn en heb hem gevraagd te komen - en toen alles geëffend was tussen ons, heb ik gehoopt dat jij ook een weg voor je zou zien.
Dora was opgestaan. - Ik heb met Huib over je gesproken, ging Truus voort; de armoede heeft je geknauwd, je weet het zelf misschien niet, maar er is iets krampachtigs in je gekomen, een angst dit niet bij je hoort, want je bent een ridder zonder vrees of blaam.
De tranen sprongen Dora in de ogen. - Stil, zei ze, ik wil over jou en Huib horen, wanneer trouwen jullie?
Vrijdagsavonds liep Dora naar Van der Mont; het was het stille uur van den dag, de schemering viel. In de huizen werd hier en daar een lamp ontstoken; wie buiten liep, mat de zwakheid daarvan aan het wijde licht van den duisterenden hemel. Ergens zag ze een kind, dat zijn moeder kuste, ergens een vrouw die omhoog zat te staren met een uitdrukking in haar verlichte trekken alsof ze de gehele wereld in zich bevatte. Wat
| |
| |
beseffen we de mensen slecht, dacht Dora, we zien hen bij menigten in de grote stad; op zijn best verdragen we hen, maar zien hen niet als gelijkwaardige wezens. Of we benijden een vrouw om haar schoonheid, en lachen een andere uit, die kromme benen heeft. Maar dan ontmoeten we eensklaps een kind dat heeft nagedacht over armoede en liefdeloosheid - ‘slaag in een krotje’ - en we schrikken wakker voor de mensen. - Ze was benieuwd naar de kinderen van Van der Mont.
Die zaten om een tafel, overdekt met kleurige papieren poppen. Geertrui, de oudste, was elf jaar en had een breed gebronsd gezichtje, met donker grijze ogen en bruin haar. Ze keek de bezoekster rustig en open aan. Het jongere zusje, Wies, was spichtig en bijna witblond; ze kwam niet van haar stoel en bleef met haar smalle vingertjes de poppen verschuiven. Van der Mont, aan het hoofd-einde van de tafel, begroette Dora kortaf. Hij is verlegen, dacht ze, omdat ik hem in zijn gezin betrap. De moeder, die groot en slank was, had een natuurlijk zelfbewustzijn. Op Dora's vraag verklaarde ze het spel. De poppen hadden heel veel kleren, voor iedere gelegenheid een passend costuum met schoenen, hoeden en shawls. Nu mochten de meisjes - maar ook de ouders - om beurten de gelegenheid kiezen - het spel werd alleen op Vrijdagavond gespeeld. De koninklijke bruidsjaponnen hadden hun fine fleur verloren, maar er waren ook boerenbruiloften. De vorige
| |
| |
week was er een paar op klompen getrouwd - niet in Holland, maar in Vlaanderen; - vader vertelde erbij. Vanavond had Geertrui gekozen: de prinses was jarig en gaf een feest; er werden tien jonge mannen tot ridder gewijd. Ze beloofden plechtig hun zwaard niet te gebruiken dan om het staal in de zon te doen flikkeren - het monster werd door de flikkering gedood. De prinses was goed, dat wil zeggen: ze dacht niet uitsluitend aan lekker eten en drinken en had haar mooiste pantoffeltjes aan een hofdame gegeven.
Dora keek van de moeder naar de kinderen en omgekeerd. De lichte ironie van Duna's stem leek aan Geertui niet te ontgaan, telkens spanden en ontspanden zich haar fijne neusvleugels. Wies leek op haar vader door haar verlegen trotsche houding. - Het was een prachtig geschenk, zei de moeder, tien jonge ridders, glanzend van nieuwheid.
- Maar de prinses kon hen toch niet cadeau krijgen? - het waren geen goudstukken, evenmin slaven. Een ogenblik keken de beide vrouwen elkaar aan. Wat is ze weerbaar, dacht Dora. - O nee, het waren vrije mensen, maar ze hadden beloofd in haar naam het goede te verdedigen, en aan deze tafel werd geloofd in een belofte.
- Hoe heette de prinses - en wat koos Wies als ze aan de beurt kwam? kermis op het ijs, of.... - Ze heette Jiswilda. Er waren mantels en mutsen, die iedere mode tartten - maar nu moest de hele santekraam naar
| |
| |
bed. Toen ze alleen waren gelaten, zwegen Van der Mont en Dora een ogenblik, Dora doordat ze liefst zijn vrouw aan het gesprek zou laten meedoen, en hij uit gedachten-traagheid. Toch begon ze: Je hebt gezegd morgen niet bij George te zullen komen - blijf je daarbij?
Hij knikte. - De Zaterdagmiddag is heel druk bij ons, ik kan mijn dienst niet ruilen. En wat willen jullie eigenlijk?
Weer, als bij het gesprek op haar eigen kamer, voelde Dora zich luchthartig worden door zijn wrokkigen ernst.
- Napraten, zei ze, van Ingelo eren door te zoeken naar zijn bedoeling met ons.
Hij snoof even door den neus. - Ik heb Ing meer geëerd dan jullie plotseling kunt doen, ik ben als het ware zijn zoon geweest - en hij heeft zijn handen van me afgetrokken.
- Maar je erft toch van hem.
Hij haalde de schouders op en zweeg.
Na een ogenblik zei Dora, nu ook ernstig: Je was meerderjarig, toen je bij hem kwam. Heeft hij je vrouw ook leren kennen? Ze zag een spiertrekking om zijn ogen.
- Oppervlakkig - we zijn een enkele maal bij hem geweest, het laatst na de geboorte van Wies, acht jaar geleden. En toch vindt Duna het verloop van onze vriendschap - ja, die woorden heeft ze gebruikt, ‘het verloop van onze vriendschap’ - heel normaal. Ze zegt
| |
| |
dingen als: niet teveel verwachten, en: een rijk man heeft duizend vrienden.
Even bleef het stil, toen vroeg Dora: Is je vrouw blij met het geld?
- O ja - en nu was zijn toon luchtig, - allereerst wil ze een studie-verzekering sluiten voor de kinderen, en dan zou ze groter willen wonen. Hij keek Dora aan. - Ben je wel eens bij Ing geweest?
