De gouden kris
(1908)–Marie C. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendeen verhaal uit de nieuw veroverde streken van Zuid-Celebes
[pagina 7]
| |
De gouden kris.Midden in het bekoorlijke laaggebergte van Zuid-Celebes, hoog boven het dal waar de rivier stroomt, stond het groote huis van Aroe Lipa, het voorname districtshoofd. Het was als alle Boegineesche huizen gedekt door een hoog dak van fijne nipablaren,Ga naar voetnoot1) en het rustte op een aantal hooge palen, zóó hoog, dat men best onder de woning door kon loopen. Een steile bamboetrap of ladder leidde naar den ingang; en als men om het huis heenliep, zag men in iederen muur wel zes of zeven kleine vierkante openingen die als vensters dienst deden. De aardige sierlijke voorgevel werd in de nok bekroond door een grooten buffelkop, die met zijn twee krom gebogen horens scherp tegen den fijnen blauwen bergachtergrond afstak. Bij het groote huis hoorden nog een paar kleine huisjes, óók met een dak van nipablaren, óók op hooge palen, óók met kleine vensteropeningen | |
[pagina 8]
| |
in de muren, alsof ze twee kinderen van het groote huis waren. Het een stond op zij van het erf, geheel vrij; het andere was met de groote woning verbonden door een smal bamboe-brugje; dat was het vrouwenverblijf. Het alleenstaande was een soort van keuken en voorraadschuur. Dat alles, het groote huis en de twee kleintjes, en het ruime erf met veel zware tamarinde-boomenGa naar voetnoot1) en slanke djoewarsGa naar voetnoot2) met hun bevallig afhangende trossen gele bloesems, lag op het liefelijkste plekje wat ge u denken kunt; want achter de heuvels verrezen de prachtige koninklijke bergen met hun fijne tinten van licht- en donkergroen, van goudbruin tot licht-roomkleur, met hun diepe schaduwen van violet tot wazig blauw. Langs den voet van den heuvel waarop | |
[pagina 9]
| |
het huis stond, liep een mooi breed pad, dat zich als een lint slingerde over hoogte en laagte, tot beneden in het wijde groene dal, waar het tot een smal streepje werd en zich verloor in den horizont. Op dit mooie plekje aarde woonde Aroe Lipa met zijn gansche familie, dat wil zeggen met zijn vrouw en kinderen, met zijn oude moeder, met zijn kleinen neef La Ballo (zijn aangenomen zoon), met nog wel vijf of zes andere verarmde neefjes en nichtjes, en met een grooten bediendenstoet, bestaande uit eenige oude vrouwtjes die in de keuken hielpen, jonge meisjes uit de buurtschap die in het vrouwenverblijf mochten weven en mandenvlechten, en jonge kerels die op de paarden moesten passen. Aroe Lipa was van een voornaam geslacht, dat langen, langen tijd geleden vorsten en vorstinnen onder zijn leden telde. Daarom woonde Aroe Lipa ook nog in een soort van oud vorstenverblijf, want alleen de aanzienlijken voeren den buffelkop in den gevel; en ook stond zijn huis op meer dan vijf palen in de breedte, hetgeen ook een voorrecht is der heerschende klasse. Maar al was Aroe Lipa van vorstelijken bloede, nù was hij niets meer dan districtshoofd. Reeds zijn grootvader had, in een oorlog met een | |
[pagina 10]
| |
naburigen vorst, afstand gedaan van rang en titel. Hij was leenman geworden in zijn vroeger gebied, hij had het grootste deel der opbrengst van akkerbouw en veeteelt af moeten staan aan zijn overwinnaar, en ook zijn vader had moeten zuchten onder het juk van den Boegineeschen tiran; maar toen Aroe Lipa de plaats van den vader innam, behoorde dit alles tot het verleden. De ‘Blanda's’Ga naar voetnoot1) waren in het land gekomen, het land dat hun zooals ze zeiden al jaren toebehoorde; ze hadden evenals de Boegineesche vorsten zich macht verworven door geweld; oorlog had over akkers en heuvels gewoed, bloed had gestroomd, menschen waren gedood, en eindelijk was, na al die tegenkantingen, het bestuur gekomen in de handen der Hollanders. Aroe Lipa betaalde dus geen tienden meer van tol- en handelsopbrengst, van rijst- en maïs-oogst aan den vorst, maar een vijfde van den akkerbouw aan de Blanda's. Aroe Lipa had nu den Hollanders gehoorzaamheid beloofd.... Ja, dat had hij gedaan; maar denkt niet dat dit zoo gemakkelijk was gegaan, want Aroe Lipa was een trotsch man, en het oproerige bloed zijner voorouders bruiste in zijn aderen. | |
