De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendAmstels Leonora.
| |
II.Hij toog naar de hofstad op bon avontuur,
Maar, wie er bericht zond - hij stuurde zijn poes.
Het kroonfeest naakte - heel 't land raakte in vuur,
De hofwereld was in een soes.
Het koninklijk echtpaar trok op naar het IJ,
Mijnheeren voorop en mijnheeren op zij';
De spoortrein kon 't merken! - wat nam hij een zee
Van doozen en koffers en Hagenaars mee!
| |
III.En telkens, wanneer een konvooi tot ons kwam,
Dan drong men en liep men te hoop aan 't station,
Om broeder of vriend in het fier Amsterdam
Het welkom te bieden als 't kon.
‘Hoe maak je 't, mijn engel?’ riep menige heer,
| |
[pagina 259]
| |
‘Dag, lieveling!’ snikten de dames heel teêr;
Helaas! leonora zat daar, en keek rond....
Geen woord klonk haar toe uit den dierbaren mond.
| |
IV.Zij gluurde in de wagens en noemde zijn naam,
En noemde'm aan iederen treinconducteur;
Maar al de beambten en reizigers saam -
Ze stelden haar bitter te leur;
En toen nu de menigte heentoog van dáár,
Ging ze ook sloffend heen met heur hangende haar.
Ze kletste de deur dicht met vreeslijk rumoer,
En schopte karo - en viel neer op den vloer.
| |
V.Mama vliegt naar boven, verschrikt door 't gedruisch,
‘Mijn dochter, wat is het? wat heb je gedaan?
Mijn hemel, het is met je hersens niet pluis!’
En jansje draagt spiritus aan.
‘Neen, weg met den spiritus; 't helpt niet, mama,
Zoo hard, zoo onvriendlijk, zoo wreed was papa!
Wat me immer kan helpen, geen spiritus kan 't;
'k Ben zeker, 'k verlies van verdriet mijn verstand!’
| |
VI.‘Kom gekheid mijn lieve, bedaar je gemoed!
Papa zal het weten, je smart zij gestild!
Het is tot je bestwil wat de oude heer doet;
Ik weet: hij zal doen wat je wilt!’
‘Hij zal niet, mamalief, papa is zoo dwars!
Papa heeft verboden, zoo streng en zoo barsch,
Dat willem zijn voet ooit zou zetten in huis,
En willem ging heen en blééf heen - wat een kruis!
| |
VII.‘Och mallepraat, meisje, hoe zijn de papaas?
Ze weigren niet lang wat je vriendelijk vraagt:
Kom, 't aanstaande tochtje op den Rijn of de Maas
Heeft weldra die grillen verjaagd.’
‘Geen reisje, mama, dooft mijn hartstocht ooit uit,
Ik ben aan de bitterste smarten ten buit;
Geen uitzicht op bergrug, valleivlak of meer
Geeft mij toch mijn willem, mijn lieveling weer!’
| |
[pagina 260]
| |
VIII.‘Hoor, meisje, wie weet hoe je minnaar bonjourt!
Zijn hof maakt aan sloeries van 't Fransche tooneel,
Of licht op een schatrijke hofdame loert,
Of mooglijk, ja - mooglijk zoo veel!
Bekommer je langer toch niet om dien vent,
Die zeker zijn hart van u af heeft gewend,
Die als hij eens uitknijpt, toch vaart naar de...'k waag
Den naam niet te noemen.... ik meen naar omlaag.’
| |
IX.‘Mama, ach 't is vruchtloos al wat gij beproeft,
Hij 's heen voor altijd en ik heb het gevreesd,
Och, 'k wou dat ik dood was, ik ben zoo bedroefd!
'k Wou dat ik er nooit was geweest!