- Nee, nooit.
- Zijn bibliotheek was een heerlijke kamer, zo ongeveer tien bij acht meter. Ook jij houdt van de ruimte, heb je me gezegd.
Dora glimlachte. - Had je zijn huis willen erven?
Zijn vrouw moest, binnenkomend, die laatste woorden hebben gehoord. Toen ze thee voor hen had neergezet, zei ze: Wim heeft gedacht dat rijkdom hem tot een groot man zou maken - en knipoogde tegen de gast. Het ging door Dora heen: wij vrouwen moeten hem niet fijndrukken tussen ons in. Het stelde haar gerust, dat Duna zich naar hem overboog, een hand op zijn schouder. - Wees maar groot voor de kinderen, dan zou Ing tevreden over je zijn. - Haar hand negeerde hij en dronk haastig de thee. - Het is me nooit gelukt hem te begrijpen en nu hij dood is, lap ik zijn bedoelingen aan mijn laars.
- Doe dat, antwoordde ze glimlachend - een sterke man in sterke laarzen. Ze liet haar hand langs zijn hoofd glijden en wendde zich tot Dora.
| |
| |
- U gaat zeker wel naar die bijeenkomst?
- Ja, ‘de erven van Ingelo’, dat vind ik aardig, ik zal proberen uw man te vertegenwoordigen. Mag ik zeggen dat hij blij is met het geld, vooral terwille van zijn kinderen - en - ja, wat verder?
Duna zei, haar man aankijkend: dat hij niet naar een diepere bedoeling vraagt, omdat de grote genegenheid van Ing duidelijk spreekt, - ja, eigenlijk alles overstemt.
- Acht jaar geleden, zei Van der Mont, heeft hij ons voor het laatst ontvangen, in een willekeurigen salon van zijn grote huis, een kamer waar niets van hem was.
- Dat weet jij niet, zei Duna met nadruk op ieder. woord, - misschien was het de kamer van zijn vrouw geweest, die toen pas was gestorven, en voelde hij zich daar het prettigst.
- Ing in een dames-salonnetje; hij trok met de schouders, - het is mogelijk. De beide vrouwen glimlachten, naar elkaar.
Het was duidelijk dat George Coulant haar werkkamer had omgeschikt voor de ontvangst van vijf mensen. Toen Dora binnenkwam, vertelde ze juist aan Bart dat ze met behulp van haar dienstmeisje het zware bureau tegen den wand had geschoven en had gelachen om de begrijpelijke vraag van het kind: krijgt mevrouw thee-visite? Nubeling en Viers stonden bij één der ramen, Heydinck kwam onmiddellijk achter Dora aan.
| |
| |
Na een paar woorden aan ieder, staande gewisseld, noodde George haar gasten een kring te vormen. - Verleden week, zei Nubeling, keken we gespannen naar de arena en nu zien we elkaar om een ronde tafel. De zevende is ons helaas ontvallen, we zullen in het midden laten waaraan, maar ik zal het als een amputatie blijven voelen.
- Aan zijn miezerige burgerlijkheid, zei Viers.
Dora bloosde. - Ik ben gisteravond bij hem geweest, hij zei onmogelijk weg te kunnen.
Bart van Weeze liet die woorden niet uitklinken. - Mag ik, vóór we allemaal tegelijk gaan praten, in het kort iets zeggen over van Ingelo? Hij keek George aan.
- Een uitgestelde grafrede? vroeg Nubeling.
Bart spande de neusvleugels. - Enigszins, daar ik jullie geen van allen op de begraafplaats heb gezien.
- Ja, zei George snel, hoe kon ik weten dat Ing een meer dan gewone beleefdheids-liefde voor me had? Dok Viers grinnikte. - Is dat de liefde die het meest bij jouw karakter hoort? vroeg hij. Van Weeze zette opnieuw in, zonder stemverheffing, maar met diepen klank: - Beste George, ik zeg mezelf plotseling dat we het allen hadden kunnen weten, - we hebben Ing's aandacht meermalen naar ons voelen uitgaan, maar we zijn lauwe mensen, hebben zijn houding toegeschreven aan een goede kinderkamer, misschien ook aan een zachte moeder. ‘Beleefdheids-liefde’, een lelijke woordkoppeling, die de liefde verlaagt.
| |
| |
- Wat wil je, zei Viers en bewoog de magere schouders, - de man was stinkend rijk.
- Dat heb ik nooit geroken, zei Bart koel.
Nubeling zei met een glimlach: Bart heeft het niet ruiken stinken. Dat valt mij ineens zo in, we zeggen wèl: horen ruischen, zien vallen, enzovoort, twee infinitieven achter elkaar - waarom dit niet?
Niemand antwoordde en Bart, de wenkbrauwen opgetrokken, rekte de pauze nog. - Ik heb met de gastvrouw afgesproken, zei hij toen, dat we ons samenzijn niet met het zilveren theeservies zouden beginnen, waf dus wil zeggen dat we straks kunnen praten over alles wat ons zo invalt (hij rekte de laatste woorden) - dit ogenblik wil ik nog zien te redden voor een enkele opmerking, die langzaam in me is gerijpt mede door de briefwisseling, die ik heb geërfd. Thilard was een man met een rijken en zeer geordenden geest, hij hoeft maar even een laatje uit te trekken om een concies antwoord te geven op een vraag van Ing, die uit aanlopen van verschillenden kant maar met moeite opspringt. En hij, Thilard, voegt er dan soms aan toe: ik ben u dankbaar voor uw intelligente vraag. - Bart glimlachte. - De Fransman. Van Ingelo heeft maatschappelijke idealen gehad, zoals wij allen die hebben, bij hem geboren uit een diep mededogen met de armsten, een besef van schrijnend onrecht door geboorte, en een grote behoefte aan gemoedsrust, een rust die hij, vanzelfsprekend bij deze aanleg, maar heel zelden heeft genoten.
