Het zeerooversjongetje
(1920)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 5]
| |
[pagina 5]
| |
[Het zeerooversjongetje]Rustig lag kleine Bo te slapen. Zijn bed was niets dan een matje, dat op den grond lag uitgespreid voor moeders bamboe slaapbank, waarop zij met klein zusje Aja lag. Oud grootmoedertje sliep ook in hetzelfde vertrekje op een andere slaapbank, dicht bij den muur. Die muur, van gevlochten bamboe gemaakt, had zulke breede reten, dat de maan er zoowaar doorheen gluurde en op grootmoeders zilvergrijs haar scheen. Eigenlijk sliep grootmoeder niet. Ze had haar oogen wel dicht, maar zij was toch wakker. Ze was ook al zoo oud en oude menschen slapen niet zooveel meer als jonge, maar toch, dezen nacht leek het wel of zij om een andere reden dan die van ouderdom niet kon slapen. Ze was onrustig. Kleine Bo, grootmoeder, moeder en Aja waren bewoners van het eiland Banggai, een klein eiland, dicht bij Celebes en de Soela-eilanden. Het lag daar net te drijven, alsof het een afgesneden stukje van een groote taart was, waarvan de andere gedeelten rondom verspreid lagen in de saus, geen vanillesaus, | |
[pagina 6]
| |
maar zoutwatersaus. Het krioelde daar in den omtrek van kleine eilanden, Peleng, Bangkoeloe, Taliaboe, Mangoele, Soela Bĕsi... Banggai was geenszins het allerkleinste van die eilanden. In dezen tijd van het jaar had iedereen het heel druk op Banggai; dan moest de ‘sagoe geklopt’ worden en alle mannen en jongens, die groot en sterk genoeg waren, togen dan op het eiland, dieper de bosschen in, om de hooge sagoeboomen te vellen. Het was een zwaar werk. Eerst moesten de boomen omgehakt worden, daarna in stukken gezaagd en dan begon men het merg, de sagoe, er uit te kloppen. De mannen en jongens, die dit werk moesten doen, bleven soms weken weg en werkten 's nachts door, want alles moest vlug achtereen gedaan worden. Als zij terugkeerden in hun dessa, was de sagoe door hen gekneed, gewasschen, in eigen gevlochten manden verpakt en in de uitgeholde stammen van dezelfde soort boomen, nu als sampan's (dat zijn kleine, smalle booten) gebruikt, reeds vervoerd naar de kreeken, de diepe zeeinhammen, waar de zeevaarders van andere eilanden de sagoe ophaalden, om ze te verkoopen. Dat was dus hard werken daar in het bosch en men begrijpt, dat kleine jongens als Bo, jongens van nog geen negen jaar, er best gemist konden worden. Ze liepen daar maar in den weg. | |
[pagina 7]
| |
O, Bo was anders graag, heel graag mee gegaan met vader en de broers. Hij had er wat voor gegeven, die dichte bosschen te zien, de hooge boomen te zien vellen en hun wit merg te voorschijn te zien komen, maar hij moest nog thuis blijven. Misschien mocht hij het volgend jaar eens mee, had vader hem beloofd; nu moest hij maar goed op zusje Aja passen en moeder en grootmoeder flink helpen, om 't kleine huisje en het erf met de klapperboomen schoon te houden. Bo was een eerste klimmer. Als een aap klom hij de hoogste klapperboomen in, om op moeders bevel klappers te plukken. Dat was een prettig werk. Als hij dan goed stevig boven in de breede palmbladeren zat, sneed hij een klapper af en bom, daar viel de zware vrucht met een harden bons op den grond. Iedereen in den omtrek moest dan zorgen niet dicht bij den boom te zijn, vooral klein zusje Aja niet. Die zou dood zijn geweest, als er zoo'n groote klapper, nog veel grooter dan haar eigen hoofdje, op haar gevallen was! Nu was het nacht, een prachtige, heldere maannacht en heel stil was het in het dorpje, want zooals ik reeds zeide, alle mannen en jongens waren de bosschen in, alleen de vrouwen en kinderen waren thuis. Zoo heel laat was het nog niet, maar toch was iedereen al ter ruste. De vrouwen hadden | |
[pagina 8]
| |
ook al meer werk dan anders, nu de mannen er niet waren om water te putten en de kleine akkers te bebouwen en daarom gingen ze al vroeg slapen, om weer vroeg op te kunnen staan. Heel wat kinderen lagen net als kleine Bo in hun huisje te slapen. De maan scheen op de rieten, van nipahbladeren gevlochten daken, op de hooge, dunne grijsachtige stammen der klapperboomen, die in dichte bosschen bij elkaar stonden. Het heele dorp baadde in het klare, rustige maanlicht. Grootmoeder alleen was niet rustig. Ze wendde zich om en om op haar slaapmatje, zoodat de bamboepooten van haar bank kraakten. Bang, dat zij de anderen wakker zou maken, hield zij zich een oogenblik doodstil en staarde met haar oude, doffe oogen naar de maanstralen, die door de reten van den muur vielen. Hoor! Wat was dat? Een geluid als van een koperen gong. Neen, het was geen vogel die floot, geen dierenschreeuw, grootmoeder kende hun stemmen te goed, geen bamboe, die knapte. Grootmoeder kende dien knal als van een geweerschot. Nu was het weer stil. Zelfs ruischten de bladeren buiten niet. Opeens weer het geluid! Breng-breng-breng! Grootmoeder zat recht overeind. Angstig keken haar oude oogen uit onder het neervallende | |
[pagina 9]
| |
witte haar. ‘Bo!’ riep ze, ‘Baja! Aja! De zeeroovers!’ Bo was opeens wakker en wel dadelijk, zoo goed als klaar wakker. Hij sprong van z'n matje, trok de korte saroeng wat dichter om zijn bloote lijfje, krabde zich in de wilde zwarte haarbos. ‘Wat was er? Allah! Allah! Was de trap wel ingehaald?’ Het was zijn werk geweest, nu vader weg was de trap 's avonds in te halen. Alle huizen op Banggai stonden op palen en daarom moest men door middel van een soort ladder binnenkomen. 's Nachts haalden de bewoners die ladders binnen; dat was voor de veiligheid en nu had Bo het den vorigen avond vergeten. Als een schok ging die gedachte door zijn hoofd en zijn moeder, die nu ook wakker was geworden, schreeuwde hem toe: ‘Zet de ladder voor de deur! Gauw, gauw dan!’ Maar er was geen ladder! Radeloos ging kleine Bo zelf voor de deur staan. Buiten werd het ‘breng-breng al sterker en sterker, stemmen krijschten en gilden daartusschen. ‘Moeder, moeder’, schreide kleine Aja. Er was niets aan te doen, het waren de zeeroovers, dat wist moeder, en grootmoeder en de kinderen wisten het ook. Het was al eens meer gebeurd op het stille eiland, dat de Alfoeren, de bekende zeeschuimers, wetend, dat alle mannen in het bosch werkten, gekomen waren, om alles te stelen, wat van hun gading | |
[pagina 10]
| |
was en vrouwen en kinderen mede te voeren als slaven. Toen waren Bo's familieleden en hij zelf aan het gevaar ontsnapt, toen was de trap wel ingehaald geweest en alles, de slaapbanken, alles wat er maar in huis was, hadden ze voor de deur gebracht. Misschien hadden de roovers er toch wel in gekund, maar als door een wonder was het huisje gespaard gebleven. Bo's moeder begreep dadelijk, dat de jongen de trap niet had ingehaald, maar ze zeide niets, keek hem alleen maar aan met haar glinsterende, koolzwarte oogen; straffen kon zij niet. 't Was toch ook wel wat haar eigen schuld. Waarom had zij dat werk aan den kleinen jongen overgelaten? Maar vechten zou ze, zich verdedigen zou ze. ‘Hier, jij het kind!’, zei ze tot grootmoeder en wilde haar Aja geven, maar Aja liet haar moeder niet los en greep zich gillend aan haar saroeng vast. ‘De slaapbanken!’ zei moeder, en Bo, die haar begreep, hielp vlug de bamboebanken recht op te zetten en naar de deur te dragen. Buiten schreeuwden de vreeselijke stemmen al harder en harder en daartusschen klonk de duivelsche krijgsmuziek. Grootmoeder bad: ‘Allah! Allah! Wees ons genadig! Alle geesten, die om ons zijn, helpt ons!’ maar met een krakend geluid viel de | |
[pagina 11]
| |
deur in, het wilde geschreeuw drong tot in het huis. Achter elkaar drongen zes donkere naakte mannen naar binnen. Kleine Bo ging voor zijn moeder en Aja staan. Hij zou ze wel verdedigen. ‘Bijten, krabben’, dacht hij. Zijn beenen stonden schrap, maar voor hij wist, wat er gebeurde, was hij van den grond getild en droeg iemand hem vlug de ladder af en naar buiten.
O, hoe had Bo zich verweerd! Hij meende zelf, dat hij als een sterke reus had gevochten, maar de reus, die hem droeg, was nog veel grooter en sterker geweest. Hij hoorde moeder en Aja huilen, grootmoeder kermen, maar de sterke armen droegen hem verder. Toen voelde hij, hoe zijn handen door een ander op den rug samen werden gebonden en daarna werd hij neergezet in een klapperbosch, niet ver van zijn huis. Bo keek rond. Het was daar vol menschen. Daar stonden of lagen kinderen, meisjes en vrouwen, allen bekenden van hem uit de dessa. Sommigen snikten, anderen riepen ruwe scheldwoorden naar de roovers, maar de meesten waren stil, want ze wisten wel, dat ze niet tegen de overmacht op konden. Allen hadden de handen gebonden, behalve een paar moeders, die kleine kinderen in haar | |
[pagina 12]
| |
slendang droegen, maar die werden ook goed door de roovers bewaakt. Bo moest in de rij gaan staan en toen hij daar stond, zag hij moeder en grootmoeder en kleine Aja ook aankomen. De handen der vrouwen waren evenals de zijne gebonden. Ze werden geteld. De roovers gingen langs de rij en verdeelden ze weer. De ouderen apart, de kinderen apart en de vrouwen apart. Dat gaf een gehuil en gesnik. Hartbrekend gilden de kinderen om hun moeders. ‘En nu vooruit!’ was het bevel. In den lichten maannacht gingen de arme menschen op weg. Ze liepen, als het kon, allen achter elkaar, zooals de bewoners van Indië dat gewoon zijn te doen; maar de roovers dreven hen telkens weer als kudden bij elkaar, toch scherp den afstand bewarende tusschen de verdeelde groepen der ouderen en jongen. Zoo liep Bo dus tusschen de kinderen in. Kleine Aja was dicht bij hem. Dikke tranen rolden langs haar bruine gezichtje en vielen op haar bloote borstje, want zij droeg alleen maar een saroenkje dat onder de armen vastgemaakt, tot op haar bloote voetjes viel. Ook Bo had bijna niets aan, maar daar was hij aan gewend, al liep hij 's nachts in de koelte toch anders nooit zoo halfnaakt rond. Ze liepen, ze liepen. Waar moesten ze heen? Naar de zee of naar de kreeken, waar de zee- | |
[pagina 13]
| |
rooversschepen waarschijnlijk lagen, omdat ze daar in die smalle inhammen bijna niet opgemerkt werden? De zee was niet ver af. Al die vrouwen en kinderen, die daar in lange rijen liepen, met gebonden handen, hoorden haar ruischen, maar ze konden haar nog niet zien, omdat het geboomte hier nog te dicht was. Als de roovers hen naar de kreeken brachten, werd het een lange en vermoeiende tocht, want die waren ver weg. Bo begreep, dat ze daarheen gingen. Kon hij kleine Aja maar dragen, maar zijn handen waren gebonden. Schreiende liep het zusje vlak tegen hem aan. Soms pakte ze zijn saroeng beet, maar dat hielp niet veel. Bo deed zijn best, zijn handen uit den doek te wringen, waarmede ze op den rug gebonden waren, maar toen hij dat deed, voelde hij een slag op zijn arm. ‘Vooruit, aap!’ schreeuwde een man hem toe, die vlak bij hem liep. Bo struikelde haast en kleine Aja hield van angst even op met haar gesnik; toen voelde Bo, dat haar handje zijn saroeng losliet en toen hij omkeek zag hij, dat iemand kleine Aja opgetild had en voortdroeg. Het was een meisje, iets grooter en ouder dan Bo zelf. Bo herkende haar nu. 't Was Lodi, het dochtertje van Taridja, een visscher, dat alleen woonde met haar pleegmoeder en ook al geroofd was. Hoe kwam het, dat Lodi's handen niet gebonden waren? Bo | |
[pagina 14]
| |
begreep het niet. Misschien, omdat ze maar zoo'n klein, teer meisje was, waarvoor de roovers toch niet bang waren? Lodi droeg als een moedertje kleine Aja en Aja sloeg haar armpjes dicht om Lodi's hals en drukte haar hoofdje daartegen aan. Zoo ging het verder. Er liepen zeker wel een dertig kinderen, groot en klein bij elkaar. Niemand durfde iets te zeggen, maar af en toe klonk er een snik of huilde er een met een soort eentonig keelgeluidje. Bo beet zich op de lippen, om niet te schreien. Telkens moest hij aan zijn nalatigheid denken van den vorigen avond. Had hij de trap toch maar ingehaald! Eigenlijk vergeten had hij 't niet, maar hij was gisterenavond zoo moe geweest en had gedacht: ‘Laat maar! Als ik de trap nu niet inhaal, hoef ik haar morgenochtend niet weer buiten te zetten. Moeder merkt het toch niet’. O, die oogen van moeder! Hij had heel goed begrepen, wat die hem verweten. En moeder had niets gezegd, had hem niet uitgescholden of gestraft. Moeder had hem alleen maar aangekeken. 't Was of hij overal haar donkere oogen zag en als ze heel duidelijk werden in zijn gedachten, dan moest hij weer op zijn lippen bijten om niet te schreien, net als de andere kinderen om hem heen. Alleen Lodi, die schreide ook niet. Toch zou ze wel erg moe worden met kleine Aja | |
[pagina 15]
| |
op den arm. Aja was tegen haar schouder in slaap gevallen en zoo'n slapend kind is nog zwaarder dan een, dat wakker is. Het leek wel of Lodi sterk was, in plaats van teer en klein. Bo keek telkens naar haar, maar Lodi zag nooit naar Bo. Ze keek maar recht voor zich uit. Ze had een smal, bleek gezichtje, niet wit bleek, als blanke kinderen, maar mat licht bruin. Ze was lang zoo donker niet van kleur als Bo en Aja en de andere kinderen. Eigenlijk zag zij er heelemaal wat anders uit, net alsof ze geen kind van het eiland Banggai was. Toch had zij er haar heele leven gewoond en hoorde ze wel degelijk hier thuis. Ze hadden nu al zeker wel een uur geloopen. De groote menschen waren allen al ver vooruit; de kinderen zagen hen tenminste niet meer. Tusschen de verder uit elkaar staande klapperboomen die hun reusachtige, getande bladeren als zwarte wieken tegen den bleeken maanhemel lieten neerhangen, was nu de verre, zilveren zee te zien. Er was iets rustigs en moois in dat groote, golvende water. 't Was of ze lispelde: ‘Komt maar hier kinderen, weest niet bang’, maar niemand van de kinderen verstond die stem. Ze waren bang, o zoo bang voor de roovers en ook voor de zee want de menschen van Banggai houden niet van dat groote | |
[pagina 16]
| |
water, al is hun land er ook door omgeven. Ze zijn liever in de dichte sagoebosschen, die met hun wortels diep in de moerassen dringen. Ze vischten wel in de kreeken of zochten oesters en schelpen aan het strand, maar echte zeevaarders, zooals de meeste eilandbewoners, waren zij niet. De angst voor de zee hadden ze bijna allen en toen de kinderen dat geheimzinnig fluisterende water zagen, waarover de maan haar witten sluier uitspreidde, was er angst in de oogen te lezen. En nu eindelijk waren ze bij de kreeken. Daar lagen de kora-kora, de groote vlerkprauwen der Alfoeren, waarmede ze op de schilpad- of tripangvangst en... op den zeeroof uitgaan. Bo zag er wel vier bij elkaar en ontdekte nog een vijfde wat verder op. Zoo in het maanlicht geleken de schepen met hun rechtopgaande, puntige vóór- en achtersteven op groote, donkere beesten, die hun kop en staart uit het water hieven. Zachtjes deinden ze op de maanlichte golven, maar die in de kreeken lagen, waren natuurlijk onbewegelijk. Al vochtiger en vochtiger werd de grond onder de voeten der kinderen, eerst waadden ze door moerasgrond en eindelijk bespoelde hen de zee. ‘Vooruit, vooruit!’, schreeuwde de man, die bij hen was. Ze konden haast niet meer, de kleintjes. Altijd nog droeg Lodi de kleine Aja. Ze | |
[pagina 17]
| |
had zich den geheelen weg goed gehouden, nu opeens gleed ze uit. Bo gaf een schreeuw, maar de man hielp Lodi op en nam tot Bo's verwondering kleine Aja uit haar armen over. ‘Vooruit, vooruit!’, riep hij weer en dreef heel den troep naar de prauwen. Bo zag nu nog meer menschen door de zee gaan en één prauw leek al vol. Nu hoorde hij het geschrei der vrouwen en de harde stemmen der zeeroovers en daar duidelijk moeders stem: ‘Aja, Bo!’ Uit alle macht schreeuwde Bo terug: ‘Wij zijn hier!’ Aja, die wakker geworden en doodelijk bang was voor den man, die haar droeg, gilde: ‘Moeder, moeder!’ Maar dat schreeuwen werd Bo betaald gezet door een harden stomp in zijn rug. ‘Hierheen’, beval de man en terwijl hij Lodi en Bo opeens van de andere kinderen scheidde, trok hij hen met één hand mede door het water naar een groote kora-kora. Het was of hij met hen vluchtte, zoo hard moesten Bo en Lodi loopen. De andere kinderen werden verderop gebracht naar de prauw, waarheen zij eerst meenden te moeten gaan. Bo en Lodi begrepen, dat er iets bijzonders met hen gebeurde. Waarom moesten zij alleen hierheen? Lodi hield Bo ook vast. Ze voelden één gevaar en wilden vrienden worden en Bo vond het prettig, | |
[pagina 18]
| |
haar hand te voelen op zijn arm, dien hij niet bewegen kon; maar nu moesten ze in de boot klimmen en de man zeide tegen Lodi: ‘Maak zijn handen los’. O, wat deed dat pijn! Bo voelde nu eerst, hoe stijf hij gebonden was geweest. Bijna kon hij zijn armen niet bewegen, toen Lodi de lappen losstrikte, maar hij moest wel, want de man drong weer: ‘Gauw, klim er in!’ Bo klom het eerst, toen Lodi. Ze was vlug en lenig, maar toch hielp hij haar een beetje, blij dat hij eindelijk zijn handen weer kon gebruiken. Toen zij in de kora-kora waren, dachten zij, dat de man met kleine Aja er ook zou komen, maar hij bleef beneden en schreeuwde iets tegen iemand in de prauw. Een donkere figuur, zeker een der zeeroovers, die de wacht had gehouden, kwam op de kinderen af en op bevel van den man hield hij ze vast. Toen vroeg de man, waar kleine Aja's moeder was en Bo wees hem de prauw, vanwaar hij moeders stem had gehoord. Zou de man werkelijk Aja aan moeder brengen? Hij kon het haast niet gelooven! Maar ja, het was zoo! De man ging met Aja terug. O waarom nam hij Bo ook niet mee? Bo gilde het haast uit. ‘Neem mij mee, neem mij mee!’ Maar de andere man, die hem en Lodi vasthield, trok hen mede, duwde hen onder een | |