Ik ijl naar mijn kamer, ik sluit die potdicht,
Ik eet niet van middag, ik wil ook geen licht,
Papa was zoo barsch en zoo wreed van zijn kant,
'k Ben zeker: 'k verlies van verdriet mijn verstand!’
| |
X.‘Papa, kind, vergeet en vergeeft ze, zoo 'k hoop;
De mallepraat, die jij onwetend daar klapt;
't Is of een kabouter je hersens bekroop,
Als pa je maar zóó niet betrapt!
Kom, zet uit je hoofdje dien vent en die gril,
Dra komt je papa, en dra komt zijn pupil,
En die wordt jou man, hij heeft centen - niet min;
Ik spreek tot je bestwil: geef pa maar zijn zin!’
| |
XI.‘Mama, och wat geeft mij de ga, dien je biedt!
Wat geeft mij papa en 't komplot dat mij plaagt -
't Is willem alleen, dien 'k verlang - of zoo niet -
Dan sterf ik als vrijster, als maagd.
Ik ijl naar mijn kamer, ik sluit die potdicht,
Ik eet niet van middag, ik wil ook geen licht;
Neen niets op deze aard, geen pupil, geen papa,
Zal nimmer mij dwingen tot trouwen, mama!’
| |
XII.'t Gelaat in heur handen, met tranen besproeid,
Ontlastte zij 't hart door gesnik en gegil;
| |
[pagina 261]
| |
Daar werd in 't naar boven gaan pa-lief verfoeid,
Zij zwoer ook: ze nam geen pupil!
Toen sloot ze zich op met de deur op het slot
En scheurde pupils en pa's briefjes kapot,
En liet niemand bij zich, wat moeite men dee,
En raakte niets aan van 't ontbijt tot de thee.
| |
XIII.Maar t' avond! aan 't venster is 't rekke-tek-tek!
Een sombre gedaante, van 't hoofd tot de teen
Gehuld in vermomming, klimt over het hek
Der stoep van de huizinge heen.
Ja, luister, men trekt bijster zacht aan den ring;
De huisbel gaat eventjes klinge-ling-ling!
Zij sluipt naar de deur en - een fluisterend woord
Wordt zoetjes, door 't sleutelgat henen, gehoord.
| |
XIV.‘Kom, leentje, mijn liefje, kom, open de deur!
Zit je óp nog - of ben je naar bed, lieve meid?
O, stel jij als vroeger mijn hart niet te leur!
Zeg 't mij - of gij schatert of schreit!’
‘Mijn hemel! 't is willem, en dat op dit uur!
O ja, ik ben thuis en ik wacht je op den duur;
Ik stort je wat tranen bij dag en bij nacht!
Maar zeg mij, wat u nog zoo laat tot mij bracht?’ -
| |
XV.‘Deez avond, niet eer, kon ik weg uit den Haag;
'k Vertrok met den negenuurs-trein van die stad;
't Is laat, het is waar, maar kom mee, wees niet traag,
'k Moet daadlijk terug, o mijn schat!’
‘Mijn liefste, kom binnen, gij moet nog niet gaan,
Ik laat u zoo koud in den regen niet staan!
Daar is niemand thuis, dus geen ziel die het weet;
Kom, warm je eens - omlaag ligt een vuurtje gereed.’ -
| |
XVI.‘De koude verdwijnt en het nat trekt wel op,
Het scheelt me geen zier of ik koud ben of nat;
Een brommertje wacht, het gaat straks in galop,
Neen, inkomen zal ik niet, Schat!
Stap gauw in den brommer en wees niet bekneld!
| |
[pagina 262]
| |
Ik zie je in 't station, hoor! 't Is alles besteld!
Een uur duurt de reis met bijzonderen trein;
Straks lachen we om d'ouwe en 't komplot van zijn brein!’ -
| |
XVII.‘Bijzondere trein? Naar den Haag? In den nacht?
Ontsnapt aan papa! Hoor, 't is elf wat daar slaat!
Dan trouwen, en 'k weet niet wat verder mij wacht...