| |
| |
Hij wist heel goed dat liefdadigheid voor de maatschappij niets betekent, veel minder, schrijft hij eens aan Thilard, dan het Rode Kruis voor den oorlog betekent. En in dienzelfden brief: Ik zal mijn leven als mislukt beschouwen, wanneer ik niets anders kan doen dan geld nalaten, - waarop de Fransman antwoordt: Het mag u mislukt voorkomen, maar wie meet de macht van het onnawijsbare? - God misschien. - Jarenlang heeft van Ingelo het verloop van de armoede bestudeerd. Thilard schrijft hem dat een socioloog in het midden van de vorige eeuw heeft gezegd: ‘geen rijker onderwerp dan de armoede’, en de Engelsen kennen een spreekwijze: ‘from shirt-sleeves to shirt-sleeves’. ‘van schootsvel tot schootsvel’, waarmee de op- en neergang langs de maatschappelijke ladder wordt aangeduid: de bekwame en ijverige smid zal zijn zoon kunnen laten studeren; diens zoon vindt zijn bed te gemakkelijk gespreid, de energie is al verslapt en de kinderen van dezen man zinken terug in de arbeidende klasse. Een geliefde stelling van Ing was: ‘Armoede is niet erfelijk’, waarmee hij wil zeggen: weliswaar worden er vele mensen in armoede geboren, maar het besef van declassering blijft in hen gisten, - ze wennen - tot op zekere hoogte - maar berusten nooit geheel, al zullen de meesten zich niet zonder hulp uit hun toestand kunnen verheffen.
- En die hulp moet van den Staat komen? vroeg Heydinck.
| |
| |
- Heeft onze erflater wel aan de paupers gedacht? begon Viers, - of heeft hij die mogelijk niet gekend? Ik zie geen druk stijgen en dalen langs de maatschappelijke ladder onder die lieden.
- Een vrijwel constante laag, zei Nubbeling.
Dora luisterde met gespannen aandacht.
- Hij heeft natuurlijk geweten, zei Bart, dat een verheffing van de paupers de moeilijkste opgaaf is, waarvoor een maatschappij - een staat - zich ziet gesteld en heeft getracht na te gaan of er niet ook in die ‘bijna constante laag’, zoals Toon zegt, nog enige fluctuatie is. In ieder geval is er opstandigheid, of laat ik zeggen: licht te verwekken opstandigheid.
- Djja, zei Nubeling langgerekt, lust tot knokken, om het verzetje; wanneer er iets gaat gebeuren er als de kippen bij zijn, - dat is nog niet hetzelfde als een ernstig verlangen naar lots-verbetering, althans is het niet de juiste weg daarheen.
- Iedere gewelddadige revolutie, zei Bart, is door de paupers bevochten, het gespuis werpt de barricaden op, maar onderschat niet de eigenlijke drijfveer van hun knoklust, die is een diepe ontevredenheid met hun lot.
- Je bent aangetast door Van Ingelo, zei Heydinck licht.
- Zeker, antwoordde Bart, en dat brengt me op een volgend punt: ik begrijp dat Ing me deze briefwisseling heeft gelegateerd, omdat ik me wel eens van zijn
| |
| |
betogen heb losgemaakt - hij kon me te uitvoerig zijn en te troebel: dan vroeg ik hem plotseling zijn oordeel over een jongen dichter, en liet de sociologie los - maar de gebonden helderheid van Thilard heeft me gewonnen. De dochter van Ing, Elly Sandward, vraagt me te logeren; op haar landgoed in Derbyshire is haar vader begonnen met een onderzoek naar het verloop der armoede onder de bevolking.
- En dat wil jij voortzetten? vroeg Heydinck. Van Weeze maakte een licht handgebaar. - Misschien - in ieder geval zijn aantekeningen bekijken, die daar zijn achter gebleven.
- En het verdere van de omstandigheden laten afhangen? vroeg Hessel met een lichten glimlach. Een ogenblik keken ze elkaar begrijpend aan, toen zei Bart: Ik ben nog niet uitgesproken. Thilard, als goed Katholiek, brengt het ‘hemels gerief’ van de armoede naar voren, waarop Ing antwoordt dat dit een zeer smalle troost is, die gevoegelijk kan worden verwaarloosd.
- Wat bedoelt hij daarmee? vroeg Dora.
- Ik denk: troost op een zo smalle basis, dat een mens daar nauwelijks kan staande blijven.
‘Armoede lief, Hemels gerief,’ mompelde Nubeling, maar George was opgestaan en begon thee te schenken. Aarzelend voegde Dora zich bij haar. - Is dit het servies? Ik vind het mooi. Het was het moderne, van geklopt zilver, met vele vakjes als een honingraat.
- De aandacht is gebroken, zei Bart, ik zal dus verder
| |
| |
zwijgen. - En de beurt aan een ander geven, zei George over haar schouder.
Dok Viers grinnikte. - Bijvoorbeeld aan mij, als jongste, - en ging voort: ik vind jullie dwaas, Van Ingelo heeft ieder spoor van een bedoeling willen uitwissen in dat loterij-spelletje. Goed, het was een domme truc, maar zijn wij zulke uitgestreken Hollandse dominees, dat wij toch naar die bedoeling gaan zoeken en daartoe bijeenkomen in George's salon?
- Het is mijn werkkamer, zei George.
- Hoe het zij: ik pas voor een ethische of andere verklaring. En wat ik met het geld zal doen? - weet ik nog niet. Het is net genoeg om niet te verpauperen - tenzij ik een sleep kinderen krijg, wat ik niet waarschijnlijk acht, sinds mijn vrouw van me is weggelopen - weinig kwaadaardig overigens, en naar haar ouders terug, onder het motto: ‘ik wil weer eens eten’. Nou zit ik ook ‘thuis’, dat wil zeggen: op de kwekerij van mijn vader in Aalsmeer. - Jouw gedichten, zegt hij, zijn mijn orchideeën, maar Engeland betaalt goed en de laatste jaren heb ik weinig tegenslag meer. - Hij laat er zich nogal op voorstaan dat hij een kweker is, die de dingen wetenschappelijk bekijkt: een orchidee wil in symbiose leven met bepaalde bodemschimmels; het is niet onaardig, ik heb hem vaak aan boeken geholpen. Maar: Dudok is een botte jongen, heb ik mijn moeder horen zeggen, ongeschikt voor de kweek. Toen ik zo'n jaar of veertien was, had dat al een dubbelzinnigen
| |
| |
klank voor me gekregen, ‘ongeschikt voor de kweek’ - en soms gaf het me een koude rilling, alsof ze me eens op de naakte rotsen te pletter zou gooien. Het staat me voor dat ik zoiets op school heb geleerd: doet een arend het met een mislukt jong? Hij wachtte even. - Nou, dat is wat ik wilde zeggen, ik ben niet bepaald blij met het geld; zonder dat zou ik misschien orchideeen hebben gekozen voor verzen, nu weet ik het niet.