[pagina 11]
| |
Neen, het was een bitter oogenblik voor hem geweest, toen hij den blanken overheerscher de hand reikte en hem trouw beloofde; en toch, nù hij het eenmaal beloofd had, wilde hij zijn woord houden. Het was alles eerlijk toegegaan volgens zijn denkbeelden. Hij had dapper gevochten, lang en heftig. Eerst had hij ze, als ervaren bergbeklimmer, overal bestookt, van uit allerlei schuilplaatsen ze overvallen; toen was het tot een openlijk gevecht gekomen en hij was overwonnen. Hij was overwonnen .... dus had de ander het recht over hem te heerschen. Van oudsher was dit de vaste wet in het land van Aroe Lipa; het verschil bij vroeger was alleen dat de overwinnaar nu een blank mensch was, een vreemde die een andere taal sprak, een vreemde die immers niets kon weten van zijn land en zijn volk! Maar hij had zijn woord gegeven en hij zou het houden. Stond er niet in de oude Boegineesche boeken: ‘Al wie een verbond durft schenden, zal gelijk worden aan den bladerloozen boom, zoo broos van tak dat zelfs het kleinste vogeltje er zich niet op zal neerlaten’? Het was nu eenmaal zoo. Het volk had zich gebogen voor 't geweld, zooals het gras doet wanneer de storm er over heen vaart. - Aroe Lipa's donke e oogen fonkelden als hij daaraan | |
[pagina 12]
| |
dacht; en toch moest hij bekennen dat alles rustiger en rechtvaardiger toeging dan vroeger, toen de nabuur-tiran den schepter zwaaide ... Ja, alles zou goed en rustig zijn als Deng Pabéle er niet was! Deng Pabéle, zijn jongere halfbroer, wiens moeder niet van vorstelijken bloede was als die van Aroe Lipa, en die zich niet aan de ‘Blanda's’ had willen onderwerpen. Hij was de bergen ingevlucht, en van daar uit bestookte hij het land, maakte hij de wegen en bosschen onveilig door zijn rooverbenden. O! had Deng Pabéle eerlijk gevochten en eerlijk als overwonnene de hand gereikt aan den vijand, hoe anders zou alles dan zijn! Nu werd hij als een wild dier achtervolgd door de Blanda's, die een prijs op zijn hoofd hadden gezet; nu moest hij van de eene schuilplaats naar de andere vluchten. Zijn vrouw en kinderen had hij de grenzen over gezonden; ongeluk en rusteloosheid bracht hij over het huis van Aroe Lipa, die zich toch altijd nog zijn broer voelde en hem niet verraden wilde.... En als aan Aroe Lipa opnieuw bevolen werd de schuilplaats van zijn broer op te sporen, als hij weer vocht met zich zelf, als opnieuw de telkens wederkeerende vraag in hem als begon te branden: ‘Wat willen die vreemde menschen hier? waarom moeten wij ons aan hun gezag | |
[pagina 13]
| |
onderwerpen?’ dan ontvluchtte hij dit alles en ging hooger de bergen in, waar hij een klein landhuis had; daar werd te midden dier grootsche eenzaamheid zijn bloed koeler; daar vierde hij zijn ziedende drift bot in de jacht op herten en zwijnen; daar kon hij zich zelf weer langzaam meester worden, om als de kalme krachtige Aroe Lipa terug te keeren in zijn woning. Eén was er die Aroe Lipa vurig bewonderde, voor wie ‘te zijn als hij’ de grootste, hoogste wensch was. Dat was La Ballo, de kleine elfjarige neef, de aangenomen zoon van Aroe Lipa, het jongste kind van....... Deng Pabéle. Al van zijn eerste levensjaren af was La Ballo bij zijn oom geweest; hij was opgegroeid met Aroe Lipa's drie dochters, Sitigawa, Aïssa en de kleine Andi; en daar Aroe Lipa geen zoons had, had hij den kleinen jongen zeer lief gekregen. La Ballo wist ook haast niet beter dan dat hij de zoon des huizes was; over Deng Pabéle had hij wel eens gehoord, maar hij kon zich zijn vader toch in 't geheel niet voorstellen; van zijn moeder, broers en zusters, die allen ver weg waren, wist hij niets meer. Soms, als er eens een enkelen keer over Deng Pabéle gesproken werd - en dat gebeurde zeer zelden | |
[pagina 14]
| |