[pagina 19]
| |
soort tent op den bodem van het schip en zeide: ‘Hier blijf je zitten en je geeft geen kik.’ Bo zag nu, welk een leelijk, valsch gezicht die man had. Hij was klein en had glurende oogjes boven een breeden, platten neus. Een walmend olielichtje, dat aan een balk van de tent hing, verlichtte juist zijn aapachtig gezicht. Dan leek die andere, die met kleine Aja weg was gegaan, Bo toch beter toe. Die was wel ruw en sterk, om bang voor te zijn, maar toch leek hij betrouwbaarder en 't was bijna met verlangen, dat Bo aan zijn terugkomst dacht. Heel stil bleven Lodi en Bo in hun half verlicht hoekje zitten. Ze waren ook zoo moe, te moe om zich nog te bewegen na dien langen tocht. Als ze niet te angstig waren geweest en te nieuwsgierig, waarom zij samen van de anderen gescheiden waren geworden en zij alleen in die groote kora-kora waren opgeborgen, dan waren ze zeker in slaap gevallen. Nu bleven ze wachten en letten goed op, wat er ging gebeuren. Er was nu niemand, dan de man met het aapachtig gezicht bij hen, ten minste, dat dachten ze, maar er was nog iemand, of eigenlijk een iets was er. Dat iets kwam opeens dicht bij Bo en zei zacht ‘Kaka!’ Het was een mooie, grijs en roze kakatoe. Groot was hij niet, maar hij was prachtig. Hij naderde met trippelpasjes de twee kinderen, boog zijn kopje | |
[pagina 20]
| |
met den grooten, krommen snavel, zette zijn witte kuif op en zei weer heel vleiend en lief ‘Kaka!’ Het was het eerste vriendelijke woord, dat zij hoorden in dezen verschrikkelijken nacht en het tooverde ook het eerste lachje op Lodi's bleeke gezichtje. Bo strekte zijn hand uit en ‘Kaka’ begreep die uitnoodiging dadelijk en ging er op zitten. Met kleine pasjes klom hij langs Bo's arm naar zijn schouder, waar hij heel stil en zoetjes bleef zitten, terwijl hij met zijn ronde, zwarte oogje Lodi en Bo goed opnam. Toen vleide hij weer ‘Kaka! Kaka!’ en het duurde niet lang of de kinderen zeiden ook zachtjes wat terug en zoo werd er een heel vriendelijk gesprek op touw gezet in dat kleine roovershoekje en was de vriendschap gesloten tusschen Kaka en de twee arme zwervelingetjes; maar nu kwam de slaap en Lodi's oogen vielen toe. Bij Bo scheelde het ook niet veel, maar juist op dat oogenblik kwam er beweging in de boot en Bo, die zijn oogen nu wijd opensperde, zag een man in de prauw klimmen en daarachter weer een, toen weer een, weer een, wel tien, twaalf achter elkaar. Bo kon ze niet meer tellen, er kwam geen eind aan, dacht hij. Ze kropen allen onder de tent, waar de kinderen zaten en zetten zich op de banken, waar de roeispanen lagen. Toen al die banken vol waren, zag Bo den man nu ook, die | |
[pagina t.o. 20]
| |
| |
[pagina 21]
| |
Aja had weggebracht, maar hij hoorde niet bij de roeiers. 't Leek wel of hij hier de baas was, want hij schreeuwde een paar bevelen in een taal, die Bo noch Lodi verstonden, en toen op slag trokken de roeiers aan. De kora-kora kreeg een ruk, zoodat Bo bijna achterover viel en Kaka verschrikt zijn vleugels uitzette. Hoe graag had Bo iets gevraagd over moeders en Aja's lot? En waar zou grootmoeder gebleven zijn? Maar hij durfde den man niet aanspreken en zoo bleven de kinderen maar stil zitten, hoewel er bijna tusschen al die roeiers geen plaats meer voor hen was. Zeker zag de man dat ook en hij riep hun in hun eigen taal toe ‘Komt hier, je hoeft daar niet te blijven.’ Lodi en Bo stonden op en kropen onder de lage tent door; Kaka bleef onderwijl altijd maar op Bo's schouder zitten en Bo vond dit al niets vreemd meer. Het was of het nieuwe vriendje eigenlijk al een oud vriendje was en bij hen hoorde. De man beduidde hun, dat ze hier op de voorplecht bij hem moesten blijven en dat was een heele verandering, want daar onder de tent was het benauwd geweest en hier was het heerlijk. De kora-kora zijn heel oude vaartuigen, die al in vroegere eeuwen door de Alfoeren gebruikt werden. Zij hebben een voorsteven, die op den kop van een schildpad gelijkt en een achtersteven, die | |
[pagina 22]
| |
als een opgeheven staart uit het water komt. Aan beide kanten zijn bamboe vlerken, die op het water rusten, welke soms zoo breed zijn, dat ook daarop de roeiers kunnen plaats nemen. Die vlerken behoeden de booten voor omslaan, maar zij gelijken ook wel wat op de uitgespreide pooten van een schildpad en daarom heet zoo'n schip een kora-kora, dat beteekent ‘schildpad’. Bo keek op tegen den grooten kop van de schilpad. Zwaar en donker rees die tegen de nog maanlichte zee omhoog en met iederen slag der roeiers hief hij zich op, daalde dan weer, en hief zich dan weer op. Het was een regelmatige, kalme gang; precies tegelijk klonk het plonzen van de roeispanen en daar doorheen als een zachte muziek het gezang van een man bij de achterplecht, die daarbij op een soort triangel sloeg. Het geluid dat de roeispanen en de muziek maakten, was zoo volkomen één, dat Bo soms niet kon onderscheiden of het de roeispanen of de triangel was dien hij hoorde. Alle angst was eigenlijk bij hem verdwenen. Het regelmatige gedein van het schip, de in grijzen maansluier gehulde zee, die rondom hen was, de zachte, droomerige muziek, brachten hem tot kalmte en zoo was het met Lodi ook. Zij was weer wakker geworden en keek met haar groote oogen naar die | |
[pagina 23]
| |
vreemde, nieuwe wereld, de zee, waar zij nog nooit op geweest was. Toen hun oogen wat aan alles gewend waren, stiet zij Bo aan en zeide ‘Kijk eens, daar zijn de anderen!’ en ze wees: daar, daar en daar; en ja, nu zag Bo het ook! Al de kora-kora waren uitgeloopen. Wel waren ze op grooten afstand van elkaar, maar den eigenaardigen schildpadvorm konden de kinderen toch goed onderscheiden. Het leek alleen of die andere schepen veel meer hobbelden dan het hunne. Zij zagen de zwarte koppen omhoog gaan, de staarten omlaag, dan weer de koppen naar beneden, de golven in, alsof ze drinken wilden en de staarten hoog op. Op welk schip zou moeder toch zijn? En waar, o waarheen gingen ze toch? Och, het zou wel een vreemd land zijn, waarheen de roovers hen brachten, maar in allen gevalle, Bo zou graag den naam hebben geweten! De man zat bijna onbewegelijk naast hen gehurkt. Bo nam hem nu eens op. Hij had niets aan dan een korten, witten broek, opgebonden door een gordel, waaraan een wapen bengelde. Zijn bovenlijf en beenen waren naakt. Zijn haar was kaal geschoren, maar hij droeg een wilden, breed uitstaanden, zwarten baard. Hij keek droomerig voor zich uit en omdat hij er nu werkelijk niet zoo kwaad uitzag, durfde Bo zijn vraag te doen. | |
[pagina 24]
| |
‘Waarheen gaan wij?’ ‘Naar de Soela-eilanden’, zeide de man en een oogenblik daarna liet hij er op volgen ‘naar de Soela-eilanden op de tripangvangst. Als je mij aanspreekt, moet je “kimalaha” zeggen’. Bo wist niet, wat ‘kimalaha’ was, maar hij begreep, naar zijn eigen taal te oordeelen, dat een kimalaha geen gewone man was, misschien wel een dorpshoofd of een koning, een rooverskoning! Wat tripang was, wist hij wel. Hij had ze wel eens in zijn land zien vangen, want de dieren werden vlak bij de kust gevonden en dan meest bij laag water. Het zijn soorten zeekomkommers, die voortkruipen over den rotsachtigen grond en als 't ware door de zeevaarders geplukt worden. Zou hij mee moeten helpen die dieren te vangen? En Lodi ook? Waarom waren zij toch hier alleen aan boord en niet bij de anderen? Er gebeurde nu echter iets, dat zijn gedachten een andere wending gaf. Lo! Dat was mooi! Vlak bij den kop van het schip stond opeens een man met een fakkel! Wat laaide dat vuur! Bo kon er zijn oogen niet afhouden en kijk, op de andere schepen kwamen dezelfde fakkels. Ieder schip stak één voor één zoo'n vurige tong uit. Nu zag Bo ook, dat de maan donkerder was geworden; er scheen nog maar een vaal licht aan den hemel en donkere wolken | |
[pagina 25]
| |
kwamen opzetten. Zoo ging die vreemde tocht voort. De nacht werd hoe langer hoe donkerder. De vlammen der fakkels geleken hoe langer hoe helderder, alleen het geplas der roeispanen en het gezang op de achterplecht bleef hetzelfde en dreef als een eentonig slaaplied over de golven. Voor Lodi was het nu ook een slaaplied geworden. Rustig lag zij met de oogen dicht, naast Bo. Haar hoofd rustte op den harden grond en Bo dacht, dat het toch wel prettig zou wezen, als er iets zachts onder haar hoofd lag. Hij maakte zijn saroeng een beetje los en legde een slip onder haar hoofd. Hij vond het prettig, dat hij ook iets liefs voor haar kon doen. Zij had zoo lief zijn kleine zusje gedragen, dien heelen vermoeienden weg langs! Omdat hij niets dan de saroeng aan had en Lodi op de slip lag, strekte hij zich ook maar uit en dadelijk viel ook kleine Bo in slaap; och, hij was zoo moe! Kaka trippelde van zijn schouder af en bekeek de beide kinderen met zijn wijze vogelgezichtje en telkens als het spelende licht van den fakkel op hen viel, zette hij zijn kuifje op en zei zacht ‘Kaka? Kaka?’
Verschrikt werd Bo wakker. Waar was hij? Thuis op zijn slaapbank? Och neen, hij herinnerde zich nu weer alles. Hij was op het schip. De zeeroovers | |
[pagina 26]
| |
hadden hem meegenomen! Maar waar waren de fakkels? En waar was het gezang van zooeven? Stil en doodstil was het. Neen toch, de roeiers plasten met de spanen in het water, maar zacht, o zoo zacht! Bo ging recht op zitten. Hij vergat, dat Lodi op zijn saroeng lag. Die werd nu ook wakker en verschrikt over de vreemde stilte, ging ze ook opzitten als Bo en vroeg ‘Waar zijn we?’ Dat wist Bo ook niet, maar hij zag wel, dat het niet geheel nacht meer was. Er was nog geen licht aan den hemel te zien, maar toch leek het, alsof de duisternis verdwenen was. Weer, als zooeven, wees Lodi Bo: ‘Kijk eens! Daar!’ Nu zag Bo het ook. Ze waren bij een kust. Een hooge, steile kust van koraalriffen. Loodrecht kwamen de rotsen midden uit de zee op. Tusschen de donkere schaduwen zag Bo vreemde, lichte plekken. Dat was de witte kalksteen, die overdag als sneeuw schitterde, maar in den nacht een grijsachtige massa was. ‘Waar zijn we hier toch?’ fluisterde Lodi, maar ze zweeg opeens verschrikt, want de kimalaha stond voor haar en balde zijn vuist. ‘Zwijg’, zeide hij, anders niet. In doodsche stilte gleed het schip langs de rotsen, de roeiers probeerden zelfs een oogenblik niet te roeien, om zonder geluid of gedruisch hier langs te gaan. | |
[pagina 27]
| |
Het was de heilige rots bij het eiland Mangoele. Hier woonde, volgens de legende, de Zeegeest. Op de verst vooruitstekende rots sliep hij en wee dengene, die hem wakker maakte. Geen schip zou hier 's nachts voorbij gaan zonder zijn lichten te dooven, zonder een wierookoffer te branden, zonder den noodigen eerbied voor den slaap van den zeebeheerscher! De kinderen wisten niets van die legende, maar ook op hun eiland aanbaden de menschen dergelijke geesten, waren er oude verhalen van onzichtbare natuurbeheerschers en daarom doordrong ook hen iets van de plechtigheid en keken ze met angstigen eerbied naar die loodrechte, hooge kust, die vaag als een droom uit de zee oprees. Langzaam gingen ze voorbij en gelukkig, daar was weer de groote, ruime zee aan alle kanten en zie, het eerste morgenlicht gleed over het wijde water! Het was nu niet noodig meer de fakkels nog aan te steken, want straks zou het vol dag zijn, maar de op en neer deinende muziek van de roeispanen en den triangel begon weer. Fier stak het schip zijn schildpaddenkop omhoog en het kliefde vroolijk de golven, want men was den gevreesd en Zeegeest voorbij. De kimalaha stond rechtop bij de voorplecht. Hij tuurde met de hand boven de oogen. Keek hij naar | |
[pagina 28]
| |
de andere schepen? Zag hij uit naar de grillige kust der Soela-eilanden? Neen, de kimalaha zag iets anders. Hij bespeurde iets, dat hem gansch en al niet beviel, ja, dat hem zelfs hevig verontrustte. Daar, heel flauw in den al lichter wordenden morgen, zag zijn geoefend zeemansoog de flikkerende, witte zeilen van een groote vloot. De kimalaha wist, welke vloot dit was. Het kon geen andere zijn, die in dit jaargetijde uittrok ter visch- en schildpadvangst: het was de vloot van den Bonischen sultan, ieder jaar uitgerust met veertig sterk bemande en goed bewapende prauwen, die uittoog om de visch binnen te halen. Zij waren de oude vijanden der Alfoeren. Vroeger, toen dezen nog de Archipelzee beheerschten door hun handel en zeeroof, hadden de Boniërs zich heftig moeten verdedigen; hadden zij zelfs de kusten van Nieuw-Guinea, waar zij heen togen voor de tripangvangst, moeten versterken tegen hun aanvallen, maar nu waren zij opgewassen tegen de zeeroovers, die al minder en minder in aantal werden, omdat er in hun land een zware straf op den zeeroof stond. Die straf hadden de blanken menschen ingesteld, die zich in het land der Alfoeren gevestigd hadden. Nu waren dus de Alfoeren bang voor de Boniërs en ze wisten wel, dat ze zich bergen moesten, als ze elkaar op zee tegenkwamen, en dat er niets | |
[pagina 29]
| |
van de voorgenomen tripangvangst kwam. Ook maakten de Boniërs jacht op de slaven, die de Alfoeren in hun schepen verborgen en brachten die of bij hun eigen sultan of bij de blanken menschen, die den slavenhandel tegengingen. Het was dus niet te verwonderen, dat de kimalaha ontevreden keek, toen hij daar bij het eerste morgengloren de veertig witte zeilen ontdekte. Of er nog ontkomen aan zou zijn, wist hij niet, want evengoed als hij de vloot had gezien, zouden de Boniërs hem gezien hebben. In allen gevalle was den steven wenden zijn eerste werk en den anderen schepen bevelen toezenden, het daarop volgende. In plaats van Zuid-, ging het nu Noordwaarts naar de eilandengroep van Halmaheira, waar de zeeroovers thuis hoorden. De veertig zeilen van de Bonische vloot hadden zich dadelijk op het gezicht der kora-kora gesplitst en een gedeelte daarvan zette de roovers achterna. Het werd een halven dag lang, een wilde jacht. De roeiers moesten uit alle macht roeien, om niet door de veel vlugger gaande zeilschepen te worden ingehaald en het zou hun ook niet gelukt zijn, als zij zich niet achter de vele kleine eilanden hadden weten te verstoppen op plaatsen, waar de Boniërs toch niet met hun schepen konden komen. In allen | |
[pagina 30]
| |
gevalle scheen het de sultansvloot reeds genoeg te zijn, hun zee van de bekende zeeschuimers schoongeveegd te hebben en lieten zij dezen verder aan hun lot over, om terug tè keeren tot hun bedrijf, de groote tripangvangst bij de rotskust der Soela-eilanden. Angstig en vol verwachting hadden de beide kinderen, Bo en Lodi, die jacht aangezien. ‘Misschien redden zij ons!’ had Bo zacht tot Lodi gezegd, maar Lodi had hem niet geantwoord. De kimalaha had haar immers van nacht zoo dreigend aangekeken, toen zij sprak? Zij was bang voor hem en toch, ondanks zijn wild uiterlijk, was hij gedurende den geheelen tocht niet slecht voor de kinderen. Zelfs, terwijl hij met zijn schepen vluchtte voor den vijand, dacht hij er aan, den kinderen eten en drinken te geven. Zij mochten nu ook vrij rondloopen en speelden met Kaka, die geen beter plaatsje scheen te kennen dan Bo's schouder. Ze hadden den wind achter en al de kora-kora gleden als vlugge, ranke dieren over het golvende water. Na den schitterenden, warmen middag daalde weer de avondstond, langzaam rees de maan en weder, als den vorigen nacht, werden de fakkels ontstoken, toen zij onderging en begeleidde de eentonige triangelmuziek het zachte geklots der roeispanen. Soms vergat Bo, dat hij bij de zeeroovers was. | |
[pagina 31]
| |
Hij begon zich al thuis te gevoelen aan boord en hij was meer dan nieuwsgierig naar het land, waar zij heen gingen, maar als hij dan naar Lodi keek, werd hij weer bedroefd. Haar gezicht stond, zelfs onder het spelen met Kaka, zoo ernstig en treurig. Later zou Bo wel weten, waaraan zij zoo dacht. Nu begreep hij nog niet, waarom zij zoo ernstig was, omdat hij eigelijk nog maar een kleine, speelsche jongen was, die al het nieuwe, dat hij zag, wel de moeite waard vond om naar te zien; maar Lodi, die grooter en ouder was, dacht aan haar land. In gedachte zag zij het plekje grond, waar zij geboren was en geleefd had, het huisje van haar pleegmoeder, het bosch en het strand en het was of haar hart pijn deed in haar borst, als zij daarover sterk dacht. Zou zij dat alles nooit terugzien? O, dan maar liever sterven, dan maar liever dood! Het was geen angst voor wat haar wachtte, die haar zoo stil maakte, maar groot verdriet, hevig verlangen naar haar land. Nog een dag en een nacht duurde de tocht; toen, des morgens heel vroeg, zagen ze een hooge kust in het morgenlicht rijzen. Dat was Ternate met zijn steil gebergte vlak aan het strand. Twee geweldige pieken rezen tegen de lucht, daartusschen was duidelijk de groote krater te herkennen, die meermalen | |
[pagina 32]
| |