Neen, 't is mij te ver en te laat!’ -
‘O, wees niet bekommerd, de tocht is maar kort,
Geen minnaar, geen trein, die ooit ingehaald wordt,
En, zijn we deez nacht in den Haag, o hoe mal
Dan de ouwe en 't komplot op den neus kijken zal!’ -
| |
XVIII.‘O, prettig zou 't zijn! Eén bezwaar maakt me bang:
Zijn daar wel bediening en kamers gereed?’ -
‘Ja, heerlijke kamers, driehonderd voet lang,
En honderd en vijftig voet breed!’ -
‘Wat, alles voor ons?’ - ‘Ja, voor óns, is 't niet goed?
Kom, stap in den brommer, je sjaal en je hoed;
Daar wachten ons vrienden in vroolijk verlangst,
De kamers zijn open ter welkome ontvangst!’
| |
XIX.Zij sluipt in den brommer, gehoed en gesjaald,
En rijdt naar 't station, waar heur lieveling beidt,
Die, mantel en hoed diep in de oogen gehaald,
Haar fluks naar den wagen geleidt.
Een schok dreunt door 't lijf, en een fluit trilt in 't oor:
Poef-poefe-poef-poef, gaat het pijlsnel er door;
Het vuur spat zijn vonken - heel akelig is 't! -
Om de ooren van stoker en treinmachinist.
| |
XX.Het oog onderscheidt niets in de ijslijke vaart:
Geen Halfweg, geen Haarlem - wat vogel zoo vlug?
Geen voorwerp, geen huis, geen station wordt ontwaard,
Al dondert de Sparenerbrug!
‘Mijn lief, word je raar? och, de reis is maar kort;
Geen minnaar, geen trein, die ooit ingehaald wordt. -
Mijn lief, word je raar? ben je bang voor papa?’
‘Volstrekt niet ter wereld! maar zwijg van papa!
| |
[pagina 263]
| |
XXI.‘Maar wat toch dat fluiten en sissen beduidt?
Waartoe houdt de trein hier zoo onverwacht stil?’
De bel luidt te Haarlem, een sjouwer roept luid:
‘Een heerschap, die meereizen wil!’
Hij vliegt naar de deur, toen de trein kwam tot staan:
De sjouwerlui dragen zijn mantelzak aan;
't Geluid van zijn stem is volmaakt in 't gehoor
Of 't pa of pupil was, 't snijdt leentje door 't oor.
| |
XXII.‘Wat scheelt het! 't is nacht, dus hij kome vrij in:
Hij bulk en hij blaas en hij tier wat hij wil,
Tot nu zijn wij veilig; 'k heb haar die ik min;
Stap in, heer, maar 'k zeg je: wees stil!
Wees vader of niet, kom maar op, oude heer,
Verzet je toch niet, want het helpt je niet meer!
Of ben je een pupil - o vergroot ons pleizier,
Want weet, dat ik straks mijn verlovingsfeest vier.’
| |
XXIII.De reiszak is binnen, 't rumoer is gestild.
De deurwachters duwen den heer in de kast,
't Signaal wordt gegeven, de stoker gedrild,
De heer zit - geen schepsel tot last.
De schok dreunt door 't lijf en de fluit trilt in 't oor,
Poef-poefe-poef-poef gaat het pijlsnel er door,
Het vuur spat zijn vonken - heel akelig is 't -
Om de ooren van stoker en treinmachinist.
| |
XXIV.Hoe vliegen ze rechts en hoe vliegen ze links!
En mijlsteen en seinpaal en wachthuis voorbij;
Ze schijnen wel oogen van spook en van sphinx -
De dansende lichten op zij.
‘Mijn lief, word je raar? och, de reis is maar kort;
Geen minnaar, geen trein, die ooit ingehaald wordt;
Mijn lief, word je raar? Ben je bang voor papa?’ -
‘Volstrekt niet! Hij loop naar de weerga, papa!’ -
| |
XXV.Wat moet daar dat seinlicht aan Veenenburgs wacht?
| |
[pagina 264]
| |
Ze stoppen; een dame staat daar bij 't station,
Gehuld in heur mantel en 't zwart van den nacht.