omdat iedereen bang was den naam van den grooten roover uit te spreken - voelde La Ballo wel dat Datona, de oude grootmoeder met haar rimpelig bruin gezichtje, hem scherp aankeek; en ook wist hij wel dat Ama, Aroe Lipa's vrouw, hem niet zoo liefhad als Aroe Lipa ... O, neen! Ama had er verdriet van dat zij zelf geen zoon had; en hoe La Ballo ook door iedereen als kind des huizes beschouwd werd, en hij ook volgens Boegineesch gebruik bestemd was later de man van kleine Andi te worden, dus toch werkelijk eens Aroe. Lipa's zoon zou zijn, toch kon Ama maar niet vergeten dat hij Deng Pabéle's kind was, het kind van den roover, van den onruststoker, van den man die ramp en onheil over hun huis bracht. La Ballo wist het wel hoe zijn vader nagejaagd werd, hoe er overal naar hem gezocht werd, en een enkele maal had hij wel eens bij zichzelf de vraag gesteld: ‘Hoe zou de groote Deng Pabéle toch zijn? Zou hij een echte roover wezen? Zou hij goed kunnen klimmen en paardrijden en schieten?’ Ach! hii geloofde niet dat Deng Pabéle zóó zou zijn als Aroe Lipa! Neen, dat kon niet! Was er wel iemand mooier en voornamer dan zijn oom, als hij van uit de bergen kwam | |
[pagina 15]
| |
aanrijden op zijn prachtig spierwit paard, gevolgd door de kamponghoofdenGa naar voetnoot1) en landbouwers en jagers? O! zeker, als Aroe Lipa wilde hij worden, een stoere bergbeklimmer, een stout ruiter, een moedig jager ... misschien ook als hij, een braaf zachtmoedig landsbestuurder; maar hier dacht La Ballo nog niet zoo aan. Eigenlijk zat er te veel van het wilde bloed in hem, een beetje rooversbloed, een beetje tirannenbloed van zijn voorouders: men behoefde maar naar zijn donkere gloeiende oogen te zien, die u soms zoo ondeugend vroolijk, maar ook soms zoo dreigend fonkelend konden aankijken! - Hij was een aardig ventje. Naar de gewoonte van het land droeg hij het haar half lang, tot bijna op de schouders. Het hing breed en vol en meestal netjes gekamd (want daar zorgde Andoe Baran, de oude zoogmoeder, voor!) langs zijn rond bruin gezichtje. Zijn kin stak een klein weinigje vooruit, en dat gaf iets grappig vastberadens aan zijn klein wezen, want La Ballo was klein van stuk, niemand zou gezegd hebben dat hij al bijna elf jaar was. Hij had heel wat tijd om na te denken, want van school gaan was geen sprake, om de eenvoudige reden dat er nog geen school in dit land was. Het eenige wat La Ballo dus | |
[pagina 16]
| |
leerde, waren brokstukken uit den Koran,Ga naar voetnoot1) en ook had Aroe Lipa hem het schrijven onderwezen. Dat was al. Het verdere gedeelte van den dag kon hij zich bezig houden met rijden op zijn klein grijs paardje, met spartelen in de rivier, met allerlei spelletjes, of soms met het snijden van poppetjes en figuurtjes uit boomschors. Dàn was hij achter het huis, bij de paarden, dàn weer boven bij de weefsters en mandenvlechtsters, waar Datona, de oude grootmoeder, den schepter zwaaide; maar 't liefst nog was hij daar waar Andoe Baran vertoefde, de grijze zoogmoeder, die meestal bij de keuken en voorraadschuur bezig was, in gezelschap van twee jonge helpsters. Bolo en Isa, de rijststampsters. Ja, daar was La Ballo graag, want van Andoe hield hij veel! Na Aroe Lipa bewonderde hij háár het meest in huis, want hoeveel wist ze niet! Ze wist àlles geloofde hij. Jaren en jaren, ja haar heele leven was zij bij Aroe Lipa's familie geweest; ze was de echte zoogmoeder uit de sprookjes, het oude vrouwtje dat ergens in een torenkamertje van | |
[pagina 17]
| |
het kasteel zit te spinnen, en bij wie de jonge prinsen en prinsessen wijzen raad komen vragen. Maar zulk een sprookjeszoogmoeder is meestal heel erg leelijk. Nu, dàt was Andoe Baran niet. Zij was een bijzonder welgemaakt, mooi oud vrouwtje om te zien. Het mooie witte haar deed haar gezicht wel nog bruiner lijken dan het eigenlijk was, maar de levendige donkere oogen kwamen daardoor des te meer uit. Ze was maar een arm kampongvrouwtje,Ga naar voetnoot1) maar ze zag daar, hoewel ze altijd heel gewone kleeren droeg, niets naar uit. Neen, ze had iets echt voornaams.... ze zou best voor de moeder van Aroe Lipa kunnen doorgaan! en dat was toch Datona, dat kleine rimpelige menschje! - Maar wel had Andoe Baran Aroe Lipa lief als een zoon. Zij had hem immers als klein kind in de armen gehad? Zij had immers de ‘royong’Ga naar voetnoot2) voor hem gezongen; zij had hem immers beveiligd voor kwade invloeden, zooals zij het nu weer deed bij zijn kinderen? - Iedereen wist dat ook wel in het gezin van Aroe Lipa; buiten de familieleden was Andoe Baran de voornaamste van zijn huishoorigen, en niemand in huis die iets wilde ondernemen of beginnen, of hij vroeg raad aan Andoe Baran. Maar voor | |