de aarde hier had doen schudden. De kora-kora gleden nu in de vele inhammen der kust, doch die van den kimalaha bleef op eenigen afstand liggen. Bo en Lodi gaven goed hun oogen den kost. Van af hun schommelende boot, die door de branding nu eens opgeheven werd, dan weer neerzonk, zagen zij, hoe de andere schepen binnenliepen. Na een oogenblik zagen ze vele zwarte poppetjes aan het strand, die in rijen voortliepen. Dat waren de menschen van Banggai! Bo begreep dat dadelijk. Zouden moeder en grootmoeder daar ook bij zijn? Zijn hart klopte heftig van angst. Waarheen zouden die menschen gebracht worden? Lang kon hij er niet over nadenken. Er kwam een kleine prauw langs zij en de mannen, die er in zaten, schreeuwden iets met harde en nijdige stemmen. Lodi en Bo verstonden niets van die taal, maar ze begrepen wel, dat de mannen iets van hen wilden hebben, want ze wezen naar de kinderen. Opeens kwam de kimalaha naar hen toe en zeide barsch, dat ze daarvandaan moesten gaan en zich niet moesten laten zien. Toen schreeuwde hij met eenzelfde krijschende stem iets aan de prauwvoerders terug en duidelijk hoorden de kinderen hem roepen: ‘Lodi! Lodi!’ Bo en Lodi wachtten beneden bij de roeiers onder de tent, wat er nu gebeuren zou, | |
[pagina 33]
| |
maar er gebeurde niets, alleen kwam de man, die den eersten dag hen bewaakt had, weer bij hen. Hij kende de taal van het eiland Banggai en hij zeide tot de kinderen: ‘Die menschen willen jullie weghalen voor den sultan. De sultan wil graag slaven van Banggai hebben, maar de kimalaha wil jullie niet geven. Hij zegt, dat de jongen gek is en het meisje Lodi heet en ook “lodi” is, dat beteekent in onze taal scherp, zoo scherp als een mes. Hij zegt, dat de sultan, de groote Heer, toch niets aan zulke slaven heeft; jullie moet dankbaar zijn. Je gaat met den kimalaha, die ook machtig is, een dorpshoofd, zelf mee. Jullie wordt zijn slaven’. ‘Waar is zijn land dan?’ vroeg Bo. ‘Het land van Galela, waar Halmaheira is’, zeide de man. ‘Ik wil naar mijn land, naar mijn eigen land’, waagde Lodi te zeggen. Haar stemmetje klonk zoo moe en treurig, dat Bo haar verbaasd aankeek. Toen Lodi dien geheelen weg over de kleine Aja had gedragen, leek ze hem zoo'n sterk klein meisje, nu was het of hij sterker was dan zij. Hij zag groote tranen in haar oogen en durfde haar niet meer aan te zien, bang, dat hij ook zou gaan schreien. Opeens dacht hij weer aan de trap thuis. O, als hij die trap toch maar had ingehaald dien nacht, dan | |
[pagina 34]
| |
waren moeder en zijn grootmoeder en hij tenminste niet geroofd.... maar dan zou Lodi toch hier aan boord zijn, dacht hij, die had hij niet gered, ook al had hij de trap ingehaald, want zij woonde in een ander huis. Lodi, vond hij, hoorde nu zoo'n beetje bij hem. Nu was hij tenminste bij haar, nu was zij niet alleen. Samen zouden zij slaven worden. Misschien wel altijd bij elkaar blijven. In Bo's hoofdje kwam een vage gedachte, Lodi te willen beschermen. Precies datzelfde, wat hij gevoeld had, toen hij moeder en Aja wilde verdedigen, kwam nu over hem. ‘Als ze haar iets doen,’ dacht hij, ‘dan zal ik ze’; en van nu af bleef hij dicht bij haar in het vuile hoekje bij de roeiers, waar de kimalaha hem gezegd had te blijven en toen hij zag, dat Lodi bijna niet at, vroeg hij: ‘Waarom eet je niet?’ ‘Waarom zou ik eten’, zeide ze, ‘als ik niet meer naar mijn land kan, wil ik maar liever dood’. ‘Misschien is het daar ook goed’, troostte Bo, ‘misschien lijkt het wel ons land’. Lodi keek hem met haar groote oogen aan. ‘Nergens lijkt het op ons land’, zeide zij, ‘nergens, het kan nergens zoo goed zijn als daar bij ons thuis!’ Bo werd er bijna zelf verdrietig onder. Hij kende een versje, dat hij thuis wel eens had hooren zingen. | |
[pagina 35]
| |
Dat begon ook met: ‘Mijn land is het beste en het mooiste wat er is en nergens is het zoo goed’. Maar gelukkig leidde Kaka de kinderen af, door vele woordjes achter elkaar te zeggen en... ploem! Daar begonnen de roeiers weer hun werk. De boot zette zich in beweging en de kinderen mochten weer uit hun schuilhoek te voorschijn komen. De zee was zoo vroolijk met al die schitterende zonlichtjes op de golven, met al de kleine, groene eilanden, die nu overal verrezen, met de groote zwermen witte zeevogels, die met wijd gespreide wieken tegen den blauwen hemel dreven, dat Bo ook dadelijk weer vroolijk werd en zich voelde als een vogel in de lucht. De zon was al gezonken, toen zij de kust van Galela naderden. Weer hooge bergen, die nu bij den dalenden nacht al donker omhoog rezen en aan hun voet duizende lichtjes der kampoenghuisjes. Zij voeren tot dicht bij de kust, zoodat men best naar land kon loopen, al wadende door het water. Tot zijn verbazing zag Bo één der kora-kora, waarmede zij den grooten tocht gemaakt hadden, daar al liggen. Vele menschen klommen eruit en gingen naar het strand en toen Bo goed keek, meende hij moeder en Aja te ontdekken. Hoe bonsde zijn hartje van vreugde! En Lodi, die ook gekeken had en die scherper oogen had dan Bo, zei: | |
[pagina 36]
| |
‘Ja, ik geloof, dat zij het zijn en kijk, je grootmoeder ook!’ ‘Waar?’, vroeg Bo. ‘Daar, daar, dat heele oude vrouwtje bij die kinderen!’ O, als het toch waar was! Bo kon het haast niet gelooven! Het was al bijna donker en daarom vertrouwde hij zijn oogen niet. Als dat waar was, had de sultan moeder niet als slavin genomen en dan bleven zij misschien allen bij elkaar. Hij schreeuwde even ‘Moeder!’, maar zijn stem ging verloren in het geluid van de branding tegen de kust. Het duurde een langen tijd, eer de kimalaha met hen van boord ging. De menschen van de andere kora-kora, onder wie Bo gemeend had zijn moeder te ontdekken, waren al ver het land in en niet meer te zien, toen de twee kinderen met den kimalaha weggingen. De kleine papagaai ging ook mee en mocht op Bo's schouder blijven zitten. Het was een donkere nacht, toen ze aan het strand kwamen en op weg gingen naar des kimalaha's woonplaats. De maan was nog niet op, daarom werden weer de fakkels ontstoken en bij dat licht zagen de kinderen een troep donker volk bij elkaar staan. Nu merkten ze pas, welk een groot heer de kimalaha was, want al dat volk stond er, om hem | |
[pagina 37]
| |
op te wachten. Ieder kwam naar hem toe en groette hem op de wijze van het land met de eene handpalm voor den neus en de andere op het hart. Er waren ook vrouwen bij, gehuld in lange doeken, die haar hoofden en schouders bedekten. Van de twee kinderen werd niet veel notitie genomen. Ze bleven dan ook maar stil bij elkaar en liepen achter de groote menschen aan. Bo dacht nog een oogenblik aan vluchten, maar och, waar zouden zij heen gaan in dit vreemde land? 't Was maar beter om te volgen. De kimalaha en het andere volk leken hem niet zoo kwaad. Toen ze een eind geloopen hadden, klonk er opeens de luide, scherpe muziek van een fluit en de zwaardere toon van een tifa, een soort trom. Dat alles ter eere van den kimalaha, die na maanden weg te zijn geweest, weer thuis kwam. Kaka, die stil had zitten slapen op Bo's schouder, werd door die schelle muziek wakker en begon te dansen. Zij liepen nog een heele poos voort. Met muziek en fakkels en zwaaiende wapens werd het kampoenghoofd ingehaald. Eindelijk waren zij daar, waar zij zijn moesten. Onduidelijk strekte zich een groot water voor hen uit, vaag door de nu opkomende maan beschenen. Het was het meer van Konara, omgeven door de dichte kampoengs der Alfoeren. | |
[pagina 38]
| |
De muziek en de menschen hielden stil voor een groot Inlandsch huis, omgeven door klapperboomen. Dit was des kimalaha's woning. Op het erf was het vol vrouwen, die gebukt het dorpshoofd groetten, evenals de vorigen met de eene handpalm voor den neus, de andere op het hart. Al die donkere gestalten naderden den kimalaha en toen drong alles, zooveel menschen als maar mee konden, het half verlichte huis binnen. Bo en Lodi volgden altijd nog, maar bij de deur stootte een vrouw hen aan en zeide tot hen iets, wat zeker beteekende: ‘Ga maar mee!’ Zij begrepen, dat zij haar volgen moesten en deden dit ook. Achter het huis om bracht zij ze bij een vuurtje, waar een oude vrouw rijst kookte voor een klein, vervallen huisje. Dat huisje was hun slaapplaats, dit vertelde hun het oude vrouwtje, dat tot hun vreugde hun eigen taal sprak. O, dat was prettig om te hooren! en zij was vriendelijk ook, het oude wijfje. ‘Ga maar mee’, zeide ze, ‘je krijgt wat eten en daarna ga je maar gauw slapen.’ In eten hadden beide kinderen geen lust. Ze hadden aan boord geen honger geleden en waren nu heel erg moe. Buiten bij het huis van den kimalaha begon de harde muziek weer; het volk schreeuwde, alsof er een krijgsdans werd uitgevoerd. Het was in allen | |
[pagina 39]
| |
gevalle een groot feest en de kimalaha een groot heer. ‘Zouden ze weten, dat hij een zeeroover is?’, dacht Bo. Maar lang kon hij er niet over denken, want o, hij was zoo moe. Lodi lag op haar matje en keek hem aan met haar groote treurige oogen, doch dit duurde ook niet lang. Onder de dreunende tonen der tifa vielen de beide kinderen in een rustigen slaap en de kleine, wijze Kaka trippelde, heel tevreden, dat hij weer thuis was, in het kleine huisje rond.
Des morgens, als de ochtendnevelen nog op het meer lagen, kwamen de meeste Alfoerenvrouwen aan den oever om haar kleeren te wasschen. Zij brachten bundels vuil goed mede en spiernaakte, kleine kindertjes, die daar onder moeders oogen mochten rondplassen. Dien eersten dag reeds was Bo met de oude vrouw, die Tika heette, naar de waschplaats gegaan, om de mand met waschgoed te helpen dragen. Toen had hij eigenlijk pas het groote meer gezien en alles, wat daar rondomheen lag. Aan den kant, waar de kimalaha woonde, waren drie dicht begroeide kampoengs, die op korten afstand van elkaar lagen. Vlak aan het meer was de oever als een klein, smal strand van donkere aarde, hier en daar bezet met | |
[pagina 40]
| |
hooge klapperboomen, die hun stammen geheel naar het water keerden, alsof ze eerst langs den grond kropen, om zoo dicht mogelijk bij het water te zijn, dan opeens ter halver hoogte zich oprichtten om toch ook zon en lucht te kunnen ademen. Een enkele, groote waringin stond daartusschen en onder zulk een reusachtigen boom hielden de bewoners van het meer marktpleintjes, of droogden er de kleine sampans, smalle vaartuigjes, waarmede zij het meer plachten over te steken. Aan den rand van dit strand lagen de kampoenghuizen, de meeste goed verscholen tusschen het groen, zoodat van sommige alleen de rieten daken te zien waren. Naast het huis van den kimalaha was een stukje grond, dat er anders uitzag dan de verdere omgeving, en die plaats had dan ook dadelijk Bo's aandacht getrokken. Het was een open plek, met wat rechte klapperboomen en een huis, dat er netter uitzag dan de andere woningen. Het dak was wel van riet, de muren wel van bamboe, maar achter de vensteropeningen hingen witte gordijnen; onder het afdak aan den voorkant stonden stoelen, tafels en planten en het erf vóór het huis was keurig schoon gehouden. Dicht bij het huis was een ander, hooger en grooter, met een soort torentje, dat van boven aan alle kanten open was, zoodat men een groote bel kon zien, die daarin hing. Dat torentje stak | |
[pagina 41]
| |
boven alles uit, hier in den omtrek, alleen was het natuurlijk niet zoo hoog als de klapperboomen. ‘Wat is dat?’, vroeg Bo dien eersten morgen aan Tika. ‘Dat is het huis, waar uit het Groote Boek wordt voorgelezen’, zeide Tika. ‘Welk Groot Boek?’ vroeg Bo weer. ‘Het Groote Boek van den sterken man’. ‘En wie is de sterke man?’. ‘Dat is de man, die in het huis daarnaast woont’. ‘En waarom is hij zoo sterk?’ Ja, zoo kon Bo aan het vragen blijven en Tika wel aan het antwoord geven en dan zou de wasch zeker wel in geen dagen klaar komen! Daarom zei Tika: ‘Ik zal je straks wel alles vertellen’, en Bo had aan den oever van het meer een poosje over den sterken man en het Groote Boek na zitten denken en ook over Lodi, waar die wel zou zijn, want van het oogenblik af, dat hij wakker was geworden, had hij haar niet gezien. Tika had hem gezegd, dat zij naar den put was gegaan, om met andere vrouwen water te halen, maar hij zag nergens een put en nergens andere vrouwen dan alleen die, die hier aan het meer haar goed kwamen wasschen. Maar er was ook nog zooveel anders te zien, dat hij al gauw niet meer aan den sterken man en aan Lodi dacht. De | |
[pagina 42]
| |
nevels waren langzaam opgetrokken, de zon sprenkelde haar gouden licht over het water en nu kon Bo zelfs tot aan den overkant zien. Het geheele meer was omgeven door dichte bosschen en kampoengs en daarachter, verder weg, nu nog nevelig, maar straks duidelijker en forscher, rees de hooge berg, de machtige Konora, waarnaar het meer zijn naam droeg. Kleine, vierkante zeiltjes staken hier en daar tegen het nog grijsachtig groen af. Dit waren de visschers booten, die al vroeg uitgegaan waren, want het meer bezat veel visch, die een bron van bestaan voor de Alfoeren geworden was. ‘Zouden alle menschen hier visschers en zeeroovers zijn?’ dacht Bo. Zouden er, zooals in zijn land, geen bosschen met sagoeboomen zijn, waar de mannen heentogen om de sagoe te kloppen? Tika sloeg, terwijl Bo zoo zat te denken, met harde kletsen het natte goed op den grooten steen, die voor haar lag. Het was een zwaar werk voor zoo'n oud vrouwtje, maar zij zou het toch aan niemand hebben overgelaten. Een eindje verder deden andere vrouwen hetzelfde, maar zij spraken er met scherpe stemmen hard dooreen en het was maar goed, dat de eerste morgenwind aan kwam suizen en die stemmen wat deed verstuiven, precies als het stof van den weg, anders was het zeker een erg leven | |
[pagina 43]
| |
geweest. Nu was het als een licht gezoem, een door elkander klinken van vrouwenstemmen, het slaan van nat goed tegen de steenen, van vogelgekwetter en licht gekabbel van het water, dat tegen den oever in kleine golfjes aanspoelde. Toen Tika even uitrustte, vroeg Bo dadelijk: ‘Zijn alle mannen hier zeeroovers?’ ‘Bewaar me!’ zeide Tika verschrikt. ‘Zeeroovers? sst! laat de anderen het niet hooren! De vrouwen zouden je uit boosheid in het water gooien!’ Er was geen kans, dat de anderen haar op dien afstand verstaan zouden, maar toch schoof ze wat dichter naar Bo toe, zoodat ze nu beiden op de half door het water bespoelde steenen zaten en heel zacht zeide ze: ‘Luister jongen, spreek nooit over de zeeroovers, vertel nooit aan iemand, wien ook, dat je geroofd bent. De kimalaha zal zeggen, dat je een bloedverwant van hem bent, dat hij je gevonden heeft en uit medelijden heeft meegenomen en je moet dat zelf ook maar vertellen, dan zal je het goed hier hebben. Ik weet het. Ik ben ook als meisje geroofd van het eiland Banggai, hetzelfde land, waar jij vandaan komt en ik mag de goede geesten danken, dat ik hier ben gekomen en niet aan den sultan van Ternate verkocht ben. Toen ik hier kwam, was ik nog jong en net zoo | |
[pagina 44]
| |
mooi en blank als dat kleine meisje, dat met jou mee kwam, Lodi. Dat komt, omdat de roovers de beste slaven, de mooisten en de sterksten voor zich zelf houden. Die ziet de sultan niet; Ze worden in de kora-kora verstopt en dan hier gebracht. Als je goed bent en niet lastig en alles doet, wat de kimalaha je zegt, zal je het goed hebben. Ik weet het. Ik heb 't altijd goed gehad, al heb ik dikwijls aan mijn land gedacht en er om geschreid. Maar als je ooit laat merken, dat de kimalaha aan den zeeroof meedoet, dan is je leven niet zeker. Denk je, dat hij er wat om geven zou, om je dood te slaan? Welneen hoor, niemendal. Een volgend maal brengt hij weer een ander slaafje mee. Er zijn jongetjes zooals jij genoeg....’ Tika zweeg even, want ze was moe van al het praten, maar toen ging ze weer door: ‘Zeg dit nu maar tot je zelf: De kimalaha is geen zeeroover, hij is een visscher en het hoofd van deze dessa. Ik ben een famielielid van hem.’ Kleine Bo zeide het haar zachtjes na, maar vóór Tika weer aan de wasscherij ging, vroeg hij gauw: ‘Maar waarom mag ik 't niet vertellen, als iedereen toch eigenlijk zeeroover is?’ ‘Zeg dat woord toch niet zoo hard!’, vermaande Tika, ‘wel, niemand mag 't weten, omdat de menschen, die dat doen, ik meen, je weet wel, die menschen en kinderen stelen, | |
[pagina 45]
| |
nú erg gestraft worden. Vroeger was dat niet zoo, maar nu zijn er hier overal blanke menschen gekomen, die heel boos worden, als ze zoo iets hooren. De blanke menschen, die ons zeggen, wat wij moeten doen. Als zij een zeeroover te pakken krijgen, praten zij eerst een langen tijd met hem en als ze dan lang genoeg gepraat hebben en weten, dat hij zulke dingen gedaan heeft als de kimalaha, dan maken ze hem niet dood; neen, ze doen iets, dat veel erger is, ze zetten hem op een groot schip en dan verbannen ze hem; ze zenden hem voor altijd uit zijn land. Dan gaat hij natuurlijk gauw dood, want de menschen van hier kunnen nergens anders leven; ook niet, al nemen ze een handjevol aarde mee, wat een ander nog wel eens helpt, om niet al te veel te verlangen. Den menschen hier helpt dat niets. Zij gaan dood en daarom is dit de ergste straf, want doodgaan van verlangen naar iets, is veel erger dan doodgemaakt te worden door een menschenhand....’ Tika's stem klonk nu zoo vreemd, dat het net was of ze een eentonig liedje zong en Bo dacht nu ook weer aan zijn land, Banggai, ver in zee.... ‘De blanke menschen zijn sterke menschen’, ging Tika's stem voort, ‘maar geen een is er zoo sterk als hij, die dáár woont’. Bo zag Tika's grijze hoofd een beweging maken | |
[pagina 46]
| |