- Onzin, zei Heydinck, jij hebt een beroep willen maken van het kankeren en dat wordt je door deze lijfrente ontzegd. Hij keek glimlachend op.
- Zullen we niet liever elkaars woordvoerder zijn?
- Zevenhonderdtwintig gulden per jaar, zei Viers, om niet te kankeren.
- Is het je zoveel méér waard? - vraag het oordeel van je vrouw eens.
Viers kneep zijn gezicht samen. - Braaf zijn jullie, - erg braaf, maar die Ing zit me dwars; de pedanterie van den vent, het voor ons allen het beste te weten, doet me denken aan den preekstoel; ‘Uw Vader weet wat ge van node hebt’. En hij heeft het zelf gevoeld, vandaar dat loterij-spel. Ook neem ik hem kwalijk dat hij juist nu is gestorven. Had ik zo goed als besloten kweker te worden, die woorden van mijn moeder weg te leven. Het is een rustig bedrijf, niet zonder natuurlijke poëzie. De spierwitte, getrokken seringen, trossen zo lang als struisveren, kunnen me niet bekoren, maar in de jonge aanplant van grauwe elzen huist een nachtegaal.
| |
| |
Grauwe elzen dienen tot voorbeplanting om den bodem geschikt te maken voor waardevoller hout. En och - ik zal niet zeggen dat de natuur groots is om Aalsmeer heen, maar er is de plas bij Bovenkerk, die ik in mijn jeugd het ‘liefde-meer’ heb genoemd.
Dora zag dat zijn gezicht nu was ontspannen en een bijna kinderlijke uitdrukking droeg. Hessel zei aandachtig: Maar kerel, ik zou me niet laten weerhouden - word kweker, clic kleine lijfrente verschaft je kostgeld - en je kunt altijd naar de litteratuur terug als je wilt.
- Jawel, zei Viers, of ik word een Zondags-dichter.
- Tja - dat zijn misschien de besten.
George bood thee aan en ze begonnen weer allen tegelijk te praten, tot Nubeling zei: Nou ik - al weet ik niet waar te beginnen, - trouwens, dat is de moeilijkste vraag die een schrijver zich stelt.
Achter haar hand fluisterde George: Er was eens een dichter. - Die had in zijn jeugd een paar onbezonnen versjes geschreven, ging Nubeling voort, en moest daarvoor boeten door lange, lange jaren van journalistieken arbeid, en toen hij oud was geworden, kreeg hij een erfenis van dertig mille. En hier ga ik naar de eerste persoon over terwille van de levendigheid. - We zijn van dien notaris gekomen, ik ben met Bart en Dok gaan eten, het is laat geworden - doordat het zo gezellig was? Gewoonlijk wordt het laat door het vergeefse wachten op gezelligheid. Op de Munt gaan we uiteen; de tramrails, die iederen dag opnieuw wor- | |
| |
den gepolijst, glimmen. Ik ben dicht bij huis, een klein stukje Amstel, dan de brug over naar den Kloveniersburgwal. Middenop de brug houd ik stil, het donkere water vloeit zo geheimzinnig - een beetje alcohol maakt me gevoelig voor de natuur. Ik sta zo te denken dat de mens nooit één gedachte ten einde denkt, - dan is er plotseling een smeris naast me, - hangt net als ik over de leuning. - Somber, meneer - zag ik al uit de verte. Maar dreggen is een beroerd werk - je wordt er nat van tot in je ziel. Maak het weer goed met de vrouw. - Ik weet niet of het nog goed is te maken, heb ik gezegd, en hij weer: Kom, met een beetje tact.... Dus ben ik naar huis gelopen. Lou gaat altijd om twaalf uur naar bed, en ik geloof dat ze sliep, maar ik heb haar naam genoemd en ze vroeg: Heb je iets nodig? - Neen, zei ik, maar ik ben vanmiddag bij Mr. Lowein geweest - (ik had haar nog niet van dien notaris-brief verteld) en toen zat ze plotseling rechtop in bed en zei zacht: Dus toch nog. - Het was me of ik haar hoorde denken: eindelijk heeft één van die jonge vrouwen zich in je vastgebeten - een beetje laat, voegde ik er zelf aan toe. - Och nee, Lowein is een notaris. Enfin, ik heb haar van de dertigduizend gulden verteld en heb gezegd: gebruik jij dat nou eens, alsjeblieft (en vond dat nogal tactvol van mezelf) want er
is een paar maal een erfenisje geweest, altijd van jouw kant, dat ik heb opgesoupeerd. Als je je inscheept om je kleinkinderen te zien, en je zoon, en je dochter, - zal ik de
| |
| |
dagen van je afwezigheid turven op den muur achter het bed en hopen dat je terug komt eer de wand vol is.
- Heb je alleen een zoon? vroeg George.
- Ja - hij woont in La Plata, Argentinië en heeft een Creoolse getrouwd, een meisje van Spaansen bloede; er zijn vier kinderen.
- En wat heeft je vrouw geantwoord?