[pagina 18]
| |
La Ballo, voor Andi en al haar speelkameraadjes, ja zelfs voor Sitigawa en Aïssa die al groote meisjes waren, was Andoe Baran de knappe vertelster, en dààrom vooral hielden ze allen zooveel van haar! Hoeveel verhalen uit den ouden tijd die Andoe Baran wel wist.... och, ze waren niet te tellen! Gelukkig maar dat Andoe altijd zooveel te doen had, anders had zij den ganschen dag wel door kunnen blijven vertellen! Zij moest wat dikwijls de kinderen afweren, en herhalen dat ze geen tijd had; ... alleen als La Ballo haar vleide om nog eens iets over Aroe Lipa te vertellen, hoe hij was als kind en als jongen, - ja, dan gaf ze bijna altijd toe; want zij raakte nooit uitgepraat over hem, en zittend in haar keukentje vol rook, of op de steile trap daarvoor, liet zij zich geduldig ondervragen. ‘Hoe oud was hij toen hij op de hertenjacht ging?’ ‘Tien jaar, La Ballo.’ ‘En kon hij toen al zoo goed paard rijden, Andoe?’ ‘O ja! hij haalde kunststukken uit! hij was alle andere jongens de baas, behalve ...’ Hier zweeg Andoe Baran. Zij meende ‘behalve Deng Pabéle,’ maar zij zeide het niet, want La Ballo behoefde niet te weten dat zijn vader eigenlijk | |
[pagina 19]
| |
sterker en vlugger was geweest dan Aroe Lipa! ‘Behalve wat, wie?’ vroeg La Ballo. ‘Niets, niets, La Ballo ... Niemand was vlugger en knapper dan je oom, - ik wilde alleen maar zeggen dat er in dien tijd veel geroofd werd ... Dat was zoo erg niet toen. Bijna iedereen stal en roofde, en de meisjes vonden het zelfs aardig als haar liefsten veel rooversgeschiedenissen hadden meegemaakt... Zoo'n roover was wel eens vlugger dan Aroe Lipa, een heel enkele maal, weet je.’ ‘Roofde Aroe Lipa dan niet?’ vroeg La Ballo weer. ‘Neen, La Ballo,’ zeide Andoe met iets van moederlijken trots in haar oogen. ‘Aroe Lipa deed bijna nooit een ander leed, hij maakte zich nooit meester van eens anders goed. Waarlijk, La Ballo, hij was als de jonge prins in het verhaal van Boedi-istiharat: “Gelijk aan de volle maan, die den nacht tot een dag maakt en alle sterren des hemels in glans overtreft.”’ Eigenlijk had La Ballo gewenscht dat Aroe Lipa ook eens geroofd had; hij vond rooven toch een soort van dapperheid. Hij wist nog niet beter, de kleine Boeginees! en dan vroeg hij weer: ‘Maar, Andoe, Aroe Lipa heeft toch wel gevochten?’ | |
[pagina 20]
| |
‘Nu, òf hij!’ zeide Andoe, ‘en dapper ook, en altijd was hij gelukkig ... Alleen toen de Blanda's kwamen, ja, toen waren de goede geesten niet bij hem, toen is hij overwonnen geworden. De blanke menschen hebben ook zooveel geweren, La Ballo, en ze schieten zoo ver.... en daar helpt niets tegen ... Er zitten duiveltjes in die geweren, ja, ja, die springen er uit en gaan door je hart heen en dan is 't uit, La Ballo!’ Als Andoe Baran hier aan toe was, ging zij naar het vuur zien, of ze moest even naar Bolo en Isa, of ze moest de geiten eten geven, want over den oorlog met de Blanda's sprak ze niet graag. Maar dan liep La Ballo haar na, en vleide weer om dat te hooren van de gouden kris ... dezelfde gouden kris die Aroe Lipa nu droeg.Ga naar voetnoot1) ‘Och kom, moet ik altijd weer hetzelfde verhalen?’ bromde Andoe dan, en keek La Ballo met haar lachende donkere oogen aan; en toch deed ze het verhaal veel te graag, want het was uit den tijd van vroegere grootheid, toen Aroe Lipa's grootvader nog zelf vorst was. | |
[pagina 21]
| |
‘Aroe Lipa's grootvader, de vorst van ‘de landen bezuiden het groote meer’,Ga naar voetnoot1) was een sluw mensch, en daarbij was hij eerzuchtig! Of de middelen goed of slecht waren, daar bekommerde hij zich niet om, als hij zijn doel maar bereikte. Nu, wat hij met de kris deed, dat was slecht, La Ballo! Toewan AllahGa naar voetnoot2) heeft hem later ook daarvoor gestraft, want hij stierf als leenman van een ander, dat weet je. Vóór dien tijd echter vreesde hij reeds dat zijn macht over 't volk kleiner zou worden; en omdat er wel een oorlog met den naburigen vorst te voorzien was, wilde hij zich, wat het ook kostte, van de trouw des volks verzekeren. Nu zond hij met een aantal volgelingen en eenige aanzienlijken zijn gouden kris naar het huis van La Matona, die een schoone dochter had, genaamd Isanna. La Matona nu woonde in een streek waar vele oproerige lieden waren, die den vorst, Aroe Lipa's grootvader, niet aanhingen; alleen van La Matona's trouw was de vorst wel verzekerd. ‘Wij komen tot u,’ zeide de doeta, de eerste der gezanten, ‘om uw dochter Isanna, die | |