naar het huis met het torentje. Dat maakte hem weer nieuwsgierig. ‘Waarom is hij toch zoo sterk?’, vroeg hij. ‘Om zijn oogen’, fluisterde Tika. ‘Hij kan alles met zijn oogen. Hij dwingt iemand daarmede. De kimalaha weet dat wel. Hij is bang voor hem. Verleden jaar is er iets verschrikkelijks gebeurd. Toen de kimalaha van een zeereis terug kwam, vond hij het huis van den sterken man daar staan. Dat was daar gebouwd, terwijl hij weg was, en het huis, waar het Groote Boek gelezen wordt, ook. Dat huis stond op een stuk grond, dat eigenlijk aan den kimalaha behoorde en Derada, zijn vrouw, die niet bang was voor den sterken man en met hem gesproken had, was er toe overgegaan om het stuk grond aan hem te verkoopen. Ze had er heel veel geld voor gekregen en was daar erg blij mede, maar de kimalaha was heel boos, toen hij thuis kwam en zonder iets aan Derada te vragen, liep hij naar het huis van den sterken man. Hij had het groote wapen bij zich en hij deed al tandakkend de voorbereidingen, die men maakt, als men iemand wil vermoorden. Zoo kwam hij dansend en zwaaiend met zijn wapen voor het huis. Daar stond de sterke man, juist met den rug naar hem toe; de kimalaha had hem best dood kunnen slaan, maar juist toen hij vlak bij was, keerde | |
[pagina 47]
| |
de sterke man zich om en zag den kimalaha aan. Wat er toen gebeurde, weet ik niet precies, ik ben er niet bij geweest, maar ik weet wel, dat de kimalaha als een ander mensch thuis kwam. Hij legde zijn wapen neer op de slaapbank en zeide, dat die man heel sterk was en hij hem niets kon doen.’ Vreemd vond Bo het, dat iemand zoo sterk met zijn oogen kon zijn, maar toen hij opeens aan zijn moeder dacht en aan haar oogen en aan den verwijtenden blik van dien vreeselijken nacht, toen begreep hij er toch wel iets van. Tika werkte weer door en Bo wilde haar juist helpen om het natte goed in een mand te doen, die zij dan samen naar huis zouden brengen, toen een krijschend geschreeuw zijn oor trof. Tika schrok ook en keek op. ‘Alle goede geesten, wat was dat nu weer!’ Verder op aan het meer was het ook gehoord. Alle waschvrouwen stonden op, om te zien, wat dat was. De bruine, naakte kindertjes doken glimmend nat uit het water en alles liep naar den kant, vanwaar het geschreeuw kwam. Opeens stond Bo met open mond en groote oogen stil. Het was Lodi, Lodi, die zoo schreeuwde!... Zijn beenen gingen vanzelf, zijn stem schreeuwde vanzelf: ‘Niet doen! Niet doen!’ en zoo gauw als hij nog nooit geloopen had, ja 't was, alsof hij vloog, was hij dicht | |
[pagina 48]
| |
bij Lodi. Lodi, die met een gescheurd saroenkje, met haar zwarte haren los, met de handen voor de oogen, liep naar het meer, naar het water.... en achter haar kwam de kimalaha, zwaaiend met zijn wapen, zijn armen gezwollen van sterke kracht, zijn oogen rood en dik van woede. Bo wist niet meer, wat er gebeurde, maar hij was bij Lodi, hij pakte haar om het middel, hij worstelde met haar, dat zij niet in dat vreeselijke water zou springen. Vlak achter hen was de kimalaha met het zwaaiende wapen.... toen opeens schoof iemand zich tusschen hem en de kinderen. Bo wist niet, wie of wat die iemand was, hij zag alleen iets wits en toen hij zijn oogen open deed, die hij even uit angst dichtgeknepen had, zag hij iets vreemds. De kimalaha stond daar, de zooeven geheven armen slap naar beneden; het wapen lag aan zijn voeten. Zijn toomlooze woede scheen bedaard. ‘Wat wilde je doen?’ vroeg de man in het wit, wiens gezicht Bo nog altijd niet zag, omdat deze met den rug naar de kinderen toestond. De kimalaha antwoordde niets. Hij maakte een beweging met de handen, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat zou ik nu nog kunnen doen?’ Toen keerde de man in het wit zich om en hij zag de kinderen aan. | |
[pagina 49]
| |
Lodi schreide zachtjes, haar beschaamd gezichtje achter haar handen verbergend, maar Bo zag den man wederom aan en een volkomen gevoel van veiligheid, van eerlijkheid en waarheid doorstroomde hem, toen hij in de vriendelijke, grijze oogen zag. Hij was altijd bang voor blanke menschen geweest, want op de kust van Banggai waren ze wel eens gekomen. Als er een blanke kwam, gingen moeder en hij gauw hun huisje binnen. Nog nooit had hij er met een gesproken, maar deze man leek hem in 't geheel niet vreeswekkend. Hij zou toch niet dezelfde sterke man zijn, van wien zooeven Tika gesproken had? Neen, neen, dat kon niet! Bo had zich den sterken man als een waren reus voorgesteld, met heel groote, booze oogen, want zijn oogen dwongen immers, zeide Tika? Weer keek Bo den man aan en weer kwam er dat veilige, heerlijke gevoel van vertrouwen en welwillendheid over hem. O, deze man, deze toewan, zou hem en Lodi misschien redden! Die arme Lodi was zoo verschrikt, dat zij maar aldoor bleef schreien en Bo had zoo graag gewild, dat zij den man eens aangezien had. Hij wist zeker, dat al haar vrees voor den kimalaha dan weg zou zijn. ‘Wie zijn die kinderen?’ vroeg de man in het wit. ‘Arme familieleden,’ zeide de kimalaha. | |
[pagina 50]
| |
‘En waarom wilde je dat kleine ding vermoorden?’ vroeg de andere verder. ‘Omdat zij mij tergde. Ze wilde niet doen, wat ik haar beval.’ Bo en Lodi verstonden de taal niet goed, die door de twee mannen gevoerd werd, maar Lodi nam de handen van haar gezichtje en keek radeloos en met zulke bedroefde oogen naar Bo en den kimalaha, dat de man in het wit zeide: ‘Gaat maar mee, kinderen, weest niet bang, er zal jullie niets meer gebeuren.’ Ook die woorden verstonden Bo en Lodi niet, maar ze begrepen wel, wat hij bedoelde en zij volgden den man in het wit. De kimalaha nam zijn wapen op en wilde heengaan, maar de blanke man riep hem terug en zeide: ‘Ga ook mede, Bokatja, ik heb je wat te zeggen.’ Het was voor het eerst, dat Bo den naam van den kimalaha hoorde. Hij heette dus Bokatja. Ze naderden het huis en toen ze binnen kwamen in de kamer, die op de voorgalerij volgde, zagen ze daar de vrouw van den blanken man en zijn dochtertje, een meisje van Bo's leeftijd. Zij droegen beiden lichte kleeren en het kleine meisje had een lange, blonde vlecht en grijze oogen, net als die van haar vader. De vrouw kwam heel vriendelijk naar Lodi toe. Zij | |
[pagina 51]
| |
had alles gezien van uit haar huis, hoe het vreemde meisje het meer in wilde vluchten en hoe de kleine jongen haar tegen had gehouden en een zucht van verlichting had zij geslaakt, toen zij zag, hoe haar man allen opeens tot bedaren had gebracht. Ze nam Lodi bij de hand en zeide: ‘Ga maar mee kleintje, we zullen je achter wat opknappen’, en het kleine, blanke meisje nam haar andere hand en vroeg: ‘Ik mag haar helpen, hè moeder?’ ‘Jij bent een flinke jongen’, zeide de vrouw nog tot Bo. ‘Wacht maar even, tot wij weer terug komen.’ Het was moeilijk voor Bo, om haar te verstaan, want het was alles de taal van Halmaheira, die hij om zich hoorde, maar iets begreep hij er wel van. In allen geval voelde hij, dat de blanke menschen hem genegen waren en hij van hen niets dan goeds kon verwachten. Opeens luisterde hij verwonderd. Zijn hart begon van blijdschap hevig te kloppen... De man in het wit had hem in zijn eigen taal toegesproken! ‘Vertel eens, jongentje, kom je, zooals ik hoor, van het eiland Banggai?’ ‘Ja, toewan’, zeide Bo. ‘En ben je een familielid van Bokatja? Bo zweeg. Wat moest hij zeggen? Als hij de waarheid vertelde, zou hij Bokatja's wraak te duchten | |
[pagina 52]
| |
hebben, zooals Tika hem gezegd had, maar als hij het niet deed, zou er dan ooit kans op redding zijn voor Lodi en hem en misschien voor de anderen? Het was heel moeilijk, maar het was ook heel moeilijk geen waarheid te spreken, als de man hem aankeek, vooral nu hij zijn, Bo's eigen taal, sprak! ‘Nu, antwoord eens, jongetje!’ Bo keek weer in de vriendelijke oogen, de oogen van den sterken man, want hij begreep nu, dat het deze moest zijn; hoe langer hoe meer voelde hij, dat deze de sterke man was, en daarna zag hij naar Bokatja. Bokatja zat op een mat, de beenen gekruist, het hoofd gebogen. Hij zag Bo niet aan. ‘Neen, toewan’, zeide Bo eindelijk flink, ‘ik ben geen familielid.’ ‘Je kende dus den kimalaha niet?’ ‘Neen, toewan.’ ‘Ben je vrijwillig met hem meegegaan?’ Bo wachtte even. Nu moest hij het zeggen! Ja nu moest hij! Bokatja zat onbewegelijk, alleen sloeg hij even de oogen op en zag Bo aan. Maar Bo voelde, dat deze oogen niet sterk waren. Wel waren ze doordringend en schitterend, wel had hij angst voor hen gehad, maar sterk waren ze niet. Ze dwongen hem niet tot den leugen, dien ze wilden en daarom | |
[pagina 53]
| |
zag hij weer gauw, als om moed te krijgen, in de zachte oogen van den sterken man en hij zeide: ‘Niet vrijwillig, toewan. Wij zijn geroofd. Alle vrouwen en kinderen van het eiland Banggai zijn door de roovers meegenomen. Zij zijn geslagen, als ze niet mee wilden. Vijf groote prauwen waren er en ze zijn alle vol menschen van ons eiland weggegaan. Mijn moeder en mijn grootmoeder en mijn kleine zusje zijn ook geroofd, toewan. Zij zouden zoo graag terug willen naar haar land, toewan, en Lodi ook. Lodi is altijd bedroefd. Lodi wil liever sterven, dan hier blijven’... Bo was er zelf verbaasd over, dat hij zooveel had durven zeggen. Verlegen zweeg hij stil, maar toen bedacht hij, dat hij eigenlijk nog niet genoeg gezegd had. Er lag hem nog iets op het hart en zacht zeide hij: ‘Ik wil mijn leven lang uw slaaf zijn, toewan, als U de anderen naar hun land wilt terugsturen.’ De sterke man keek 't jongetje lang aan. Zijn oogen lachten, maar toen hij naar Bokatja keek, werden ze streng. ‘Is dit alles waar, Bokatja, wat die kleine jongen vertelt?’ ‘Het werd gedaan op last van den sultan’, antwoordde Bokatja, die graag zijn schuld op een ander schoof; ‘ik heb deze twee kinderen hierheen gebracht.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Maar je weet wel, Bokatja, dat je geen mensch en geen kind van zijn vrijheid mag berooven. Misschien zie je dat nu wel in. Hoeveel menschen zijn er van het eiland Banggai geroofd? Je hoeft voor mij niet bang te zijn, Bokatja, maar je moet mij nooit een leugen vertellen, want dan zou er wel eens reden kunnen zijn bang voor mij te wezen.’ ‘Er waren er acht en zestig, Heer’, zeide Bokatja. ‘Zijn die allen, behalve deze twee kinderen, naar den sultan gebracht?’ ‘Neen Heer, niet allen. Vijf en twintig kwamen hier.’ ‘Die vijf en twintig moeten bij mij gebracht worden, Bokatja, versta je me?’ Bokatja zweeg een oogenblik en zeide toen langzaam: ‘Het zal gebeuren, Heer. Ik ben in Uw macht.’ ‘Waarom zeg je dat, Bokatja?’ ‘Tweemaal hebt U bewezen sterker te zijn dan ik,’ zeide Bokatja, doelende op beide malen, dat de sterke man hem alleen door zijn oogen tot zich zelven had doen komen. ‘Iemand, die sterker is dan ik, is mijn meester, en aan mijn meester gehoorzaam ik.’ Het meisje en Lodi waren onder die woorden weder binnen gekomen. Het meisje keek met haar | |
[pagina 55]
| |
mooie lichte oogen Bo aan. Zij vond hem zoo'n moedig jongetje, omdat hij Lodi gered had en zij zou graag met hem hebben willen praten, maar zij kende zijn taal niet. Haar vader zeide iets tot zijn vrouw, waarop deze heenging en de vader wendde zich nu weer tot den kimalaha. ‘Bokatja,’ zeide hij, ‘je zegt, dat ik je meester ben, maar dat wil ik niet zijn. Vroeger heb ik je al eens verteld, dat er maar één Meester is, aan wien wij allen moeten gehoorzamen. Dien Meester heb je vergeten, toen je op zee waart. Je hebt dingen gedaan, die niet goed waren, maar je kunt dat alles nog goed maken, als je wilt. Als je zorgt, dat al die menschen, die nu hier zijn, naar hun land teruggaan; dan wil ik niet je meester, maar je vriend zijn.’ Op dat oogenblik kwam ook de vrouw van den sterken man weder binnen. Haar volgden drie in het donker gekleede Alfoeren en Derada, de vrouw van den kimalaha. Een huisbediende zette op de mat, waarvoor de kimalaha zat en waaromheen de anderen, behalve de sterke man en zijn vrouw, zich nu ook schaarden, een groote koperen pinangschaal neer. Dit was het teeken van vrede en vriendschap. De drie Alfoeren en de vrouw zagen even verwonderd naar elkaar, want ze begrepen nu, dat zij niet geroepen waren om uit het Groote Boek te hooren | |
[pagina 56]
| |
voorlezen, iets dat de sterke man dikwijls voor hen deed, maar dat er over iets van gewicht beraadslaagd zou worden. ‘Ik bied u de pinang aan’, sprak de sterke man, ‘omdat de kimalaha mij zooeven beloofd heeft, dat hij een groot vergrijp, een zonde, weer zal pogen goed te maken. Herhaal dus nu nog eens uwe belofte, Bokatja, waar deze menschen van uw dessa bij tegenwoordig zijn. Zult ge al de geroofde menschen, die ge kunt opsporen en die nog in leven zijn, hier brengen en zult ge alles in het werk stellen, hen naar hun land terug te doen keeren?’ ‘Dat beloof ik,’ zeide de kimalaha en daarbij richtte hij het hoofd op en zag den sterken man aan. ‘Dan willen wij vrienden zijn,’ zeide de man, ‘zooals ik met deze menschen vrienden ben.’ Daarop gaf hij het teeken, dat zij zich van de pinang bedienen moesten en ieder der Alfoeren tastte toe. Zwijgend, als gold het een groote plechtigheid, nam ieder uit een der kleine bakjes die in den grooten bak stonden, een blad, legde dat op de knie, streek er wat kalk, uit een ander bakje genomen, overheen en wikkelde daarin een stuk van de pinangnoot. Dit kleine blarenpakje werd in den mond gestoken en terwijl allen zwijgend terneder zaten, naderde de sterke man kleine Bo en Lodi, | |
[pagina 57]
| |
die samen in een hoekje op den grond gezeten, alles hadden aangezien. Verstaan konden zij niet alles, maar wel hadden zij begrepen, dat er iets plechtigs gebeurde en dat de kimalaha niet meer zoo boos en zoo te vreezen was als voorheen. Lodi keek weer rustig met haar groote oogen naar den kimalaha, die haar bijna vermoord had, omdat zij van morgen in het huis van den kimalaha gedrongen was en gesmeekt had naar haar land terug te mogen gaan. ‘Jongetje’, zeide de sterke man, ‘kom eens hier bij mij’. Het was weer Bo's eigen taal, die hij hoorde. Bo stond op en kwam naar den sterken man. Die legde de hand op zijn hoofd en zeide: ‘Kijk me eens aan’. Bo zag in zijn oogen, die hem deden denken aan het meer, zooals het van morgen was, toen de nevelen optrokken. ‘Hoe heet je?’, vroeg de sterke man. ‘Ze noemen mij Bo’, zeide de kleine jongen. ‘Je hebt gezegd, dat je mijn slaaf wilt worden, Bo, niet waar?’ ‘Ja, toewan’, zeide Bo. ‘Misschien gaan alle menschen, die geroofd zijn, naar hun land terug, Bo, de kimalaha heeft het | |
[pagina 58]
| |
zooeven beloofd, en wil je dan niet mede?’ Bo zweeg. Even zag hij naar Lodi. O, hoe anders stond haar gezicht nu! Ze had alles verstaan, omdat het ook haar taal was, waarin de toewan gesproken had en toen zij Bo aankeek, meende hij, dat zij hem zacht zeide: ‘O Bo, ga toch mee terug!’ Weer meegaan! Meegaan met moeder en de anderen naar zijn land, maar... hij had immers beloofd de slaaf te worden van dezen toewan, als hij hen allen redde? Was het niet eenigszins zijn schuld, dat moeder en Aja geroofd waren omdat hij de trap niet ingehaald had? Moest hij niet iets goed maken? Hij was nog wel een kleine jongen, maar hij wist heel goed, wat een belofte was. Ook in zijn land gold een belofte als iets plechtigs en iemand, die zich daar niet aan hield, werd ongelukkig, dat wist hij, daarom zeide hij: ‘Ik kan immers niet mede, toewan, ik word nu Uw slaaf’. Nu glimlachte de sterke man en ook zijn vrouw en het kleine meisje, die vlak bij stonden en alles gehoord hadden, keken vol vriendelijkheid naar kleine Bo. ‘Wij houden geen slaven, Bo’, zeide de sterke man. ‘Alle menschen en alle kinderen, die bij ons zijn en bij ons willen blijven, zijn vrij en worden onze vrienden. Als je als een klein vriendje bij ons wilt blijven, mag je dat en als je naar je land terug | |
[pagina 59]
| |
wilt, dan mag je dat ook en blijf je toch ons vriendje’. ‘Hij moet bij U blijven’, zeide een zacht stemmetje achter hen, ‘hij moet bij U blijven en uw vriendje worden en U moet hem leeren wat U de andere menschen geleerd hebt’. Het was Lodi, die zoo sprak, maar toen ieder naar haar keek, werd ze heel verlegen en sloeg de handen voor haar gezichtje. Toch was het heel verstandig, wat zij gezegd had en heel onzelfzuchtig ook, want natuurlijk zou zij het voor zichzelve heel prettig hebben gevonden, als haar vriendje mee naar haar vaderland terug was gegaan. ‘Ja, Bo blijft bij ons’, zeide nu het blanke meisje met de vlecht. ‘Niet waar, moeder, het zeerooversjongetje blijft bij ons en hij zal door vader leeren uit het Groote Boek?’ ‘Zoolang hij maar wil’, zeide moeder. ‘Wil je?’, vroeg het meisje en Bo, die heel verbaasd was over dat, wat Lodi gezegd had, keek eerst haar eens aan en toen het kleine meisje; hij voelde de ernstige, zachte oogen van den sterken man op zich rusten en hij knikte toestemmend met zijn zwarte hoofdje, dat hij wel wilde, dat hij wel wilde blijven en hun vriendje zijn en wel wilde leeren, wat de andere menschen geleerd hadden van vader uit het Groote Boek. | |
[pagina 60]
| |
Toen de kimalaha en Derada zijn vrouw verlof vroegen om naar huis te gaan dien middag van de pinang plechtigheid zeide de sterke man: ‘Laat de twee kinderen maar hier, kimalaha. Ik zal voor ze zorgen tot ge de andere bevolking van Banggai hebt opgespoord.’ ‘Zooals de Toewan wil,’ antwoordde de kimalaha trotsch. Zonder naar Bo of Lodi te zien ging hij heen, gevolgd door Derada en de andere Alfoeren.