Ze wou met den trein mee, als 't kon.
‘Kom hier, oude juffer, je bent niet tot last;
We hebben wel plaats, stap maar op in de kast;
Wees vroolijk, en zing bij 't gehots en geraas
Een liedje aan ons voor van papaas en mamaas!’ -
| |
XXVI.Met horten en stooten, gesis en gezeur,
Ontvangt zij een plaats naast den vreemden meneer,
En wordt zij geduwd als een zak door de deur,
En valt zij op de overbank neer.
De schok wordt gevoeld en de fluit piept in 't oor,
Poef-poefe-poet-poef gaat het vliegend er door;
Het vuur spat zijn vonken - heel akelig is 't -
Om de ooren van stoker en treinmachinist.
| |
XXVII.De spoorlichten bliksemen 't een na het aâr,
't Gaat doller en doller na Piet-Gijzenbrug;
Het lijkt: de stations liggen nevens elkaâr;
Nooit ging het zoo vreeselijk vlug!
‘Mijn lief, word je raar? och, de reis is maar kort;
Geen minnaar, geen trein, die ooit ingehaald wordt;
Mijn lief word je raar? ben je bang voor papa?’
‘Volstrekt niet! Ik geef nu de wip van papa!’
| |
XXVIII.‘Zeg Pluto, of dat de Sint JakobGa naar voetnoot1) ook is?
Straks eindigen wij onz' onstuimigen vaart,
O Pluto, dat is daar je stal, naar ik gis?
Sla neer nu je wapprenden staart!
Ja, ja, we zijn aan, trots den storm en het leed:
Hier heb je ons station, 't is er luchtig en breed.
Geen minnaar, geen trein, die ooit ingehaald wordt, -
Hier kom je bediening noch kamers te kort.’
| |
XXIX.Hij opent de deur van het ramlende hok,
Waarin hij 't niet langer kon harden zoo 't scheen:
| |
[pagina 265]
| |
Hij slaat er het venster aan stuk met zijn stok,
Haar hoed krijgt een deukslag meteen.
Hij stapt het portier door - de grillige guit,
Maar helpt eerst den heer en de juffrouw er uit....
En 't gaslicht bestraalde op dit vreeslijk moment
Figuren en trekken aan allen bekend.
| |
XXX.O Hemel, bewaar ons! wat onheil en schrik!
Wat ommekeer komt leonora voor 't oog?...
Haar held werpt zijn kleed af en thans ziet haar blik
Een grijsaard, verschrompeld en droog.
Het mom vliegt op zij en de pruik van het hoofd:
Een aanschijn van zoetheid en zachtheid beroofd,
Aanschouwt ze in heur vader - den trots in zijn stand,
Den bril op den neus en den stok in de hand.
| |
XXXI.De locomotief snort daar heen naar zijn stal,
Spuwt vuur in het ronde, blaast de aschvlok omhoog;
De deurwachters, sjouwers - weg vlieden zij al,
't Stationshuis verzinkt voor haar oog.
In snikken en tranen ontlast zij 't gemoed,
Mama aan heur hoofd, de pupil aan heur voet,
Rolt ze over den vloer en ze vloekt met een gil
Op iedren papa en op iedren pupil.
| |
XXXII.Bij 't licht van de lamp, zie daar ligt ze aan een zij,
Papa en mama, de pupil om haar heen;
Ze ontsnoeren haar jurk, houden 't reukfleschje bij,
En paren dit lied aan 't geween:
‘Wanneer gij het goed hebt, en treurt om een ga,
O laat u niet schaken, brom niet op papa;
Uw hartstocht was dol, wee, wat had zij u beet!
Hoop nu dat papa het vergeeft en vergeet.’
|