[pagina 22]
| |
liefelijk is als het welriekendste kruid, een huwelijksaanzoek van onzen grooten heer te doen..... dat zij zich beschouwe als zijn vrouw. Wij brengen hier de gouden kris van den grooten vorst, daar hij zelf niet komen kan. Dit is even goed als ware hij zelf hier geweest.’ Het spreekt van zelf dat La Matona hiermede genoegen nam, want hij was maar een eenvoudig mensch; hij raakte dus even eerbiedig de kris aan, en liet zijn dochter Isanna halen; en toen Isanna vernam dat de vorst haar tot vrouw begeerde, boog ze zich ter aarde en was zeer ontroerd, want het was een groote eer voor het eenvoudige meisje. ‘Gij allen,’ zeide de doeta weer, ‘zijt nu behoorende tot het vorstenhuis; niet alleen gij, La Matona, omdat ge de vader zijt van Isanna, maar ook allen die een uur in den omtrek wonen. Gij zult dus allen bijeenroepen, en den lieden beduiden dat zij hooren bij onzen heer en hem te allen tijde zullen dienen.’ ‘Het zal zijn zooals onze heer het wenscht,’ zeide La Matona.
Heel voorzichtig wikkelden nu de gezanten de gouden kris weer in den zijden doek, en gingen verder, en togen naar het land ten noorden van de bergen, waar een zekere La | |
[pagina 23]
| |
Kadira woonde. La Kadira was ook maar een eenvoudig landbouwer, en hij had een dochter genaamd Ikoera, en hij was evenals La Matona zeer verwonderd de gezanten te zien, die de kris uit den doek wikkelden en zeiden; ‘La Kadira, deze kris is van onzen heer, de vorst van “de landen bezuiden het meer”. Hij vraagt uw dochter Ikoera, die schoon is als de liefelijkste bloem uit den tuin van Siti HawwaGa naar voetnoot1) tot vrouw. Hij kan zelf niet komen, maar deze kris is even goed als ware hij hier geweest.’ La Kadira liet zijn dochter komen en stelde haar in kennis met den wensch van den vorst, en Ikoera boog het donkere hoofd met het zware zwarte haar, en zeide dat heur heer slechts te gebieden had. ‘Denk er aan,’ zeide nu de oppergezant, ‘gij zijt nu als 't ware familieleden van den vorst. Niet alleen gij, maar allen die een uur gaans in den omtrek wonen.’ En zij namen de kris weer en legden haar in den zijden doek, en togen huiswaarts. | |
[pagina 24]
| |
Zoo was de vorst, Aroe Lipa's grootvader, verzekerd van de trouw der onderdanen die in het land bij La Matona en in het land bij La Kadira woonden. Isanna en Ikoera beiden zagen den vorst echter nooit komen, zij wachtten en wachtten maar, en dachten beiden dat zij zijn gemalin waren.....’ La Ballo had dit verhaal van den sluwen vorst al meermalen gehoord, en altijd vroeg hij weer hetzelfde: ‘En toch heeft hij niet overwonnen, Andoe?’ ‘Toch heeft hij niet overwonnen,’ zeide Andoe; ‘dat kwam omdat hij slechte middelen gebruikte; en niet alleen strafte God hèm, maar óók het gansche land, want nu kreeg de vorst ten westen van het meer de heerschappij, je weet wel, de vader van de tegenwoordige vorstin van Soeloeng; en o! toen was alles nog veel erger dan vroeger, want nu eerst werd het arme volk met recht bestolen. De vorst zelf zond rooverbenden uit om het vee van de arme landbouwers weg te halen. Pracht en praal was er aan het hof, de hofdames droegen zijden patola'sGa naar voetnoot1) maar de mannen uit het volk hadden niet genoeg om te eten en vrouw en kinderen te verzorgen; en zoo togen zij zelf ook weer op | |
[pagina 25]
| |