Zoo bleven dus Bo en Lodi in het huis van de blanke menschen. Eerst waren ze allebei erg verlegen. 't Liefst had Lodi zich onzichtbaar gemaakt en daarom zat ze 't meest met de handen voor 't gezichtje in een hoekje van de achtergalerij op den grond en Bo ging vlak naast haar zitten, maar hij keek toch met zijn groote oogen 't nieuwe leven flink aan. Hij zag tot zijn verbazing dat ieder aan het werk ging. De sterke man zette zich aan zijn schrijftafel en schreef, het blonde meisje met de vlechten ging zitten lezen en haar moeder deed iets, dat Bo zijn moeder ook wel eens had zien doen. Zij wond garen op. Daar rolde de kluwen op den grond... Bo greep haar vlug en bracht haar aan mevrouw. | |
[pagina 61]
| |
‘Dank je wel Bo!’ Dat was alweer Bo's eigen taal! Mevrouw sprak die dus ook een beetje. ‘Wil je nog wat voor me doen Bo?’ Natuurlijk dat wilde Bo graag. ‘Ga maar eens mee,’ zei Mevrouw, ‘en Lodi mag ook wel.’ Lodi ging overal met Bo mee; zij zou niet graag hier alleen zijn gebleven en ze nam de handen van haar gezichtje en volgde Mevrouw en Bo. ‘U gaat zeker naar de kippen,’ zei Marja, 't dochtertje, ‘dan ga ik mee!’ Alle vier gingen de trappen af en staken het achtererf over, waar achter de rij bijgebouwen en een open paardenstal een groote kippenren was. ‘Wah!’ zei Bo en Lodi zette ook groote oogen op, want zooveel kippen en zulke mooie groote had hij nog nooit bij elkaar gezien. ‘Wil jij me helpen op de kippen te passen, Bo?’ vroeg Mevrouw. ‘Kijk, iederen dag geef ik je 's morgens en 's middags het voer en dan moet jij het de kippen geven. Ook schoon water moeten ze iederen dag hebben en als er een kip ziek is, dan kom je het me zeggen.’ Bo keek Lodi eens aan. Wat zeide zij er wel van? Mevrouw vertrouwde hem al die kippen toe! | |
[pagina 62]
| |
‘Er zijn er 92 niet moes?’ vroeg Marja. ‘Honderd nu met de kuikentjes mee!’ ‘O ja, neen maar,’ zei Marja, ‘de kuikentjes die moeten Bo en Lodi ook zien’ - maar Bo moest nu eerst het kippenvoer in ontvangst nemen van Mevrouw. Marja troonde Lodi mee naar de kuikens en zoo vergaten de kinderen voor ze het wisten hun groote verlegenheid. Toen Bo te midden van al de kippen stond en het voer rond strooide en er voor zorgde dat niet een gulzige haan alles kreeg en een bescheiden kip niets, voelde hij zich alsof hij al lang hier de kippenbaas was en ook Lodi kwam nu lachend achter Marja aan en voelde zich thuis. Tegen het vallen van den avond wees mevrouw aan Bo zijn slaaphokje - een klein vertrekje door een bamboe muur afgeschoten van de kamer van Dargo den Javaanschen huisjongen en Lodi mocht in de kamer van Minah de kokkin slapen, maar voor ze daarheen gingen, riep de sterke man Bo en Lodi bij zich. ‘Kinderen,’ zei hij, ‘als wij gaan slapen, mevrouw, Marja en ik, dan danken we den goeden God voor alles wat hij dien dag weer voor ons gedaan heeft. Heb je wel eens van God gehoord?’ Lodi zag den sterken man ernstig aan en Bo zei zachtjes: ‘Jawel, toewan.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Wie is dat dan, Bo?’ Maar Bo kon daar moeielijk op antwoorden. Hij zag naar Lodi en 't was of Lodi's oogen alweer een antwoord hadden. ‘Weet jij 't Lodi?’ vroeg de sterke man. ‘Misschien meent de toewan den geest die de boomen en de dieren leven in blaast?’ zei Lodi zachtjes. ‘Ja dien meen ik kleine meid en Hem moet je danken van avond, want Hij heeft jullie, vooral Lodi van een groot gevaar gered.’ Weer zagen Bo en Lodi elkaar aan; hoe moesten ze dien geest danken? Mochten ze een pinang offer brengen ergens op een kruispunt van den weg, of zouden ze wat bloemen plukken en die aan elkaar rijgen en ze neerleggen onder dien grooten waringin boom bij het meer? Alsof de sterke man hun gedachten ried, zeide hij: - ‘Als wij danken, dan brengen wij geen offers maar wij spreken dien dank uit, want God hoort onze woorden. Wil jullie er bij zijn als we straks God danken?’ Natuurlijk wilden Bo en Lodi dat en nu woonden ze het eerste dankgebed in den avond bij, dat de blanke man in zijn gezin hield en waar de Javaansche bedienden bij tegenwoordig waren. | |
[pagina 64]
| |
Iederen dag voelden de kinderen zich meer thuis in hun nieuwe woning. Lodi liep met klein trippelpasjes achter Minah aan en hielp haar bij 't schuren en poetsen van 't keukengerei, het schoon maken van groenten, het koken van de soep en Bo had het druk met de kippen en een hitje dat nu ook aan zijn zorg was toevertrouwd, maar hij was ook veel binnen bij vader en moeder, zoo mocht hij de blanke menschen noemen. Naast het huis was het huis met het torentje waar hij al, toen hij de oude Tika hielp, naar gekeken had, naar dat huis had vader hem den morgen na zijn komst medegenomen. Het was een ruime zaal met drie vensteropeningen aan weerskanten. De eene helft was tamelijk leeg. Daar stonden twee dingen die Bo nu nog niet thuis kon brengen, later wist hij dat het eene een catheder, het ander een klein orgel was. De andere helft van de zaal was als school ingericht, daar stonden schoolbanken en een bord. ‘Hier komen de menschen om uit het Groote Boek te hooren vertellen, Bo, en hier komen ook de kinderen om te leeren. Wil jij ook leeren?’ Dat wilde Bo wel graag, maar eigenlijk begreep hij nog niet goed, wat hij zou gaan leeren. ‘We zullen er geen haast mee maken,’ zei vader. | |
[pagina 65]
| |
‘Leer eerst maar hier te wennen Bo en dan mag je mee leeren.’ Het was een Zondagmorgen, den dag waarop vader den menschen uit den omtrek uit het Groote Boek vertelde. Voor het eerst woonde Bo nu bij dat vader de klok luidde. Van uit het torentje hing een lang dik touw en daaraan trok vader, toen klonk het helder gebim-bam over het meer. Vader zag Bo's groote oogen waarin lichtjes begonnen te glanzen. ‘Wou jij het ook eens doen?’ vroeg vader. O! Bo strekte zijn hand uit en vader legde het touw er in. ‘Gelijk, gelijk, jongen, niet zoo ongeregeld. Zoo, bim-bam, hoor je wel,’ zoo klinkt het als ‘kom dan, kom dan!’ Bo luidde en 't ging al beter en beter. Hij gloeide van genot dat hij het doen mocht. Vader kon nu uitrusten en nadenken voor hij uit het Groote Boek vertelde en hij, Bo, riep nu de menschen om te komen! De lage bamboedeur van 't kerkje ging telkens open en dicht. Bo keek onder het luiden eens om en hij zag dat moeder en Marja al binnen waren en zoowaar ze hadden Lodi meegebracht! Veel menschen uit den omtrek die Bo nog niet kende zag hij nu heel stilletjes een beetje schuchter bin- | |
[pagina 66]
| |
nen komen. Bruine mannen, een enkele vrouw er tusschen die naar de gewoonte van het land met gekruiste beenen op den grond plaats namen en vader eventjes vriendelijk toeknikten. Sommigen gingen zelfs naar hem toe. Zoo'n knikje uit de verte vonden ze niet hartelijk genoeg. Ze moesten dan dichtbij vader even goeden dag zeggen. Daar was de oude Tika! Bo's donker gezicht glansde van plezier dat hij haar zag en dat Tika nu zag dat hij de klok luidde, was toch ook wel echt prettig. Toevallig keek hij naar vader die hem wenkte op te houden met luiden. Bo liet het touw los. Even galmde het geluid nog na en toen was er een poos stilte. Vader stond voor een soort lessenaar en zag op de menschen neer. ‘Vrienden,’ zeide hij, ‘vandaag wil ik eens niet uit het Groote Boek vertellen, maar ik wil u een geschiedenis verhalen die ik van ons eigen volk gehoord heb. Misschien kennen de ouden onder u die geschiedenis, maar toch is het goed ze nog eens te hooren, want er gebeuren nog dingen hier in het land die niet goed zijn en waarvoor deze oude geschiedenis zoo mooi waarschuwt. Ga naar voetnoot1) In oeroude tijden woonden hier de eerste men- | |
[pagina 67]
| |
schen van Galela. Die eerste menschen waren natuurlijk nog niet zoo verstandig als gij zijt. Zij kenden ook nog niet de menschen, die op de andere eilanden woonden. Zij waren zeer wild en ruw. Eens kwamen er velen, de sterksten bij elkander om te beraadslagen wat zij wel zouden doen om de wereld te leeren kennen en zij besloten op zeeroof uit te gaan. Een groote kora-kora werd vol geladen met voedsel en nu zouden ze vertrekken. Maar voor ze heengingen haalden ze een dik, lang kabeltouw en bonden het vaartuig daarmede aan een bintangarboom die aan het strand stond. Nu heschen zij de zeilen, de roeiers namen de spanen en... ja wat denkt ge dat er gebeurde? Wij menschen uit dezen tijd begrijpen het wel, zij kwamen natuurlijk niet vooruit, want de kora-kora was vast gebonden. Toch roeiden de mannen door; zij keken niet op of om - het werd avond en zij roeiden door, het werd nacht en zij roeiden door en eindelijk, eindelijk kwam de dageraad. Toen zeide de oudste, de kimalaha: ‘Houdt nu op! mannen, wij moeten nu bij een land zijn waar vreemde menschen wonen, hier zullen wij alles vernielen en meenemen wat ons lust! De roeiers hielden op met roeien en stapten aan land en dadelijk verspreidden zij zich, drongen de huizen binnen, bonden de | |
[pagina 68]
| |
vrouwen en kinderen, vermoordden, die zich daartegen heftig verzetten, sloegen alles kort en klein in hun blinde baldadigheid en gingen ten slotte over tot een verwoed gevecht met elkaar. En toen het helder dag was, toen ontdekte een hunner dat zijn vrouw en kinderen daar dood lagen en toen men dat vreeselijke ontdekt had, zagen allen het dat zij hun eigen volk hadden uitgemoord, dat zij hun eigen huis en have hadden vernield en bezig waren om elkaar te bestrijden! En dat alles was gebeurd omdat zij meenden, dat hier op het eiland andere menschen woonden. Ziet vrienden, dit verhaal is een groote les geweest voor u allen. Iemand die deze les voor u wilde bewaren heeft haar verteld in de nachtwaken bij zijn afgestorvenen en anderen hebben het verhaal weer verteld in de maneschijnnachten als de jongelieden bijeenkomen uit hun dorpen. Ge kent waarschijnlijk allen het verhaal, maar niemand uwer denkt er aan dat het u gegeven is als een les. Wat leert die les u? Ten eerste, dat als ge iets onderneemt, ge uw verstand moet gebruiken en niet iets moet vastbinden dat ge vooruit wilt hebben, ten tweede, dat al wat ge met booze hebzuchtige bedoelingen doet, zich op u zelven wreekt, ten derde, wil het zeggen dat waar ge denkt andere menschen te vinden, | |
[pagina 69]
| |
ge uw eigen menschen vindt. Al waren die eerste menschen van Galela op een ander eiland gekomen, ook daar zouden ze menschen gevonden hebben als zij waren, menschen met oogen en harten als zij hebben, moeders die voor haar kinderen zorgen, en kinderen die alleen bij moeder veiligheid zoeken, zooals op hun eiland en juist daarom, omdat op alle eilanden en in alle landen eigenlijk dezelfde menschen zijn, allen de kinderen van een grooten liefderijken God, daarom mogen die menschen elkander geen kwaad doen. Als er nu nog menschen in uw land zijn, die op zeeroof uit gaan, dan doen zij nog een veel grooter kwaad dan die eerste menschen, want die waren dom. Gij zoudt de kora-kora niet vastbinden, waarmede ge uit wilt varen. Nietwaar? dat was het bewijs hoe dom ze waren, gij weet meer en handelt wijzer, maar er zijn nog onder u, die zoo dom zijn te denken, dat op die andere eilanden andere menschen wonen, die zij maar mogen bestelen en met geweld wegvoeren van hun huis en desnoods mogen doodslaan. En ik zeg u nog eens, het zijn allen dezelfde menschen, het zijn allen uwe bloedverwanten het zijn allen uwe vrienden, die u willen lief hebben als gij hen zelf maar oprecht liefhebt. Als er onder u zijn, die wel eens op die verschrikkelijke zeeroof uitgaan, laat hij dan denken aan het oude Galelaneezische | |
[pagina 70]
| |