- O, langen tijd niets - mijn monoloog was nog niet ten einde. - Ik weet dat je al lang bezig bent Spaans te leren, je schrijft in die taal, Sandra (dat is onze schoondochter) stuurt je brieven gecorrigeerd terug. Trouwens, nu ik erover denk, moet ik zeggen dat den laatsten tijd niet meer te hebben opgemerkt. Misschien leer je nu Portugees, zodat je geen angst hoeft te hebben voor grenzen? Je zoudt meteen je nicht in Paramaribo kunnen opzoeken, je neemt een vliegtuig over de Amazone, een rivier als een zee met sterk verval, iets - hoe moet ik het uitdrukken? - dat met jouw innerlijk overeenstemt: onafzienbaar groots en wijd en altijd stuwend.
Met een schuchteren glimlach keek Nubeling even naar de beide vrouwen, George en Dora. - Het was wonderlijk, zei hij, ik stond aan het voeteneind van het bed, plotseling geheel nuchter door mijn eigen woorden. Ik heb nog meer gezegd: dat ze wel in haar loden mantel zou gaan, met een oud regenhoedje op het hoofd, maar een hut voor zich alleen kon krijgen. En als ze brieven wilde schrijven voor mijn krant, zou
| |
| |
ik die graag plaatsen, ze heeft dat ondefinieerbare dat we een persoonlijke stijl noemen. En mogelijk kwam ze niet terug, hij was een sentimentele oude man, hij zou verdriet hebben - en zich troosten. - Nu moest ze niet denken dat hij haar toch een scheiding voorstelde - het leek er alleen maar op, zou ze schamper kunnen zeggen - en hij had geen recht haar de schamperheid te verbieden.
Een ogenblik bleef het stil. - Het gêneert jullie misschien, zei Nubeling, dat ik zo openhartig ben, maar dat is van Ingelo's werk.
Dora hief het hoofd en keek hem aan. - Ik stel het erg op prijs, maar je mag nog niet ophouden. Dok Viers mompelde: het is een roman voor vrouwen en keek naar Heydinck, maar die tuurde den rook van zijn cigaret na. Nubeling wreef door zijn gezicht. - Ja, Lou had eindelijk ook wat geantwoord, met een ingekeerden blik. - Natuurlijk dacht ze aan het gezin van haar zoon, zei ze. Haar portret hing daar in de huiskamer, de kinderen wisten: dat was oma. Sandra eerbiedigde het; als ze naar hun vacantiehuisje trokken, pakte ze het zelf in en zorgde dat het daar opnieuw een plaats kreeg. - Het was goed dat ze nog tijdens haar leven tot een legende werd, dat hief de dood op; het hoefde de kinderen niet te worden verteld als ze stierf, later begrepen ze het wel, net als van Sinterklaas. Maar als ze nu plotseling uit de lijst stapte....
- Dat was een week geleden, zei Dora voorzichtig, ze kon nu hebben besloten te gaan.
| |
| |
Hij meende dat ze er werk van maakte, maar er moest een hulp in de huishouding zijn en dat was moeilijk. - Neem een slons, die ik niet zou willen aanraken, had hij gezegd, of een met een houten smoel, je weet het zelf het best.
- En als hij met zijn vrouw meeging? vroeg Dora. - Dan was de aardigheid er af voor Lou, en maakte hij weer het geld op. - En had hij zich ook afgevraagd, wat van Ingelo's bedoeling kon zijn geweest?
Nubeling keek haar aan; er was iets in zijn ogen dat haar niet beviel, maar meteen ook wist ze hem zeer genegen te zijn en glimlachte om dit samengaan van gevoelens. - Och, hij was niet tot een bewust nadenken gekomen - wel waren er enkele beelden in hem terug gekeerd. Zo zag hij zichzelf met van Ingelo in een café zitten, een druk uur, geroezemoes, warmte en veel rook. Ing had gevraagd naar zijn wijze van honoreren als tijdschrift-redacteur; had hij een vast tarief en hield hij zich aan den regel: geld na het verschijnen? - Hij kende de regels - hij week er vanaf. Ter illustratie noemde hij wat hem het eerst tebinnen schoot: Suze Lemair stuurde hem een roman, en of ze alsjeblieft meteen geld kon krijgen, ze had zelfs geen zwart zaad meer. Hij gaf haar het honorarium, maar waagde een opmerking over den roman, die druipend was van edelaardigheid. Ze wilde daar niet van horen, het naturalisme had afgedaan, kunst moest verheffen, enzovoort. - Gelukkig had hij nog geen plaats voor haar werk,
| |
| |
zodat hij het liet liggen - en het ook wel eens vergat - twee jaar, drie jaar. Dan komt er een brief van Suze: in godsnaam dat oude verhaal niet publiceren; ze heeft het klad overgelezen en heeft zich voor den kop geslagen van spijt en verwondering: hoe kwam ze zo ver van huis, zo krachteloos braaf en zoet? Voor het genoten geld zou ze hem iets beters schrijven, ze wist dat ze het kon, nu. - Hij wachtte er nog steeds op. Toen hij dit had verteld - van Ingelo luisterde met zijn wat beschaamden glimlach - liep er een vrouw achter hem langs, die even aan zijn kuif trok en zei: Dag Toon, met een quasi kinderlijke stem: Suze, weldoorvoed en goed gekleed, ze had een voordelig huwelijk gedaan. Ing kende haar blijkbaar niet en hij had niets gezegd.
Van Weeze glimlachte. - En hoe heerlijk heb je het gevonden, Toon, door al die jonge vrouwen met je te laten spelen?