roof uit. Het was een vreeselijke tijd. Ik was toen een kind ....’ ‘En waar was jij toen, Andoe?’ vroeg La Ballo. Hij wist heel goed wat er nu kwam, maar als alle kinderen hoorde hij graag telkens weer de verhalen die hij al meermalen gehoord had. Het was zoo prettig om vooruit te weten wat er kwam! ‘Toen was ik aan huis bij je grootmoeder, bij de Datona. Ja dat was voor mìj wel een goede tijd, La Ballo. Al de kinderon heb ik gekend, maar Aroe Lipa was altijd het liefst voor mij. Aroe Lipa lijkt op zijn vader, die was goed en edel. O! die zou het land goed bestuurd hebben, als hij vorst was geweest en niet alleen leenman! De kris, weet je, La Ballo, was bij hem in goede handen, evenals bij Aroe Lipa; die zal haar nooit gebruiken voor zoo iets als de oude vorst deed toen hij jong was!... Aroe Lipa kent “de gouden spreuken der vorsten” en jij moet ze ook weten, La Ballo; ze zijn: “Als God iemand op aarde in een aanzienlijke stelling plaatst, en zoo iemand zich noch om het welzijn, noch om het ongeluk zijner onderdanen betreurt, zoo komt er ongeloof in zijn land.” “De rechtvaardigheid, hoe gering ook in omvang, is evenals de zon die de wereld verlicht.” “Welk vorst of groot heer ook, die de deur | |
[pagina 26]
| |
sluit voor hen die tot hem komen om hulp, voor hem zal door Allah de poort tot de Goddelijke ontferming gesloten worden.” “Hij die rechtschapen is en niet begeerig naar eens anders goed, verlengt de dagen zijns levens, omdat hij blijft voortbestaan in den mond zijn volks”’..... Ja! de gouden spreuken der vorsten, en het boek der beschaafde manieren, en de boeken over de geluksdagen,Ga naar voetnoot1) die allen kende Andoe Baran; maar als zij de wijze lessen daaruit ten beste wilde geven, och, dan was La Ballo dikwijls al weer gevlogen, of Bolo en Isa, de twee dienstmaagden, hadden het rijststampen hervat, want ook zij staakten dikwijls het werk om naar de verhalen uit den ouden tijd te luisteren, en het ‘tòkke-tok, tòkke-tok’ van de houten stampers klonk weer als altijd over het erf en belette Andoe Baran verder te spreken. Ach neen, van wijze lessen moest de jeugd niets hebben! Dat weet je toch wel, Andoe? jij, zoo'n verstandig oud vrouwtje? Maar stil, het zijn | |
[pagina t.o. 27]
| |
ANDI.
| |
[pagina 27]
| |
niet alleen Bolo en Isa die je beletten verder te vertellen. Is het niet meestentijds kleine Andi met haar hooge stemmetje, zoo fijn als een fluitje? Andi!.... Hoe komt het dat ik nog niets van haar vertelde? Ach, zeker omdat ik over Andi sprekende, tegelijk moet denken aan alles wat om en bij haar was! Haar volgden de drie kleine herten, niet hooger dan zij zelf, de hertjes op de ranke pootjes, met de slanke halsjes, en de fijne kopjes waarin de donkere oogen fluweelig glansden, met de vochtige grijsglimmende neuzen, de altijd bewegende lepelvormige ooren, en het heen en weer flappende platte staartje...... Haar volgde Inara, de kleine halfnaakte bekkenslaagster, iets grooter dan Andi zelf, met de kleine koperen bekkens hangende aan een touwtje om haar mager bruin halsje; want het volksgeloof zegt dat de bekkenslag alle booze duivels en slechte invloeden van de kinderen der vorsten en aanzienlijken verjaagt. Waar Andi was, daar was dus ook Inara, het arme verwaarloosde kind, eens door Aroe Lipa uit de bergen medegenomen. En dan, achter Inara en de hertjes kwamen de speelkameraadjes. O! kleine havelooze wezens, met verwarde haren om de bruine snoetjes | |
[pagina 28]
| |
en met naakte bovenlijfjes; kinderen die tot een verarmden familietak behoorden, of zoontjes en dochtertjes der ondergeschikten, of buurtkinderen uit de kleine berghuisjes. Dat alles liep achter Andi aan, achter de kleine fijne slanke Andi met haar mat-licht-bruine armpjes en halsje; en het was of ze tusschen dit verwaarloosde vuile troepje ééns zoo sierlijk en zoo bevallig leek; een echt voornaam kindje was ze. dat zich bewoog als een prinsesje ... En was het ook niet of muziek naderde als Andi kwam aan gesprongen met haar klein gevolg? - Was het haar fijne stemmetje dat luidde als een klokje? was het het nu zachte dan schalmeiende ‘brèng, brèng’ van Inara's koperen bekkens? Waren het de lichte kreten der hertjes die elkaar riepen? Twee groote gouden gelukspenningen droeg Andi op haar borst en rugje, en ze schitterden als twee kleine zonnetjes van dof goud, wanneer Andi naderde onder het koele groen der wuivende, welvende pisangblaren; en de lange als draken gevormde oorbellen die haar schoudertjes bijna raakten, leken ook wel zonnestraaltjes, wanneer de echte zonnestralen, die door de blaren heen schoten, hen kusten. O! die echte zonnestralen kusten kleine Andi overal. Ze | |
[pagina 29]
| |
