| |
De Burchtvrouw van Oud-Haarlem.
Van Weinbergs kloeke vrouwen,
Om eens naar Haarlems vest te gaan,
(Licht zal de reis hem niet berouwen)
En daar 't kroniekboek op te slaan.
Schonk bilderdijk een toon
Van deugd en vrouwenwaarde,
Dat wat eens tierde op vreemd gebied,
Een voorbeeld vond in Hollands gaarde,
Wel waardig voor zijn geestig lied?
De zaak verlokt me en 'k zal
Zoo goed ik kan verhalen;
Dat wie met bürgers losse pen,
Het feit met kracht en kleur kan malen,
Ik daar, helaas geen man voor ben.
Oud-Haarlem, met zijn schans,
| |
| |
Vergruizeld en verstoven,
Van zeker heer uit aadlijk bloed
Dien 'k, als men 't praatje mag gelooven,
Als niet zeer pluis u schetsen moet.
De man, dus werd verteld.
Maar ook een ruim geweten;
Die andren 't hart bekoren zou,
Kreeg van dien beul meer slaag dan eten,
Tot loon van onbezweken trouw.
't Gaf lang, kwam hij zijn ga
Geen aanstoot bij de buren;
(Dat iedre deugd voor jobs-deugd kniel!)
Kon zonder klacht heur smart verduren,
Hoe zwaar haar ook het leven viel.
Maar, wie in 't duister kwaad
Al blijft het lang bemanteld,
Eens geeft het stof tot ergernis:
De steen wordt eindlijk weggekanteld,
Waarachter 't kwaad bedreven is.
Zoo kwam zijn boosheid vaak
Bij disch- of burenpraatje;
Wiens wrevel uit zijn oogen sprak,
Stond nergens in een gunstig blaadje,
Schoon hij daar nooit het hoofd meê brak.
Maar eindelijk moest hij wel;
Verbreidden zich de klachten.
Verhitte spoedig andren 't bloed,
Die, aangehitst, op middlen dachten,
Tot straf van zoo veel euvelmoed.
| |
| |
Gelijk het meermaal gaat:
Gedijt bij 't navertellen;
Ging 't als een loopend vuurtje rond,
Dat Satan 's nachts hem op kwam schellen,
En open tafel bij hem vond.
Een heerschap uit de buurt,
Van strijdbre mannen bij elkaar,
En bracht den snooden kwaadbedrijver,
Ten laatst in nijpend lijfsgevaar.
Daar sloot zich om den wal
Met zwaard en piek en keien;
Met steeds hernieuwde krachten voort,
En door het beuken en rammeien,
Bezweken weldra muur en poort.
Van windrig zelfvertrouwen:
Werd hij, helaas, te goed gewaar,
Dat op geen kracht meer viel te bouwen,
En sloeg hij dol de hand in 't haar.
Daar zat hij, 't hoofd vervuld
Van binnen - zwakte en hongersnood;
Geen mensch op wien hij 't oog kon vesten!
Geen middel dat hem overschoot!
Hij ving aan 't krijten als een kind,
| |
| |
En bijl en zwaard werd weggesmeten;
Hoe de angst ontzenuwt en ontzint!
Hulp daagde er aan een zij,
Geen redding ooit vermoed had,
Die hij miskend, versmeten had,
Wier levensweg hij nooit verzoet had,
Bewees wat kracht haar deugd bezat.
Een knaap toog naar het veld,
Van 's ridders droeve gade;
Gehuld in 't kleed van smart en rouw,
Bad aan den vijand lijfsgenade -
Een bloedhond die dat weigren zou.
Uit deernis met haar wee,
Zoo afstak bij zijn daden,
Voor haar en wat haar 't naast betrof,
Zoo veel ze op eigen lijf kon laden,
Van wat gehalte 't ware of stof.
Nauw sloot men dit verdrag,
De vijand haar vertrekken;
Een groote kist droeg ze op den rug,
En eer zij argwaan op mocht wekken,
Verdween zij achter berg en brug.
Den vijand viel 't kasteel
Maar wie men 't eerst ging zoeken,
Waarheen men 't oog ook weiden liet,
In donkere gaten, diepe hoeken,
Tot men ten laatste het waagstuk ried.
Ja, schoon haar wreed tiran, -
| |
| |
Mocht ze in den nood niet laten:
Waarin zij hem te bergen wist,
Onttrok zij hem aan wie hem haatten;
Wat zulk een trouw voor 't hart beslist!
En vraagt ge 't mij? Oprecht
Hij was die trouw niet waardig,
Door hem gewekt, riep wraak en tucht,
En, roem ik háár als edelaardig -
Hém doem ik om zijn laffe vlucht.
Van Weinbergs kloeke vrouwen,
Om Haarlem niet voorbij te gaan;
Daar kan men op de schoonen bouwen,
Daar durft de trouw 't geweld weerstaan.
|
|