- Ik zou nog iets willen zeggen, antwoordde hij, over mijn vriendschap met Ing. Misschien is het de liefde voor Amsterdam geweest, die ons het naast heeft doen komen, want door haar hebben we ons vermeid in jeugdherinneringen, totdat we gingen geloven elkander nog vóór ons tiende jaar te hebben gekend. We hebben beide aan de grens van de stad gewoond, waar later Amsterdam-Zuid is verrezen. Ik heb mijn vlieger opgelaten boven die kale landen, waar het gras langzaam werd gesmoord onder het uitgestorte zand, - bultige vlakten vol modderpoelen en kuilen. De kleine
| |
| |
Joan mocht er niet komen en zonder makker was het een troosteloos oord, maar hij keek verlangend naar de jongens, die er rustig op een hoogje zaten en hun haspel afwonden terwijl hun vlieger steek en steeg. Hij heeft zo'n jongen eens gevraagd het touw te mogen vasthouden, en die heeft hem verachtelijk opgenomen, maar hem het plankje in handen gegeven. - We hebben uitgemaakt dat ik die jongen ben geweest. De tengere Joan heeft de macht van den wind gevoeld, heeft scherp gekeken naar het touw dat dicht boven den grond een wijde, schijnbaar slappe bocht maakte en dan plotseling steil omhoog liep. Later, toen hij voor het eerst in een vliegmachine opsteeg, is hem dat niet nieuw voorgekomen, want toen hij op de morsige aarde stond en met al zijn kracht het touw hield, was hij ook de vlieger geweest, die rustig klom en achteloos schommelde met zijn papieren staart. - Tja, zei Nubeling en lachte - dertigduizend gulden, omdat ik een klein joggie mijn haspel heb gegeven, - en het kan ook een ander dan ik zijn geweest.
Ze proefden het verhaal na. - Allemachtig aardig, mompelde Heydinck, en toen, luider: Wie van ons heeft een mooier verhaal? ik niet - hoewel het grappig is te zien dat mijn beide zoons zich een houding zoeken tegenover dit nieuwe in hun leven: Amor en Lilian. De jongens zijn 14 en 16, de oudste geeft den toon aan: opsnijden gaat niet meer, evenmin over niets anders praten. Het is heel mannelijk, je met een vriend in een
| |
| |
wiskunde-vraagstuk te verdiepen, terwijl je dit in petto hebt: We gaan Zondag naar de beesten kijken. - Wat ‘beesten’? gaan jullie naar Artis? - O, heb ik het je nog niet verteld? we hebben twee rijpaarden gekregen. Ja, ze zeggen ‘gekregen’, erven is toch nog een begrip dat buiten hun wereld ligt. - Sybren en ik mogen leren rijden - of Atse en ik: - stel je voor: mijn vader durft het niet meer, wat een vent, hè? Misschien krijgen we de garage van de overburen, die hebben toch geen auto, en dan mogen ze ook eens ‘hu’ zeggen. De jongens praten over den hengst en de merrie, - dat klinkt mannelijk; Amor en Lilian is te intiem voor de vriendjes, misschien ook te litterair. - We gaan dus morgen, van Ingelo blijkt een buiten te hebben gehad tussen Amersfoort en Woudenberg; daar staan de dieren nog op stal, ik heb met den major domus getelefoneerd. De spanning is voor de jongens bijna niet uit te houden én zo nu en dan kibbelen ze. Sybren heeft een stafkaart gekocht van dat stukje Utrecht, het landgoed staat er op met huis en bijgebouwen. Ik verdenk er beide van, de ruiterpaden te bestuderen. En hoe zullen ze erheen gaan? Natuurlijk op de fiets - we wonen in Laren, maar mijn vrouw wil met den trein naar Amersfoort en we moeten tegelijk aankomen. Ze tonen zich wonderlijk afhankelijk, vooral van hun moeder, terwijl ze toch dromen van te paard wegrijden om niet terug te keren.
- Juist daardoor, zei Nubeling, en Dora citeerde zachtjes:
| |
| |
‘Hij sprak en zeide, in 't zael zich wendend:
Vaarwel o moeder, nooit keer ik weer.’
Wat nu de bedoeling van Ing betreft, ging Heydinck voort, - ik geloof dat we die niet te diep moeten zoeken. Hij heeft me dikwijls met een glimlach gevraagd: Hoe is het met je zoons? en dan moest ik liefst uitvoerig over hen zijn. Hijzelf had alleen een dochter. Zodra ik hoorde, verleden week, twee rijpaarden, heb ik aan mijn jongens gedacht. Ik geef hun niet ieder een paard, maar ze mogen rijden en ik zou het hun graag ergens anders dan in Holland laten doen, maar dat kan voorlopig niet.
- Ja, zei van Weeze, je bent een gematigd soort Wild-west-man, of een afstammeling van de Boeren.
- Ik ben een Fries, zei Hessel.
Nubeling lachte. - Daar komt zijn trots boven - niet om zijn werk, niet om zijn zoons, maar omdat hij een Fries is. Ieder mens schijnt zoiets nodig te hebben, trots op zijn geslacht is wel het meest voorkomende, ‘Ik ben een Dinges’, en iedere van der Hummes denkt: ‘doet me een lol.’
- Op den morgen van mijn huwelijk, viel George in, heeft mijn vader me gezegd: ‘Denk er altijd aan dat je een Coulard bent.’ Ze glimlachte spottend. Dora knikte haar toe. - Zou jij nu maar niet meteen verder gaan?
- Ja, zei George, ik ga een borrel schenken. Het gesprek vloeide uit, maar Bart, als een goed tafelpresident, nam al gauw weer de leiding.
| |
| |
- In de prettige, vertrouwelijke spheer die wij mannen hebben geschapen, begon hij, zal de vrouwenbiecht uitstekend gedijen. Hij hief zijn glas.
- Ik drink op onze vriendinnen, die wij niet uit onbeleefdheid achteraan laten komen, maar omdat een vrouw gewonnen moet worden. - De glazen gaven een zingenden toon. - En nu eerst George, want zij is al begonnen met den morgen van haar trouwdag. - Maar als ik daarbij aanknoop, zei George, zal het zo lang worden. Bart glimlachte. - Begin dan bij het afleggen van je sluier.