verhaal, alles wat hij slechts doet aan de menschen buiten zijn land, wreekt zich op zijn eigen land, op zijn eigen vrouw en kinderen. Als ge uitvaart met uw schepen laat het dan zijn met goede bedoeling, koopt en verkoopt aan elkander, wat er op uw eilanden groeit en wat uw handen maken, maar berooft elkander niet.’ Er ging een gemompel door het kleine kerkje. Dat klonk als een zelfde toon - het beteekende: ‘Ja ja, wij stemmen daarmede in.’ Vader vouwde de handen en de Alfoeren wisten al wat dit beteekende. Zij gingen nu bidden tot dien God waarvan Vader hun verteld had. Bo begreep hier niet veel van. Hij had het verhaal gedeeltelijk verstaan en leunde nu tegen den muur aan vlak bij het klokkentouw terwijl er gebeden werd. Toen opeens klonk er gezang. Bo zag dat Vader voor het rare ding zat, dat hij voor een groote kist had aangezien, maar er kwam zoowaar muziek uit. Duidelijk hoorde hij vader, moeder en Marja's stem boven de anderen uit, die maar heel zacht meezongen - die anderen waren de Javaansche bedienden Dargo en de kokkin en vaders tolk, een Alfoer, die wat meer ontwikkeld was dan de anderen. Nog nooit had Bo zulk gezang gehoord. Het was heel anders, dan dat waar hij aan gewoon was, vond hij | |
[pagina 71]
| |
't mooi, of niet mooi? Vreemd zeker, maar in alle geval deed 't zijn hart sneller kloppen en kwam er een groot, groot verlangen in hem naar zijn moeder. Als straks de menschen weg waren zou hij vader vragen of hij moeder en Aja weer zou zien of de kimalaha werkelijk heen gegaan was om de geroofden te zoeken. Maar toen vader op hield met zingen en de menschen naar huis mochten, deden velen dat niet. O neen, nu werd vader omringd door mannen die hem wilden spreken. De oude Kilala wilde vader over de grensscheiding spreken die juist was vastgesteld tusschen zijn land en dat van een buurman. Doranga had een ziek kind thuis en geloofde dat als vader eens kwam kijken het kind wel beter zou worden en Menasse wilde vader spreken over een zaak die hij niet zoo aan Jan en alleman vertelde. Vader zag om zich heen vele vragende gezichten en zooals het altijd ging, hij noodigde de menschen mede naar zijn huis, daar gevoelden zij zich nog meer op hun gemak. Moeder en Marja waren ook al omringd door enkele vrouwen, die raad wilden hebben in ziekte en ongeval. Er was dus geen kwestie van dat Bo vader uit kon vragen over den kimalaha. Maar daar was de oude Tika nog! Zij stond voor op den weg midden in de felle zon. Haar roode doek over den schouder leek een | |
[pagina 72]
| |
roode vlam. Ze zag Bo aankomen en riep hem al toe: ‘Wel jongetje, ben je nu klokkenluider geworden bij den sterken man?’ ‘Ja,’ zei Bo vroolijk, ‘dat ben ik. Ik mag de klok luiden voor vader en op de kippen passen voor moeder en Lodi, die helpt moeder ook al. Kan Grootmoeder Bo ook zeggen of de kimalaha weg is?’ Dit laatste fluisterde Bo. Hij had toch wel innerlijk een vrees dat de kimalaha er nog zou zijn en hem ineens terug kon halen. Tika dook opeens neer en hurkte op den grond en zoo gemoffeld in haar rooden doek leek ze een vreemd pyramideachtig gedrochtje. Haar oud gezichtje leek tusschen al dat rood op een okkernoot en zij ook antwoordde zacht. ‘Zeker de kimalaha is weg, al vele dagen, zeker wel vier nachten. Derada de vrouw van den kimalaha vreest dat hij wel nog langer zal wegblijven want het is niet gemakkelijk al die geroofden... ik meen al die reizigers van Banggai terug te vinden. De meesten zijn verkocht en dan weer verder getrokken met hun nieuwe meesters...’ ‘Zou hij mijn moeder terug brengen, Grootmoeder?’ (zoo sprak ieder hier oude Tika aan) ‘en kleine Aja en mijn oude grootmoeder?’ vroeg Bo haar en zijn oogen keken angstig in de hare. | |
[pagina 73]
| |
Tika hief de handen op boven haar grijs hoofd. ‘Hoe zou ik dat weten jongetje! Als de goede God het wil “ons lief Heer” zooals de sterke man zegt, dan misschien! maar wie zoover van zijn land gaat, komt er niet licht terug!’ Ze stond op en schudde haar oud hoofdje onder den rooden doek en keek een beetje verwezen voor zich uit. Ook zij had immers haar land nooit meer terug gezien! Bo wilde heen gaan, maar oude Tika keerde weer met haar blik tot hem terug. ‘Jongetje,’ zei ze, ‘als je het vurig wenscht dat ze terug komen, vraag dan of de sterke man het vraagt aan ons lief Heer. Die kan het.’ Toen Bo thuis kwam moest hij de kippen eten geven. Lodi wachtte hem al op met de leege mand. Die brachten ze samen naar de provisiekamer, waar moeder rijst en meel uitdeelde aan de kokkin en waar ook Bo het kippenvoer kreeg. De kippen schuivelden druk met haar pooten tusschen de droge blaren - de steentjes van den grond werden door die krabbeweging omhoog geworpen. Gekakel, gepruttel en gepiep was om Bo en Lodi heen. De hanen klepten met hun vleugels. ‘Daar, daar!’ riep Bo en strooide het voer rond. ‘Kijk de gele eens,’ zei Lodi. Wel, de gele, een geel en wit gevlekt kipje, at niet. Het stond met een schuin oog het gescharrel der anderen aan te zien. | |
[pagina 74]
| |
‘Die is ziek,’ zei Bo, ‘hier Lodi voer jij even.’ Handig, voordat de kip het merkte had hij het dier opgepakt en bevoelde zijn rug en borst en kop. De kip kakelde natuurlijk van den schrik, maar kwam al gauw tot bedaren toen Bo hem over de veeren streek. ‘Ik zal moeder vragen hem een apart plekje aan te wijzen. Hij moet alleen zijn en ik zal hem wel beter maken.’ Toen de anderen hun eten op hadden, bracht Bo de zieke kip bij moeder. Moeder vond het natuurlijk goed dat Bo een apart plekje voor de zieke kip zocht. ‘En dan zullen we Dargo vragen wat hij hebben moet,’ zei zij. ‘Mag Bo de kip niet heelemaal verplegen, moeder? Bo kent dat wel, thuis heeft Bo veel zieke kippen weer beter gemaakt.’ ‘Dan mag Bo het hier ook doen, hoor,’ zei moeder, maar toen de jongen met het dier heen was, zei moeder tegen Marja dat Dargo toch maar een oogje in het zeil moest houden en zij het dien toch maar eens even moest gaan vertellen. Een poos daarna kwam Dargo lachend achter Marja aan. ‘Hij zegt dat die kleine Bo heusch een goede kippendokter is!’ riep Marja, ‘hoe vindt u moeder zoo'n klein jochie?’ | |
[pagina 75]
| |
‘Saja njonja!’ zei Darga, ‘het is betoel (beslist) waar, die Bo weet nog meer van kippen dan ik.’ Twee dagen daarna liep de gele weer rond en pikte vroolijk mee, en Bo was wat trotsch op zijn werk!
Van den kimalaha hoorde men niets. Er was een aardbeving geweest en op de plek waar Bo en Lodi nu waren was die ook wel gevoeld, maar groote ongelukken waren er niet gebeurd. Dat was echter wel het geval met de streek van Lolada aan den voet van het gebergte. Heel in de vroegte een paar uur nadat de aardbeving had plaats gehad, kwamen de eerste vluchtelingen al bij het meer van Konora en weldra stroomde het ongelukkige volk de plaats binnen en alles wat gewond was zocht raad en hulp bij den zoo bekenden ‘sterken man’. Die zou wel helpen! En er viel heel wat te helpen! De meesten waren verwond, sommigen hadden iets gebroken en anderen, vooral de oude van dagen, zakten uitgeput bij het huis van vader en moeder neer. Vader, moeder en Marja wieschen de wonden, verbonden ze; Dargo had dadelijk eenige slaapplaatsen gemaakt en bracht er de ergste zieken heen. Het heele achtererf leek een hospitaal, onder de bamboeafdaken van de bij- | |
[pagina 76]
| |
gebouwen en in de bijgebouwen zelf lagen de zieken op slaapbanken. Buiten zaten de vrouwen met hun kleine schreiende kindertjes en Jim de kokkin die zoo'n medelijdend hart had, liep maar rond en deelde kroesjes melk uit en saamgeperste rijst in een pisangblad. Niemand behoeft te denken dat Bo en Lodi hier met leege handen bij zaten. Vader had hen ook aan het werk gezet. Eerst moesten ze alleen maar voor versch water zorgen waarmede vader en moeder de wonden uitwieschen, maar al spoedig mocht Lodi de verbandmiddelen hanteeren, die dat met haar vlugge lenige vingers handig deed en Bo had het al gauw van haar afgezien. Twee dagen was het gezin van vader en moeder bezig met de zieken en toen er wat rust kwam, was 't Bo of hij uit een droom ontwaakte. Nog nooit in zijn korte leventje had hij zoo hard gewerkt. De kleine jongen had een gevoel of hij opeens 'n mensch was geworden. Ja, er was bepaald iets met hem gebeurd. Hij kon 't niet beschrijven wat het was, maar waar was 't! Hij wist wel dat hij van buiten anders leek dan een poosje geleden. Moeder had een paar witte broeken en een soort jasje voor hem gekocht op de markt en een zachte lichte slaapsarong had hij ook al, maar van binnen in zijn hoofd, dacht hij, was hij veranderd. | |
[pagina 77]
| |
Bo was opeens een andere Bo en als hij zoo een oogenblik voor zich zelf had, ging er het vreemde gevoel door hem heen: ‘Ben ik dat? Ben ik een jongen die geroofd is uit z'n vaderland en leef ik hier onder vreemde menschen of hoor ik hier?’ 's Avonds na den tweeden dag zei vader opeens tot hem, ‘Bo, ik moet eens met je praten.’ ‘Ja vader,’ zei Bo en verwachtingsvol gingen zijn groote oogen naar de vriendelijke grijze van vader. ‘Bo, ik geloof dat je graag de zieken hebt opgepast, is 't niet?’ ‘Ja vader,’ zei Bo zacht vol overtuiging. ‘Ik heb het al gezien dat je met zieken weet om te gaan toen je onze gele hebt genezen, jongen, en in deze twee drukke dagen heb ik ook gezien dat je handen niet verkeerd staan als je menschen moet helpen. Wil je een groote, knappe ziekenoppasser worden? Een echte genezer, die veel menschen gezond maakt?’ Bo keek vader als 't kon nog vragender aan. Hij een groote knappe ziekenoppasser, hij bijv. zou menschen genezen als vader deed! Er ging een golf van vreugde door hem heen. ‘O!’ zei hij alleen, maar dat ‘o!’ was zoo welsprekend dat vader zijn hand in de zijne legde en hem naar zich toe trok. | |
[pagina 78]
| |
‘Jongen,’ zei hij, ‘ik wil je leeren zooveel ik kan, is dat goed? Je hebt eens gezegd dat je bij ons wilt blijven, maar nog altijd mag je je bedenken hoor. Als de kimalaha je moeder en zusje eens terug brengt... Bo 's hand schokte in die van vader en vader, die begreep, zei verder: ‘Ja jongen, ik vertrouw er nog altijd op, dat de kimalaha met hen hier komt op een dag, maar wij moeten geduld hebben. Het is moeilijk voor hem de menschen allen bij elkaar te vinden, maar als je moeder en zusje terug komen dan mag je altijd nog kiezen hoor of je met hen mee wilt of hier wilt blijven. Als je bij ons blijft dan zal ik een knappe ziekenoppasser van je maken. Wil je dat wel?’ ‘Bo zou graag hetzelfde willen worden als vader,’ zei Bo langzaam. Vader lachte. ‘Nu Bo dan zullen we ons best doen en mag je van morgen met mij mee op reis naar de overstroomde dessa, want daar is nog heel wat te doen.’ Bo keek even angstig. Als moeder en Aja eens kwamen en hij was er niet... Zou hij het zeggen? Ja dat moest. Vader mocht hij alles zeggen. ‘Wel?’ vroeg vader. ‘Bo zou zoo graag moeder en grootmoeder zien als zij hier worden gebracht.’ | |
[pagina 79]
| |
Maar nu hoorde hij moeder's stem achter zich, de stem van de blanke moeder dan, want zij was bij het gesprek geweest tusschen vader en Bo. ‘Wees maar niet ongerust hoor Bo. Als je moeder en grootmoeder en zusje hier komen, dan weet je toch wel dat ik voor ze zorgen zal? Ze zullen hier op jou wachten, hoor!’ Dat was een pak van Bo's hart. Nu kon hij zich heelemaal overgeven aan het heerlijke verschiet, mee te gaan met vader! Het jubelde in hem, maar weer even stil werd hij, toen hij Lodi's donkere, peinzende oogen zag. Hoe goed zij het hier ook had, ze vond 't naar dat Bo van haar wegging. Nu leek 't of ze hier heelemaal alleen in 't vreemde land was. ‘Maar ik kom terug Lodi, we blijven niet eens zoo lang heeft vader gezegd!’