kusten het zwart glanzende haar dat soms los, soms vast gebonden tegen haar ronde hoofdje aanlag; ze kusten de slanke bruine armpjes, tot aan den elleboog omwonden met armbanden; ze kusten de roode sarong, die het kleine lijfje tot onder de armen omhulde, zoo vurig dat er vlammetjes over schenen te dansen ... Ja als Andi er aan kwam met het snappende, als vogeltjes kwetterende troepje, dan was het uit met de rust, dat wist Andoe Baran. ‘I Madinra’ heette Andi eigenlijk, want Andi wil zeggen ‘zusje’ of ‘adellijk meisje’; en Andoe Baran noemde haar dikwijls bij dien naam. ‘I Madinra’ klonk zoo mooi, vond ze. ‘Andoe Baran! Andoe Baran!’ klonk het nu beneden aan de trap van Andoe's keuken, en toen haar grijze hoofd te voorschijn kwam, boven aan den ingang, riep kleine Andi in de handen klappende: ‘De vorstin van Soeloeng komt hier! Overmorgen!.... Andoe, je moet koekjes bakken, dodóro, dodóro!’ ‘E lé lé!’ zeide Andoe, zooals altijd wanneer ze verbaasd was.... ‘Hoe kom je er aan, I Madinra?’ ‘Ja, ja! het is waar!’ lachte Andi, en de andere kinderen riepen ook mee dat het waar was; toen liepen ze weer weg en kwamen weer | |
[pagina 30]
| |
terug, en riepen nog eens tegen Andoe dat ze dodóro zou maken, en Inara sloeg met haar magere armpjes de bekkens, zoodat het geluid weerkaatste in het dal. ‘Kinderen! wat een leven,’ dacht Andoe - want de hertjes schreeuwden even mee, en Bolo en Isa stampten in het houten rijstblok, en de groote witte kaketoe die altijd in den boom zat, zette zijn gele kuif op en gaf een snerpenden schreeuw. Ze geloofde er niets van dat de vorstin zou komen, - dat verzon Andi maar om dodóro te krijgen. La Ballo stond buiten onder het afdak bij de rijststampsters. Ze deden haar werk zoo handig en vlug met haar half bloote armen, die zich makkelijk bewogen in de wijde paarsche baadjes.Ga naar voetnoot1) Telkens ging de hooge stok van de eene hand in de andere, van de rechter in de linker, en kwam dan weer terecht in het rijstblok, zoodat de korrels opsprongen. Ze stonden tegenover elkaar, en de platte bruine gezichten glommen van inspanning. ‘Laat mij het ook eens doen!’ vroeg La Ballo. ‘Ha! ha!’ lachte Isa. ‘Niet sterk genoeg ben je!’ riep Bolo. | |
[pagina 31]
| |
Daar werd La Ballo toch boos om. Hij niet sterk genoeg! ‘Wil je het eens zien?’ zei hij, en poogde den stok uit Bolo's handen te vangen, maar dat ging zoo vlug niet Onder het dreunend geweld van het kloppen, weerde ze hem af en riep: ‘Ja, jawel, “meneer” La Ballo, je bent wel sterk, hoor!’ ‘Zoo sterk als een buffel!’ riep Isa. ‘Of als een wild zwijn!’ kwam Bolo. ‘Geef dan hier,’ zei La Ballo, ‘ik zal je laten zien dat ik 't best kan;’ maar Bolo liet niet los, en toen opeens driftig geworden, gaf La Ballo haar een duw en liep boos het heuveltje af en het erf over. De twee meisjes lachten, en stampten maar stevig door. Een oogenblik later zagen ze La Ballo beneden op den weg die door het dal voert, een klein donker figuurtje op zijn grijs paard, rennende, vliegende en met zijn kleine bruine beenen het beest aandrijvende, de donkere sarong door den wind opgeblazen als een ballon, de kleine zwarte ‘songko’Ga naar voetnoot1) achter op 't hoofd. ‘Net een kleine duivel,’ zei Andoe Baran, die over den rook van haar vuurtje heen keek, en juist door een der kleine venstertjes in het dal kon zien .... ‘Ik wou maar dat hij wat | |
[pagina 32]
| |
kalmer was, wat meer van Aroe Lipa had en wat minder van Deng Pa ....’ ‘Sst, sst, Andoe!’ maande Isa verschrikt - terwijl ze even den stamper liet rusten; ‘hoe durf je dien naam ....?’ ‘Ja, ja,’ zei Andoe, ‘ik heb niets gezegd.... ik meende iemand anders, alle goede geesten weten dat ik dien naam niet genoemd heb!.... Maar kijk nu toch zoo'n jongen.... hoe durft hij zoo rennen!? Goed dat zijn paard er tegen kan en net zoo wild is als hij!’ Ja, Andoe had wel gelijk, want daar rende La Ballo vliegensvlug, voorovergebogen naar de manen van 't paard, den berg op, links van het dal; maar boven op den eersten heuveltop gekomen hield de kleine wilde ruiter zijn paard in, en stond even stil om te turen in het wijde groene dal, waar de blauwe stroom vroolijk doorheen kabbelde. Toen bekroop hem de lust om daar beneden te spartelen in het zonneflikkerende nat, en hij wendde den teugel, en draafde langs de smalle slingerende bergpaden naar huis.