Ze aarzelde even, maar voelde dat er nu alleen op haar werd gewacht. Als met een sprong zette ze in: Mijn vader was architect en voelde zich dus een man van wetenschap zowel als een kunstenaar. Voeg daarbij een oud-Fransen naam en je begrijpt dat hij het heel goed met zichzelf had getroffen. Maar - ze schudde het hoofd, zodat haar korte krullen dansten. Zo wil ik het niet, laat ik dan toch eerst mijn sluier afleggen: ik ben een opportunist. - Dat heeft altijd doorgeschemerd, mompelde Viers. George ging voort: Toen ik van school kwam, zou ik architecte worden. Na de tweede maal te zijn gezakt, heb ik gemeend te geniaal te zijn om examen te doen, en ben met een mijn-ingenieur getrouwd, die in Heerlen woonde. Zijn huis beviel me natuurlijk niet, dus ging ik zelf iets ontwerpen. Daar heb ik twee jaar over gedaan, - heb toen een half jaar gekibbeld met een aannemer, die mijn plan niet ongewijzigd wilde
| |
| |
uitvoeren. Ik ben een Coulard, dus liet ik me niet van mijn ongelijk overtuigen en heb een anderen aannemer gezocht. Intussen was mijn kind geboren, dat maar enkele uren heeft geleefd - een jongetje. - De tweede aannemer had nog meer bezwaren dan de eerste, en ik kon mijn ontwerp met goed fatsoen intrekken omdat de kinderkamers wel overbodig zouden zijn. Ik begon aan een nieuw ontwerp, maar vóór dat klaar was, kwam er een goed, modern huis vrij, dat mijn man wilde huren - en in dat huis ben ik gaan schrijven, met overgave wel, maar als tastend, zonder enig litterair begrip, bekoord door het nieuwe.
Nubeling knikte. - Je twee eerste boeken. Dora keek haastig den kring rond, verlangend naar gerustheid omtrent de houding der anderen. Zou Dok Viers kunnen zwijgen en Bart zichzelf vergeten? Ze zag scherp het zelfbewustzijn van Bart en toen, herademend, een vergoelijkenden trek om den dunnen mond van Viers. George praatte weer. - Ja, mijn eerstelingen - ze zijn met gejuich ontvangen. Haar neusvleugels trilden. - Mijn verbazing daarover heb ik natuurlijk gauw onderdrukt, omdat verbazing kinderlijk is en een vrouw zichzelf moet kennen: ik was bijzonder begaafd. Ik zou verder schrijven, maar begon niet onmiddellijk: uit een enkele critici( had ik toch begrepen dat er meer van me werd verwacht, net als op mijn examen, - en ik wilde dat liever vergeten. Mijn moeder, die toen in Nijmegen woonde, werd ziek; ik kocht een wagentje en reed dik- | |
| |
wijas naar haar toe. Toen ze was gestorven, reed ik den anderen kant op: de Ardennen, Brussel, soms met een vriendin of een paar kinderen - ik had in dien tijd veel behoefte aan mensen - maar ook vaak alleen, en het gebeurde dat ik een nacht uitbleef. - Ga je weer avonturen? vroeg mijn man eens - en toen had ik thuis willen blijven, maar zei mezelf schamper, dat het daarvoor al te laat was. Op een Zondag ga ik uit, terwijl ik weet dat ons dienstmeisje weg is, en kom in den vroegen avond onverwacht terug - voor mezelf onverwacht, bedoel ik. De stilte van het huis geeft me een hardklopping, ik voel bijna triomfantelijk: Het is gelukt, en tegelijkertijd met een knauw van ellende: Het is verloren. We hadden Martha Blijdinck leren kennen, de woninginspectrice. Rinus zei: Een serieuze jonge vrouw - en dan kwam er een schaduw in zijn ogen. Was ik niet serieus? Nou ja, goed, hij wil een scheiding, Martha zal zich aan hem en zijn huis wijden, ik mag me daarover niet verwonderen. - Ik heb me in Amsterdam gevestigd, ik kon leven door de erfenis van mijn ouders en ben weer gaan schrijven: de boeken die het grote publiek
verlangt. Tot op dezen dag. Ze schudde het hoofd. - Ik hoop dat ik jullie niet choqueer door mijn openhartigheid. Doortje misschien?
- Neen, zei Dora.
- Mijn vriend Egbert is er als de kippetjes bij geweest: Ik ben door en door verburgerlijkt, wat van Ingelo dan heeft bevestigd met het zilveren theeservies.
| |
| |
Ze reikte Bart plotseling de hand, die hij even drukte.
- Hij meent het goed: ik kan de bouwkunde gaan bestuderen, heeft hij gezegd, of de litteratuur. In het eerste geval wil hij mij de kathedralen van Noord-Frankrijk laten zien, in het tweede - zal ik voorlopig niet schrijven. Het treft goed dat mijn secretaresje juist voor zichzelf is begonnen - middenin een verhaal van mij - eigenlijk heel ongepast. Ze keek alsof ze iets van me had gestolen, toen ze het me ging zeggen, maar dat is zo niet, want ze wil iets anders dan ik, - net als Martha Blijdinck - en ze heeft al twee verhaaltjes af.
- Heb je die gelezen? vroeg Nubeling.
George schudde het hoofd. - Dat mocht ik niet, en het kind heeft gelijk: ik heb nooit veel belangstelling getoond voor het werk van anderen. In het begin zei ze me haast iederen dag dat ze den vorigen avond iets moois had gelezen, of iets heel merkwaardigs en nieuws - maar dat is gauw geluwd. Bij onze kennismaking heb ik haar gezegd: Je krijgt een interessante werkkring - en dat meende ik. Ze brak plotseling af. - Wie wil er nog een borrel?
- Laten we ditmaal dan klinken op de nagedachtenis van Joan van Ingelo, zei Dora schuchter. Ze stonden allen op en weer gaf het kristal zijn helderen toon.
- Dora, zeker niet de minste van ons, zei Bart een ogenblik later, zal voor een climax moeten zorgen. Dora werd plotseling onrustig en zette haar glas neer. - Dat is me onmogelijk, maar bovendien lijkt het me
| |
| |
niet gewenst - ik althans kan niet veel meer verdragen. Ik ben jarenlang onderwijzeres geweest en heb geleerd een schooltijd niet te eindigen met een opwindend spel of een spannend verhaal; een anti-climax is beter, dan krijgen de ouders geen storm in huis. - Heel goed, mompelde Heydinck. Ze ging voort: Dan zal ik eerst iets zeggen over Van der Mont, bij wien ik ben geweest.