Zeven dagen was Bo nu op reis met Vader. Dat was veel langer dan vader eerst gedacht had, maar toen hij thuis zeide, dat hij wel gauw terug zou komen, wist hij ook niet dat er zooveel in het geteisterde land te doen was. Vader was behalve prediker ook dokter en als een dokter in een streek komt, waar een ramp gebeurd is, vindt zijn hand | |
[pagina 80]
| |
natuurlijk veel werk om te doen. Hierop nu had vader wel gerekend, maar er was toch nog iets anders gebeurd, dat de reis langer deed duren dan wel behoefd had. Op hun kleine paarden waren vader, Dargo en Bo langs de bergen en door wilde dalen heen naar Lolada getrokken en hoe dichterbij zij kwamen, hoe erger de verwoesting werd, die zij te zien kregen; totdat zij niet verder konden, omdat de weg geheel weggeslagen was. Vader besloot noordwaarts te gaan en zoo het strand te bereiken en dan over zee eindelijk in Lolada te komen, dat aan een der uitloopers van den berg Gamkonorat. aan een inham van de zee ligt. Dat was de vierde dag, en daar aan het strand van Galela gebeurde dat, wat vader en Bo zoo zou ophouden. In een klein laag hutje, vlak bij de uit de zee oprijzende koraalrotsen zouden ze overnachten. Toen zij de deur open deden zagen ze op den grond bij een bamboebank een in lichte doeken gehulde gestalte zitten... Het was de kimalaha! Bo had bijna een schreeuw gegeven van schrik. Waarom hij eigenlijk zoo schrok begreep hij niet, het was toch niet zoo ongewoon de kimalaha daar te vinden, want die was immers ook op reis en had waarschijnlijk denzelfden weg moeten nemen als | |
[pagina 81]
| |
zij; maar of hij wilde of niet, hij was bang voor den man en wat er dan ook gebeurd was, op zijn eiland, gaf daar dan ook wel alle reden voor. Maar de kimalaha groette vader heel onderdanig en vader leek in 't geheel niet geschrokken van den kimalaha. Kalm sprak hij hem toe in de Galela'sche taal, die Bo maar half verstond, ook niet wanneer de kimalaha antwoordde met zijn als onderdrukte stem en zwaarmoedig geluid. Hij had altijd kans de inboorlingen beter te verstaan dan Europeanen, omdat die de taal niet zóo uitspreken als de inlanders; maar Bo begreep nu ook werkelijk niet wat de kimalaha zeide, alleen voelde hij wel dat de toon niet vroolijk was en een vermoeden kwam bij hem op, dat de tocht van den kimalaha mislukt was. O, als hij de inwoners van Banggai eens niet meer had gevonden! Wat was er van moeder van grootmoeder en zusje geworden, wat van al die andere vrouwen en kinderen die de kimalaha gegeroofd had? ‘Orang Banggai’, bij die woorden uit den mond van vader spitste Bo zijn ooren! Vader vroeg naar de menschen van Banggai en nu verstond hij duidelijk dat de kimalaha antwoordde ‘de heer Sultan van Ternate’. Vader zag neer op de ineengedoken gestalte van den kimalaha. Het was of zijn grijze oogen de | |
[pagina 82]
| |
dof donkere van het dorpshoofd wilden doordringen, want vader vermoedde hier een bedrog. Van Bo wist vader dat de vijf-en-twintig geroofde menschen nog op de Galela'sche kust gezien waren. Had de kimalaha de slavenhouders wellicht gewaarschuwd en zoo de slaven een heenkomen naar het eilandje Ternate bezorgd? Hoe meer vader den kimalaha aanzag, hoe meer hij er van overtuigd werd, dat er iets niet in den haak was. Het was al schemerachtig donker in het hutje. Bo zag van uit het hutje, waar hij zat den gebogen rug van den kimalaha en het lichte vlak van vaders blank gezicht. ‘Als dat zoo is, kimalaha,’ zeide vader ‘zullen wij naar dien grooten Heer in Ternate moeten gaan. Morgen wilde ik met een prauw naar Lolada gaan, maar nu ik je hier gevonden heb, steek ik eerst over naar Ternate. Jij gaat mede en samen zullen we de menschen van Banggai opsporen.’ Bij den eersten zin was de figuur van den kimalaha recht gaan zitten en onder den volgenden had de man langzaam, onmerkbaar voor vader, naar zijn wapen gegrepen, de pédahGa naar voetnoot1), die in den hoek bij hem stond. Bo had maar half verstaan wat er gezegd was, | |
[pagina 83]
| |
maar dat het van beteekenis was geweest, begreep hij, en nu zag hij de bruine hand die naar de pédah greep, het hakmes der Galelaneezen. Als de kimalaha vader kwaad wilde doen, dan... dan zou hij, Bo... wat zou hij doen? Dargo roepen die buiten de hut rijst kookte? ‘De Sultan van Ternate,’ ging vader's stem voort ‘moet het slavenhouden tegengaan. Hij zal ons de menschen van Banggai uitleveren...’ Bo zag dat de hand van den kimalaha meer en meer de pédah die in den hoek stond naderde - heel zacht en vlug liet Bo zich opeens op den grond vallen. Hij strekte de hand uit en hield de pédah vast - nog altijd poogde de kimalaha's hand het wapen te grijpen, maar Bo trok het zacht geruischloos naar zich toe en toen, vlug zette hij zich weer neer in zijn hoek - de pédah achter hem. Het was nu zoo goed als donker. De deur ging open en als een roode gloed vlamde het vuurtje hen tegen, waarop Dargo het avondmaal had gereed gemaakt. ‘En nu gaan wij eten,’ zeide Vader. ‘Dargo steek jij de lantaarn aan. Heeft de kimalaha al gegeten?’ Ja de kimalaha had al gegeten, en hij zou nu naar zijn medereizigers gaan, die hem wachtten. Hij had hier wat uitgerust in de hut. De kimalaha was opgestaan, evenals vader en keek rond naar iets. | |
[pagina 84]
| |
De lantaarn door Dargo ontstoken verspreidde zijn lichtschijn in de kleine lage ruimte; maar de pédah had dezelfde kleur als de donkere leemen grond. De kimalaha zag zijn wapen niet en werd onrustig, want het is een slecht voorteeken als een man zijn wapen verliest. Stil als een muis bleef Bo zitten. Hij voelde het harde metaal van het mes tegen zijn been. Als de kimalaha het lange handvatsel maar niet zag - een tikje verschoof Bo; zoo, nu was het niet te zien. Vader vroeg wat de kimalaha wel zocht? Zijn wapen? O dan zou hij even bijlichten met de lantaarn, terwijl Dargo reikte om de lantaarn, die hij zooeven opgehangen had van de zoldering te lichten, en de kimalaha zelf zijn hulp verleende, omdat Dargo er niet goed bij kon, had Bo met een kloppend hart de pédah achter zich gegrepen en zijn slendang er over heen geslagen. Vader kwam zijn voornemen te hulp door hem te zeggen: ‘Bo haal jij ons eten even.’ Bo schoof de deur uit en buiten wierp hij behendig de pédah onder een takkenbos, die daar lag om het vuurtje te onderhouden. Waarom hij dit alles deed? Ja, eigenlijk wist hij 't niet goed. Het stond wel bij hem vast: ‘De kimalaha wilde vader kwaad doen en nu moest het wapen niet in zijn hand komen.’ Maar ook handelde hij als bij instinct der archipel-bewoners, die weten | |
[pagina 85]
| |
dat een man zonder wapen in de macht van anderen is. De kimalaha zou waarschijnlijk de slaven helpen zoeken, want hij zou het verdwijnen van de pédah aan tooverij toeschrijven, of het een kwaad voorteeken achten en niets durven ondernemen. Toen Bo weer binnen kwam met de gekookte rijst die Dargo al in groote pisangblaren had opgeschept, hing de lantaarn weer aan den haak. Vader, de kimalaha en Dargo hadden naar het wapen gezocht en het niet gevonden. Het was wonderlijk en nu zaten alle drie op den grond, vader met gekruiste beenen evenals de Oosterlingen. In hun midden legde Bo de bladeren met rijst. Hij begreep, dat de kimalaha nu bleef en niet weg durfde gaan, tenminste niet voor de morgen kwam en hij zette zich naast vader die, als iederen avond thuis, het hoofd boog, de handen vouwde en het avondgebed uitsprak. Na den maaltijd werd alles voor de nachtrust in orde gebracht. Dargo had Vaders ruststoel, die toegeklapt kon worden voor de reis, open gemaakt, hij had de matten ontrold waar hij en Bo op zouden slapen en de kimalaha zou de slaapbank van bamboe gebruiken, die in de tent stond voor de reizigers. Vader wilde niet dat Dargo en Bo buiten onder het afdak den nacht zouden doorbrengen de strandlucht bracht dikwijls koorts door den wind, die over de | |
[pagina 86]
| |
koraalriffen streek. Bo kon niet slapen. Het was hem even angstig te moede als dien verschrikkelijken nacht op het eiland Banggai, maar nu scheen de maan niet en was 't pikdonker in de hut. Stil, stil bleef hij liggen op zijn matje, tot aan het hoofd gehuld in zijn lange sarong die hij van ‘moeder’ gekregen had en bij iedere ritseling, ieder geluid dat hij van den kant waar de kimalaha sliep, meende te hooren, spitste hij z'n ooren en probeerden zijn oogen de duisternis te doordringen. Langzamerhand was 't of de omgeving iets lichter werd. Hij kon tenminste onderscheiden, waar de verschillende menschen lagen en ook zag hij den stoel staan dien vader gebruikt had en een soort kist waarin een en ander huishoudelijk goed geborgen was. Als de kimalaha morgen ochtend de pédah maar niet vond! Eigenlijk lag het wapen daar al zeer vindbaar; als Dargo water ging koken voor de morgenkoffie zou hij het zeker ontdekken. ‘'t Moet begraven worden!’ dacht hij plotseling ‘en nù moet ik het doen, nù, nu ze allen slapen.’ De geschiedenis met den ladder vloog door Bo's hoofd. Had hij toen maar niet uitgesteld dan was al de ellende niet over hem gekomen. Die levensles had hij onthouden, niet uitstellen wat nu gedaan kon worden! Nog even luisterde hij aandachtig... Hij | |
[pagina 87]
| |
hoorde de ademhaling van twee menschen regelmatig gaan; was dat die van vader en de kimalaha of van Dargo? Zeker wist hij het niet, maar in alle geval wilde hij probeeren op te staan. 't Minst ruchtbaar makend was zich zacht van zijn mat naar de deur te laten rollen. Dat was in een oogenblik gebeurd. Nu richtte hij zich langzaam op, trok het groote sluitblok voorzichtig uit de houten gaten en opende op een kier de deur, nog iets verder, nog iets meer, nu glipte hij er door heen en stond onder het houten afdak. De deur trok hij achter zich toe, maar meer dan toetrekken kon hij hem niet omdat de grendel van binnen zat. Het was hier buiten ook donker. De zee ruischte zacht als ritselende zijde. Bo trad naar buiten en onderscheidde gauw den kleinen houtstapel. Hij behoefde niet lang te zoeken. Zijn hand voelde de pédah dadelijk aan; snel trok hij er hem onderuit en liep zoo hard hij loopen kon verder. Hij was nu op het strand. Wijd uit lag de donkere zee waarop even een witte golvenlijn te zien kwam als de branding naderde, maar Bo keek daar niet naar. Hij zocht een plek waar hij de pédah begraven zou. Niet ver van de hut moest het zijn anders zou hij hem later niet terug kunnen vinden. ‘Hier,’ dacht hij, ‘dicht bij dezen klapperboom, ten noorden van | |
[pagina 88]
| |
de hut.’ Hij knielde op de plaats neer en begon met de pédah zelf den grond om te woelen. ‘Wat doe je daar?’ vroeg opeens heel zacht een stem vlak bij hem. Van een donderslag had Bo niet meer kunnen schrikken dan van die zachte stem vlak hij hem. Hij bleef zitten, als versteend, want hij had de schorre stem van den kimalaha herkend...! ‘Hier mijn wapen! dief!’ Bo voelde de hand van den man om zijn nek. Hij sprong op en ontrukte zich aan de greep. Donker en hoog stond de kimalaha voor hem. ‘Geef hier de pédah, vervloekte hond,’ maar Bo had er zijn voet op gezet en zei nu opeens weer wat bedaard van den schrik, maar heftig: ‘Je wilt er vader mee vermoorden en dat mag niet.’ ‘Ik vermoord jou, ellendeling,’ zei de kimalaha en met een ruk had hij Bo van het wapen getild. Nu voelde de jongen een harden stomp op zijn rug, met beide handen aan zijn mond gilde hij ‘Vader! vader!’ en op dat oogenblik straalde er een licht uit de hut, een licht dat zoekend over het strand gleed; daarop was er een hevige knal en de hand van den kimalaha liet Bo los. Bo viel in het zand; hij zag het licht naderen, maar vóór het licht er was kwam iemand met | |
[pagina 89]
| |
een geweer in de hand naderbij. Het was Dargo. ‘Ben jij geraakt Bo?’ riep Dargo, ‘wie is 't?’ ‘De kimalaha!’ Nu liep Dargo naar iets donkers toe, dat niet ver van Bo af lag. Het was de kimalaha, die daar bewusteloos of dood lag. Dargo kon het niet onderscheiden. En nu was vader er ook. De lantaarn had dienst gedaan en deed het nu weer. ‘Hou vast,’ zei vader tegen Dargo en hij onderzocht den kimalaha, voelde of zijn hart nog klopte en beval verder: ‘Pak aan Dargo, hier Bo de lantaarn, wij moeten hem naar huis toe dragen.’ Gelukkig was het alles niet ver van de hut voorgevallen. Bo stootte de deur open; achter hem kwamen Vader en Dargo en legden den kimalaha op de slaapbank. Alles geschiedde nu vlug, zonder een woord te spreken. Vader nam van Dargo de kom met water aan, wiesch de wond die aan het been was, legde het verband aan; bevochtigde het gelaat van den nog altijd bewusteloozen man. Er werd een rolletje goed onder het hoofd gelegd, een sarong over hem heen gespreid en toen dat alles gebeurd was, ondervroeg vader Dargo en Bo pas. Vader hoorde nu hoe Bo uit vrees voor een aanslag van den kimalaha de pédah weggenomen had en begraven wilde, hoe Dargo die van niets | |
[pagina 90]
| |
wist, wakker was geworden, de plaatsen van den kimalaha en Bo ledig had gevonden, hoe hij meende dat de kimalaha Bo ontvreemd had om hem weer als slaaf te verkoopen en naar Ternate te brengen en hoe hij daarop de hut was uitgegaan met zijn geweer om misschien door een schot schrik aan te jagen; maar toen hij buiten was hoorde hij Bo schreeuwen; het licht van de lantaarn die vader had aangedragen had hem geholpen. Hij zag iemand worstelen met den kleinen jongen en had geschoten om hem te redden. ‘Je bent te voortvarend geweest Dargo,’ zei Vader, ‘je hebt je geweer weer te vroeg gebruikt, in alle geval moeten we den man oppassen en kunnen we morgen nu niet van hier naar Ternate, zooals ik gewild had. Bo, jij hadt de pédah niet weg mogen nemen, je hebt 't gedaan om mij te redden jongen, ik weet 't, maar je hadt mij moeten waarschuwen toen je de pédah had en hem niet stil mogen begraven. De kimalaha moet zijn wapen terug hebben; hij zal er mij niets mede doen.’ Bo moest nu terug naar het strand om de pédah te zoeken. Dargo ging mede met de lantaarn en onder het zoeken zeide de Javaan: ‘Je hebt toch goed gedaan Bo met het wapen weg te nemen. Vader is veel te goed. Hij zou het wapen dadelijk aan den kimalaha terug hebben | |
[pagina 91]
| |
gegeven en wat die gedaan zou hebben, als hij van nacht vader in zijn macht had gehad, nu dat weet ik niet.’ ‘Maar waarom, wil hij vader toch eigenlijk kwaad doen?’ vroeg Bo. ‘Wel hij is bang dat vader naar den sultan van Ternate gaat; die zal natuurlijk wraak nemen op den kimalaha, omdat hij het verklapt heeft dat de slaven daar zijn. Toen zijn wapen opeens weg was heeft hij geloofd aan tooverij, aan de macht van vader en ik dacht ook dat dat ding weg was genomen door een vreemde ongeziene macht die vader beschermde...’ ‘Hier heb ik de pédah!’ riep Bo en ze gingen beiden naar de hut. ‘Een macht die vader beschermde zou Bo daar het werktuig niet van geweest zijn?’ dacht Dargo, toen hij de lantaarn weer ophing.
Den volgenden morgen bij het eerste ochtendgloren zaten de menschen van het strand al buiten de hut te wachten op de bevelen van vader, die een prauw besteld had om langs de kust naar Lolada te varen; maar daar was nu vandaag, met het oog op den gewonden kimalaha, geen sprake van. De prauw werd dus afbesteld tot nader order. Vader zat bij | |
[pagina 92]
| |
de slaapbank van den gewonde, die nu eindelijk tot bewustzijn was gekomen. Nu kon de wond ook nog eens beter onderzocht worden en vader zag dat de kogel niet heel diep zat en er tamelijk gemakkelijk uit gelicht kon worden. Bo moest bij hem blijven om alles aan te geven, precies zooals het thuis al gebeurd was met de vele zieken en gekwetsten na de aardbeving. De kimalaha sprak geen woord. Hij liet zich helpen zonder een geluid te geven en volgde met zijn groote sombere oogen de bewegingen van vader, en toen na een half uur de kogel er uit was en de kimalaha opnieuw verbonden, riep vader, Dargo. ‘Dargo wat heb je nu voor ons? een kop koffie?’ Dargo bracht warme koffie. De kimalaha keek Dargo aan, dan weer Bo en zeide nog altijd niets en vader zeide hem nadat de kimalaha wat gedronken had, dat hij nu maar wat moest gaan slapen. De pédah lag naast hem op de slaapbank. Dat had vader natuurlijk gedaan. En toen de zieke sliep of tenminste deed alsof hij sliep, liet vader weder een der strandbewoners roepen en sprak met dezen af, dat er een draagbaar gemaakt zou worden, waarmede de kimalaha aan boord gebracht zou worden, zoodra hij vervoerd kon worden. Er gingen twee volle dagen voorbij, eer vader | |
[pagina 93]
| |
den gewonde durfde te vervoeren. Die twee dagen waren wonderlijk stil. Bo zat veel bij Dargo voor de hut en keek naar de groote grijze zee. Zij beiden hadden meegeholpen de draagbaar te maken, die nu klaar stond onder het afdak. Soms moest Bo binnen komen om te helpen verbinden en dan ontmoette hij weer den blik van den kimalaha; en die blik was anders dan vroeger. Bo zag het wel. Hij geloofde dat hij, als de kimalaha weer beter was, niet meer bang voor hem behoefde te wezen. Hij zeide dat aan Dargo en Dargo antwoordde hem: ‘Wie weet, misschien is de kimalaha een ander mensch geworden.’ Aan den avond van den tweeden dag riep vader Dargo en Bo bij zich buiten onder het afdak. ‘Morgen ochtend vroeg gaan wij met een kora-kora op reis. De kimalaha gaat mee. Hij heeft mij iets verteld dat jullie ook wel moogt weten. Al die dagen heeft hij naar de menschen van Banggai gezocht. Hij heeft ze gevonden, maar de slavenhouders wilden ze natuurlijk niet afstaan; toen heeft hij een list verzonnen en gezegd dat de sultan van Ternate zelf bevolen had ze naar Ternate te brengen. Hiertegen hadden de menschen zich niet durven verzetten en al de geroofden zijn toen door den kimalaha werkelijk eerst naar Ternate gebracht. Daar echter zijn ze in handen van den sultan gevallen; de kimalaha | |
[pagina 94]
| |
had daar uit angst voor den machtigen heer een belofte gedaan, dat hij ze daar zou laten en ieder die probeerde de slaven te halen zou dooden. Toen hij mij hoorde zeggen, dat ik dadelijk bereid was naar den sultan te gaan, had hij zijn belofte moeten vervullen. Nooit had hij gedacht dat ik zelf daarheen zou gaan, daarom had hij 't mij verteld. Werkelijk heeft Bo mij het leven gered door de pédah weg te nemen. De kimalaha is nu in de dagen waarin ik hem oppaste tot inkeer gekomen. Hij is bereid mee naar Ternate te gaan en ons de menschen zelf aan te wijzen, zelfs al wilde de sultan hem daarvoor straffen.’ Dargo vroeg bescheiden of hij iets mocht zeggen, ‘zeker jongen, wat is 't?’ ‘Is de toewan niet bang dat de menschen van Ternate die in dienst van den sultan zijn, den toewan iets zullen doen?’ ‘Maar Dargo,’ zeide vader. ‘Wij allen zijn in Gods hoede en daarom ben ik niet bang.’