Nubeling tuitte de lippen. - Is dat nodig? mij dunkt: de afwezigen hebben geen stem. - Ik zou het zo willen formuleren, zei Bart, hij is weggebleven, omdat hij niets had te zeggen. Viers trok de schouders op. - Goed, we halen geen geamputeerd been naar binnen.
Dora zei: Ik dank jullie voor je bekentenissen, Toon vooral, omdat hij is begonnen. - Maar ik ben begonnen, zei Dok, waarop Bart van Weeze snel inviel: Pardon, ik. - Er werd gelachen, maar Dora zei zichzelf: Ik moet voort. - Ik heb het meeste geërfd van ons allen, zei ze, maar ik geloof dat ik me daardoor niet mag laten benauwen. Allereerst zal ik den moed nodig hebben een lange vacantie te nemen. Het is een wonderlijke gedachte dat het geld te laat had kunnen komen, als Ing langer had geleefd - en misschien is het nu al te laat.
- Dat geloof je zelf niet, zei Toon. Dora keek hem aan. - Het zal moeten blijken, dunkt me. - Neen, jij hebt het in handen. Later zal ook wel blijken wat je hebt beslist, maar de beslissing gaat vooraf.
Ze voelde haar ogen vochtig worden, maar beheerste
| |
| |
zich. - Dan is het dus niet te laat. Ik heb een rijken vriend gehad, die zei: ‘armoede maakt niet altijd gelukkig’; hij wist niet hóe arm ik was, - maar van Ingelo schijnt het te hebben geweten.
Er viel een zwijgen en Dok Viers doofde zijn cigaret. - Ik vraag me af waarom Ing niet eerder over de brug is gekomen, hij zal toch ook tijdens zijn leven wel wat hebben kunnen missen.
- Was Dora uitgesproken? Vroeg Heydinck, maar zijn woorden werden overstemd. Dora knikte hem met een vagen glimlach toe. - Het is goed zo, dacht ze; George's bekentenis van geestelijke armoede hindert hun niet, maar mijn praten over geldgebrek is gênant, ze weten het misschien zelf niet, maar ik hoor het aan hun zwijgen, - en de anti-climax is volkomen. Ze voelde zich heel vermoeid.
Toen ze thuiskwam, kon ze niet dadelijk vertellen. - Het was erg aardig, zei ze en ik heb me goed gehouden, heb net niet gehuild - maar nu wil ik eerst naar bed. Langzaam borg ze hoed en mantel weg.
- Er is iemand voor je geweest, zei Truus, vroeg in den avond een, man van een jaar of zestig, groot en zwaar, - altijd lekker gegeten. Hij keek nogal teleurgesteld dat je er niet was, - slimme oogjes.
- Je hebt hem goed opgenomen.
- Dat moest ik wel, want hij wilde zijn naam niet zeggen. Weet je wie het is?
| |
| |
- Ja - een vriend van me, dien ik maar zelden heb ontmoet. - Ze was nu toch de huiskamer binnengelopen, waar Truus een patience legde.
- Hm, zei Truus nadenkend, een wonderlijke vriend; rijk, hè? - hij had een slee van een auto in twee tinten grijs.
Dora lachte even. - Grijs? hij wordt oud, vroeger hield hij meer van rood-bruin. - Met gestrekte armen begon Truus de kaartjes dooreen te schuiven. - Kon je bevriend zijn met een rijken man, terwijl jij zo arm was? Een korte stilte; Dora was bij den haard gaan zitten, die niet meer brandde. Eigenlijk ben ik niet de enige, dacht ze, die openlijk over armoede heeft gepraat, Viers heeft verteld dat zijn vrouw was weggelopen ‘om weer eens te kunnen eten’, maar zijn toon was anders - ik heb er tenminste niet onmiddellijk het schrijnende van gevoeld. Armoede vereenzaamt, het scheidt de mensen, ieder sluit zich in zichzelf op. Uit armoede heb ik daar in de duinen gewoond, en toen ik Geert wilde opbellen, en om geld vragen, was het postkantoor gesloten, zodat ik alleen buiten bleef staan.
- Of ik bevriend heb kunnen zijn met een rijken man, vroeg ze, terwijl ik zo arm was? Geert en ik hebben het niet van elkaar geweten.
Truus keek even op. - Dan was er geen grote intimiteit tussen jullie.
- Och.... Zal ik je wat zeggen, Truus? Als hij terugkomt, over een jaar misschien, dan wonen we hier niet
| |
| |
meer. Jij trouwt met Huib en ik ben weggetrokken, we laten geen spoor achter, hij vindt me niet meer.
Truus schokte even met de schouders. Mij best - al keek hij teleurgesteld. Ik heb hem gevraagd te wachten, maar hij kroop alweer in zijn auto. En ongevraagd heb ik hem gezegd dat het je goed ging.
- Natuurlijk, zei Dora - het is me altijd goed gegaan.
De ander liet haar spel rusten. - Dus je hebt je groot gehouden tegenover hem - was hij het waard?
Na een ogenblik kwam het antwoord: Ik was het waard. Kom eens hier zitten, ik ga toch nog niet naar bed. Weet je, toen ik den vorigen Zaterdag van dien notaris kwam, heb je me over den teruggekeerden Huib verteld en nu praten we over Geert, die afscheid is komen nemen, hoewel hij dat zelf niet wist. Door hem heb ik me staande gehouden in mijn armoede, ik heb hem veel, heel veel te danken.
- Dat begrijp ik niet, zei Truus langzaam, - hij had je moeten willen steunen.
Dora glimlachte. - Nee, - hij hield van me, omdat ik geen steun nodig had. Hij noemde me een koorddanser; alle lenigheid en veerkracht van de jeugd, die hijzelf had verloren, vond hij in mij terug. Och, - ik had me nog wel eens willen uitrekken om even groot te zijn als hij. Als ik een koorddanser ben geweest, dan was hij mijn koord - maar ons nummer is voorbij. Het was spannend en ik heb zelf het hardst in de handen geklapt.
| |
| |
- Ik geloof dat je een beetje doorslaat, zei Truus, zullen we koffie drinken?
|
|