En nu voer op dien lichten morgen van den derden dag na des kimalaha's verwonding het schip van Lolada naar het eiland Ternate. Weer stond Bo op een kora-kora en weer was de kimalaha bij hem, maar nu was deze niet de meester van 'tschip, maar de | |
[pagina 95]
| |
sterke man, vader, was dat. Licht was de zee en licht was het in Bo's hart. Hij ging zijn moeder halen en zusje Aja en grootmoeder en al de andere geroofden! Hij kon de angst van Dargo niet deelen dat men vader iets zou doen daar op het eiland Ternate. Vader had vertrouwen en daarom had Bo het ook en de blik van den kimalaha was een andere dan die van vroeger, die trotsch en hard was. Tegen het middaguur waren zij Ternate genaderd, het machtig bergland. Van de kora-kora af zagen zij het duidelijkst Medina, een lang uitgestrekten bergrug en daarachter hooger al hooger rezen de toppen van het Mêkah gebergte en de gruwzame krater Wakaf, die zoo dikwijls reeds het eiland geteisterd had door zijn verschriklijke uitbarstingen. Eigenlijk leek het geheele eiland een groote dicht begroeide berg met vele toppen en hoe dichter zij naderden hoe moeilijker het Bo leek om hier moeder en Aja te vinden! Maar vader leek hier goed bekend. Zoodra zij allen aan wal waren en ook de kimalaha op zijn draagstoel geholpen was, waarvoor vader twee dragers gehuurd had, die dadelijk onder het strandvolk te vinden waren, gingen zij op marsch. Vader voorop in zijn wit linnen pak tusschen al die donkere half naakte Inlanders in. Dargo en Bo volgden ook en zoo ging de kleine stoet naar het sultans verblijf, dat niet heel | |
[pagina 96]
| |
ver van het strand af lag. De Boeloeloe Ma-Dehi, het koningshoofd waar alleen des sultans vaartuigen mochten ankeren, waren zij Voorbij, dan kwam de breede, steeds stijgende weg naar het vorstenverblijf tusschen het wuivend groen van palmen en tamarinden. Nu zou Bo een echte sultan zien! Nog nooit had hij er een gezien, wat zou dat wel wezen dacht hij. Misschien fonkelde hij van boven tot onder van goud en schitterende steenen en zou hij op een gouden troon zitten? De kleine stoet werd langzamerhand een groote stoet want er waren veel nieuwsgierigen. Waarom kwam die blanda op bezoek bij den sultan? en wat deed die zieke Galanees er bij? Dargo had Bo een hand gegeven, dat was wel geen Javaansche manier maar Dargo, die Christen was, had al veel gewoonten van Hollanders overgenomen (zooals het schieten helaas ook) en Bo voelde zich nu zoo'n beetje beschermd tusschen al dat vreemde volk. ‘Wat is er toch?’ ‘Waar gaan jullie toch heen?’ ‘Moet je bij den sultan zijn? Komen jullie van de aardbeving vertellen?’ Dargo die de taal sprak antwoordde met korte zinnetjes en zeide, dat de menschen hen wat met rust moesten laten, maar naar een ouden man luisterde | |
[pagina 97]
| |
hij toch. Die vertelde dat het juist dansfeest was bij den sultan. De Tjakalala werd heden gedanst om den geest van Kawaf gunstig te stemmen, de machtige krater van Ternate wiens uitbarstingen zoo gevreesd werden. ‘Nu Bo,’ zeide Dargo, ‘dat treffen we, we zullen de Tjakalala zien dansen. Dat kunnen ze zeker niet op het eiland Banggai!’ Bo keek maar met groote oogen rond. Het was hier zoo anders dan aan het groote stille meer van Konorah, zoo anders dan het eenzame door de uitbarsting nu verwoeste land aan de kust van Lolada! Zooveel groen, zooveel bergen, en zooveel menschen rondom hem! Aan weerskanten stonden de huizen tusschen het groen. ‘Hier wonen de hoofden der Songadji en de Oetoesans,’ wees de babeto, de oude man, en ‘daar waar het groen zoo dicht is, beginnen de negen kampongs waar de prinsen wonen en dat daar, die witte muur is de groote missigit, het bedehuis van den grooten Sultan!’ Als men den beschaduwden weg afzag, kon men reeds de Groote Poort ontdekken, de Ngarah Lamo, de hoofdtoegang tot het sultanspaleis, dat door vele steenen muren omringd is. Zij naderden al meer en meer. Voor de Ngarah Lamo stond de stoet stil. | |
[pagina 98]
| |
‘Ga den sultan zeggen, dat iemand van het eiland Halmaheira zijn hoogheid vraagt te spreken,’ zeide vader tot denzelfden ouden man die den stoet gevolgd had. De kimalaha richtte zich op uit zijn draagbaar. Bo zag nu dat hij op zijn mooist was uitgedost, een zwart baatje met gouden knoopen, van voren openhangend over het bloote bovenlijf, een lange witte broek tot op de bloote voeten en een donkere hoofddoek om het donkere hoofd, zooals het teeken van eerbied is bij de Alfoeren. De gewonde voet was nog verbonden, en daar boven was de broekspijp opengeknipt. Hij kon er niet op staan en Dargo schoot dan ook toe om den kimalaha te steunen. Als leerling van den sterken man voelde Dargo zich altijd verplicht de patiënten van zijn meester te helpen, maar deze man had hij zelf verwond en de verplichting was dus des te grooter. De kimalaha had na zijn verwonding nog geen woord tot Dargo gesproken en nu verwonderde Dargo zich dan ook niet dat de kimalaha nog niets zeide en alleen zijn steun aannam. Nu kwamen er eenige mannen in de poort. Het waren de djoegoegoe (secretaris) en de hoekoems van den sultan. Bo zag hoe vader met hen sprak en hij voor hij de poort intrad den kimalaha, Dargo en hem zelven wenkte | |
[pagina 99]
| |
mede te gaan. Het volk bleef buiten en de oude man zette zich bij den draagbaar van den kimalaha, overtuigd dat hij degeen was, die daar op passen moest. Vader ondersteunde zelf de kimalaha aan den eenen kant en zoo ging de gewonde zachtjes aan tusschen hem en Dargo de poort door. Na deze poort was er weder een de Ngarah oepas, en daarna nog een de Ngarah itji (de poort der bedienden en de kleine poort). Daar achter lag een groot plein een grasvlakte en links verhief zich hoog, heel hoog het paleis. Het leek een dier dat op de achterpooten gehurkt is en met de voorpooten op een lager gedeelte van den grond staat. Achter het paleis toch verhief zich een heuvel waar het tegen aan gebouwd was en waar het dus gelijkvloers was. Voor rustte het op hooge palen en vier en dertig treden leidden er heen. Het grasplein was gevuld met menschen want zooals reeds gezegd was, de Tjakalala werd gedanst. Bo kon alles nog niet goed zien, maar plotseling dreunde de slag van een saragi (gong) tot hem door, een trom en een fluit antwoordden. Hij poogde door de menschenmassa heen te komen, maar het ging langzaam door het zieke been van den kimalaha. Nu hadden ze echter de trappen bereikt en de Oetoesan noodigde hen uit naar boven te gaan. Langzaam bestegen ze de trappen. | |
[pagina 100]
| |
Daarboven stond een kleine donkere man in donkere kleeding met witte hoofddoek. ‘Was dit de sultan?’ dacht Bo - niets van het gouden geschitter dat hij zich had voorgesteld!.. maar hij vond den sultan toch wel voornaam en zoo vriendelijk was hij tegen vader. Hij omarmde vader en leidde hem zelf naar een zitplaats. Rondom zaten de hofhoorigen, prinsen en hoekoems, allen in dezelfde donkere kleedij, sommigen als eenig sieraad dragende, schitterende knoopen aan de jassen. De kimalaha was op den achtergrond gebleven en bij hem zette zich ook Dargo en Bo neer. Wat Bo's oogen zagen was een schitterend kleurenspel daar buiten en wat zijn ooren hoorden was een chaotische schrille muziek afgewisseld door de zware gongklanken van de saragi. Daarbuiten voor het paleis stond het vol van dessavolk en midden op het grasveld met een ruimte open gelaten voor het paleis, dansten de zes Tjakalala dansers. Die waren goud van boven tot onder, bijna zooals Bo zich den sultan zelf had voorgesteld. Een hoogen blinkenden koperen helm droegen ze, een koper harnas en een groot lang koper schild, de solawaka, hielden ze in hun hand. Boven uit de helmen kwamen de prachtige wit donzige pluimen van den paradijsvogel en telkens als zij sprongen van het eene been op het andere, als zij | |
[pagina 101]
| |
de lansen hieven en de schilden in de zon lieten blinken, zweefden de lange witte vederen als vogels boven hun schitterende hoofden. Over de menschenmenigte heen, kon Bo het groen van het eiland zien. Wuivende bamboebosschen en sierlijke palmen en dan achter de trappen, de breede weg die naar het strand liep met in de verte het Koningshoofd, en de vele dobberende ranke sultansschepen op de groote wijde blauwe zee. Het was als een droom en Bo dacht ook een oogenblik dat hij droomde; de muziek, de dans, de vele menschen, het sterke zonlicht en de vermoeiende reis, dat alles deed hem bijna inslapen. Maar plotseling zweeg de muziek. Bo deed zijn oogen wijd open en juist op dat oogenblik zag hij dat vader met den sultan medeging, dieper het paleis in. Zeker zouden ze nu over de menschen van Banggai spreken! Na een poos, Bo was bijna weer in slaap gevallen door het gezoem en gepraat om hem heen, zag hij dat de kimalaha, geholpen door de hoekoems, ook naar binnen ging. Dargo kwam bij Bo zitten. ‘Nu spreken ze er over Bo,’ zei hij. ‘Nu zal de kimalaha moeten zeggen, wat er precies gebeurd is met de geroofden van Banggai!’ ‘En de sultan toch ook?’ fluisterde Bo. | |
[pagina 102]
| |
‘Ja, de sultan ook natuurlijk,’ zei Dargo zacht terug, ‘maar die zal zich wel groot houden en zich voordoen alsof hij de menschen terug wilde brengen naar hun land. Als vader er niet achter gekomen was zouden ze zeker hier zijn gebleven als slaven, nu het Hollandsche gouvernement het merkt, kan hij niet anders dan de edelmoedige spelen.’ Bo wist nog niet wat het Hollandsche gouvernement was. Hij vroeg er maar niet naar, want hij was te moe. Vaag zag hij de menschen om zich heen, hij hoorde nog wel de zachte stem van Dargo, maar toen hoorde of zag hij niets meer en viel tegen den pilaar achter hem in slaap.
‘Bo! wordt eens wakker!’ 't Was vader's stem. Bo keek verbaasd om zich heen. Hij zat op den grond, er stonden menschen om hem heen. Hij hoorde lachen, neen maar, dat Banggaische jongetje dat zoo maar in slaap gevallen was op het Tjakalala feest! Maar Bo was gauw opgesprongen en nu hoorde hij goed dat vader zei: ‘Er is iets heel plezierigs Bo, de menschen van Banggai zijn hier aangekomen. Ga maar eens gauw zien of je moeder en grootmoeder en je kleine zusje er bij zijn.’ | |
[pagina 103]
| |
Bo sprong op en volgde vader door de menschen heen. De donkere prinsen en hofhoorigen stonden om hem heen en ook de sultan met den witten tulband was er weer. ‘Ben jij een jongetje van het eiland Banggai?’ vroeg de hooge heer hem. Bo schrok er van. Nog nooit had een sultan tot hem gesproken. ‘Ja groote Heer,’ zeide Bo eerbiedig. ‘En zou je je bloedverwanten graag weer zien?’ ‘O ja! groote Heer.’ Verder kwam Bo niet. De sultan maakte met zijn hand een gebaar en daarop zeide de Oetoesan dat Bo hem volgen moest. Vader ging gelukkig ook mede en Dargo ook. Zij daalden de trappen af en liepen nu weer door de menschen en de dansers heen, dwars het grasveld over, tot waar de zware waringin boomen op zijde van het erf hun grijze schaduw wierpen. Daar stonden weer menschen een troepje armelijken bij elkaar, vrouwen en kinderen.... ‘Moeder!!’ riep Bo opeens. Hij had zijn moeder en kleine zusje herkend. En moeder schreeuwde het uit: ‘Bo! Bo! mijn kind! mijn jongen!’ Ze stond dadelijk voor de anderen, Aja had ze meegetrokken en die was zoo | |
[pagina 104]
| |
geschrokken, dat ze huilend haar gezicht tegen moeder's sarong aandrukte. Bo voelde zijn moeder 's armen om zich heen. Dat was toch eigenlijk het allerbeste van de wereld! Hij kon haast niet praten van de tranen en hij keek zijn moeder aan en moeder hem en kleine Aja hing aan zijn arm. Die had hem nu ook herkend. ‘Grootmoeder is dood,’ zei moeder. ‘Grootmoeder?’ Bo begreep haar eerst niet. ‘Een paar dagen geleden is ze gestorven,’ vertelde moeder, ‘zij verlangde te erg naar haar land.’ Bo had wel veel van grootmoeder gehouden, maar de blijdschap zijn moeder en zusje bij zich te hebben was zoo groot en overweldigend, dat hij zich niet verdiepen kon in het geval dat grootmoeder er niet meer was. ‘En jij Bo wat doe jij? en waar was je?’ vroeg moeder. ‘Bij Vader.’ ‘Vader? wie is dat?’ en nu wees Bo met zijn duim naar vader die een eind verder op met den Djoegoegoe stond te praten. ‘Dat is Vader met die witte jas aan, die blanke man. Hij is zoo goed moeder, hij komt u halen en al de menschen van Banggai en hij wil u terug brengen.’ ‘Wil hij ons terug brengen naar ops land?’ vroeg | |
[pagina 105]
| |
moeder. ‘Allah zegene hem!’ die goede, goede man!’ De andere menschen hoorden het ook en zeiden het haar na: ‘Allah zegene hem!’ en ‘de goede geesten beschermen hem!’ en nu Bo zijn eigen taal weer hoorde kreeg hij zulk een heerlijk gevoel en hij herkende vele menschen van Banggai en hij liep naar hen toe en voelde zich getrokken nu hier heen dan daar heen. ‘Bo! onze Bo! We dachten dat je dood was, dat je slaaf was geworden in de Gam Lemo (Groote Negorij)! En waar is Lodi?’ Nu kon Bo vertellen waar Lodi was, veilig en wel op Galela bij het meer van Konora en toen hij van het leven daar begon te vertellen was hij niet uitgepraat. Achter de boomen was een vuurtje gemaakt waarop Gorara, ook een Banggaische, wat rijst en djagoeng geroosterd had; daaromheen zaten allen al gauw en Bo vertelde en at van zijn djagoeng en vertelde en at dan weer, totdat eindelijk vader in hun midden stond. ‘Menschen van Banggai,’ zeide hij, ‘de sultan laat jullie naar je land terug gaan, dat vinden jullie zeker wel heerlijk. Nu komen er twee schepen om je naar huis te brengen, maar die doen eerst even Galela aan waar nog een meisje is dat gehaald moet worden; dan blijf je een nacht daar en den volgenden morgen als het weer goed genoeg is, ga je naar huis!’ | |
[pagina 106]
| |
Naar huis! naar huis! Hoe zalig klonk het die menschen in de ooren dat woord, al was hun ‘huis’ maar een armelijk hutje aan zee, ergens op een stil eilandje. De eenige die dat gelukkige woord niet hoorde uitspreken, was Bo's grootmoeder, die zoo droevig op haar ouden dag om het leven gekomen was. Bo droeg kleine Aja door de drie poorten van des sultans woning en hij bleef haar dragen heel den weg over, naar het strand waar de kora-kora van vader en nog een andere lagen te wachten in de gouden avondzon. Toen de kora-kora met de gelukkige menschen weg dreven van de Ternatensche kust, klonk er muziek over het water. ‘Dat zijn de sultansprauwen,’ zeide Dargo tot Bo en hij wees naar de Boeloeloe-ma-Dehe, waar twee prauwen de zee ingingen. In de eene was de sultan met gevolg, hoog en gelijk gingen de roeispanen der roeiers omhoog, precies op de maat van de tifa en soeling in de andere prauw. ‘Het is misschien een soort groet van den sultan aan ons,’ zeide Dargo, ‘maar ik weet, dat de groote heer er van houdt om 's avonds met muziek langs het eiland te roeien.’ ‘En waarom zou hij ons groeten?’ vroeg Bo. | |
[pagina 107]
| |
‘Wel hij is misschien blij dat vader hem niet aangeklaagd heeft wegens slavenroof.’ ‘Vader zal hem gevraagd hebben te zorgen dat de slaven, die bij vergissing op Ternate zijn gekomen, weer naar hun land terug konden keeren en de sultan kon toen niet anders doen..’ ‘En de kimalaha,’ vroeg Bo zacht, want hij was altijd nog wat bang diens naam uit te spreken. ‘De kimalaha heeft in het bijzijn van den sultan gezegd, dat hij vader trouw zou blijven; hij heeft vader, toen de kogel uit zijn been was, bekend dat hij hem naar het leven had gestaan, toen vader er van sprak naar den sultan te gaan en toch heeft vader hem daarna zoo goed verpleegd, als hij nog nooit van een mensch ondervonden heeft. Vader vond hij zoo'n groot mensch dat hij nu geheel zijn dienaar zou zijn. Dit alles heeft hij daar bij den sultan gezegd.’ Bo moest daar over nadenken. De kimalaha had gezegd dat vader een groot mensch was omdat hij hem zoo goed verpleegd had, ook nadat hij wist, dat de kimalaha uit angst voor den sultan hem naar het leven had gestaan. O wat had hij toch veel aan Lodi te vertellen als hij thuis kwam! Thuis kwam - waar was nu eigenlijk zijn thuis dacht hij opeens - op Galela bij vader of op Banggai bij moeder en Aja en zijn werkelijken | |
[pagina 108]
| |
vader en broers? Zooeven toen hij voor het eerst weer zijn moeders armen om zich voelde en hij de taal van zijn land hoorde spreken, toen had hij zijn thuis ook op het eiland Banggai gevoeld... maar dan dacht hij weer aan het nieuwe leven dat voor hem begonnen was daar bij vader en moeder en Marja. Zou hij dat ook zoo maar kunnen vaarwel zeggen en weer Bo worden op Banggai, Bo die eigenlijk niets deed den heelen dag, die nog te klein voor het sagoe kloppen gevonden werd? en alsof hij het gevoeld had kwam daar vader naar de plek waar Bo stond te kijken naar het al verder en verder zich verwijderende eiland Ternate, en hij legde de hand op Bo's schouder. ‘Wel jongen, nu moet je mij eens zeggen wat je graag wilt, morgen meegaan met moeder en Aja op het schip naar Banggai, of bij mij blijven?’ Bo zweeg. De muziek van des sultans prauwen was nu heel flauw; fijntjes klonk het op in de stille avondlucht, en het goud van de ondergaande zon trilde over het golvende water. ‘Nu Bo?’ ‘Ik wil allebei zoo graag, vader.’ ‘Maar dat kan niet Bo - je moet kiezen. Wil ik je eens helpen?’ O, dat was goed, vader zou helpen. | |
[pagina 109]
| |
‘Nu,’ zei vader, ‘morgen ga je mee naar Banggai en je kijkt dan maar eens goed hoe het er daar uit ziet. Over twee maanden, dus als twee keer de maan geschenen heeft, kom ik daar ook met een schip; ik ga een reis maken naar Nieuw Guinea en de Mol ukken en als je dan wilt dan mag je mee, en als je mag, bij me blijven, zoo lang je wilt en naar huis gaan als je wilt.’ ‘En zal ik dan van u leeren, voor een ziekenoppasser?’ ‘Ja dat zal je, Bo, en ik denk wel dat je een goede zult worden. Dat zal je eens zien.’
Zoo is het gebeurd. Bo is den volgenden dag mee gegaan met de kora-kora naar het eiland Banggai. Toen hij afscheid nam van vader, moeder en Marja, van Dargo, oude Tika, Derada, de vrouw van den kimalaha en den kimalaha zelf, toen wist hij wel dat het afscheid niet voor lang zou zijn. Lodi schreidde. Ze was veel van moeder en Marja gaan houden, maar blijven wilden ze toch niet. Ze begreep niet hoe oude Tika geweigerd had mee te gaan; vader had het haar gevraagd, maar zij voelde zich te oud. Maar wel bracht ze Bo en Lodi iets aan boord van de kora-kora, die nu met vele men- | |
[pagina 110]
| |
schen de zee in ging... dat iets was: de ‘Kaka’ - Kaka zette zich weer op Bo's schouder en vleide: ‘Kaka! kaka’ - Het was een prachtige morgen. Langzaam voeren de schepen af van de kust om Galela, waar onder de groene Tamarinden het volk de gelukkige menschen naoogde. Bo zag nog lang heel lang de witte gestalte van vader daartusschen en in zich zelven zeide hij: ‘Als er twee manen geschenen hebben dan begint het nieuwe leven weer!’ |
|