De steile trap van gespleten bamboe op zijde van Aroe Lipa's huis leidde naar een kleine ruimte, ‘palàdang’ genaamd; ze was omgeven door een soort hekwerk van bamboe, door welks | |
[pagina 33]
| |
openingen men een ver en ruim uitzicht had over het dal en de bergen. Van de ‘palàdang’ kwam men in het groote familievertrek, de ‘alabola’, waar de gasten ontvangen werden. Daar was alles nu feestelijk ingericht, want de kleine Andi had werkelijk gelijk gehad toen ze over het erf zong: ‘De vorstin van Soeloeng komt!’ Ja, de vorstin van Soeloeng zou komen, of om het juister uit te drukken: zij zou voorbij komen, en zij zou met haar gevolg een paar uur uitrusten in het huis van Aroe Lipa. De vorstin wilde, zooals het gerucht ging, een verre reis ondernemen, een reis van wel zes dagen, om zich bij het Hollandsche gouvernement te gaan beklagen over rooverijen en diefstallen in haar land gepleegd. Het was ongehoord, den laatsten tijd! Telkens werden er paarden en buffels van het land of uit den stal weggehaald, ja, een landbouwer had men des nachts zijn atap-dakbedekkingGa naar voetnoot1) van het huis gestolen. Zij wilde nu raad en hulp van de Hollanders hebben, want die toch hadden het opperbestuur, die konden haar zeker wel be- | |
[pagina 34]
| |
schermen tegen de wilde rooverbenden die haar land zoo onveilig maakten. De vorstin van Soeloeng was de dochter van den vorst die ‘de landen bezuiden het meer’ veroverd had op Aroe Lipa's grootvader. Zij was de laatste afstammeling uit een oud voornaam geslacht, dat meer dan eenig ander zijn onderdanen had gekneveld en geplaagd; maar de regeering der ‘Blanda's’ had een groot deel van haar willekeurige macht gebroken. Zij leefde nu niet meer als vroeger van alles wat het arme volk haar bracht, maar kreeg een vast jaargeld, waar ze met haar hofhouding van leven moest. Dat nam niet weg dat zij de ‘vorstin’ was en bleef, de ‘datoe’Ga naar voetnoot1) van Soeloeng, en dat Aroe Lipa het als een eer moest beschouwen dat de vorstin en haar gevolg bij hem zouden afstappen. Alles was dan ook voor het feest gereed. De alabola was extra schoongemaakt; de groote kleurige lappen, die in bijna alle Boegineesche huizen ter versiering aan den muur hangen, behalve in die der armen, waren door nieuwe vervangen, die met hun frisch rood en groen de wat donkere zaal een vroolijk aanzien gaven. Groote draken en vogels waren in de randen | |
[pagina 35]
| |
dier lappen geweven, ook op de kleinere die voor de kleine vensteropeningen hingen. De meesten waren rood, geel en oranje gekleurd, zoodat het buitenlicht als een roode, gele of oranje gloed naar binnendrong; en door de wanden der groote woning, gevlochten uit platgeslagen reepen bamboe, gleed bij straaltjes en spatte bij vonkjes het felle zonlicht. Er hing een prettig warm licht in de groote ruimte, dat de oogen weldadig aandeed, en dat op alles, op de dingen die er stonden, op de groote koperen spuwbakken, op de driepootige offerpotjes, op den rooden baldakijn met zilveren franje, waaronder straks de vorstin zou zitten, eigenaardige tooverachtige glansen wierp. De baldakijn was aan de vier middelste pilaren van het huis opgehangen. Die vier pilaren waren van dik hout. Ze begonnen onder het huis, kwamen door den vloer heen, en droegen zichtbaar het dak. De andere pilaren stonden er rond om heen en deelden zoo de groote alabola in drie vakken. Maar één der pijlers, die vlak bij de deur, was glad als een boomstam afgesneden. Dat was de offerpaal. Op den grond lagen ook matjes klaar; dat waren de zitplaatsen; voor de vorstin de mooiste natuurlijk. Het was nu nog stil in het groote vertrek; alleen Andoe Baran, ook al in feestgewaad, was | |
[pagina 36]
| |
daar en liet haar zorgzame blik nog eens over alles heenglijden. Iedereen was bezig zich te kleeden voor de ontvangst. Ama, Aroe Lipa's vrouw, bevond zich met Andi in de kleine, door een kleurig gordijn afgescheiden ruimte, waar Aroe Lipa's groote slaapbank stond, gedekt met een grijze buffelhuid. Zij maakte haar kind mooi; en kleine Inara zat er, stilletjes in een hoekje gedoken, naar te kijken. De sarong werd uitgedaan, en Andi kreeg daarvoor een geel garen rokje aan, bestaande uit twee breede strooken en bedekt met vergulde figuurtjes. Dan werd haar een licht groen zijden baadje met lange mouwtjes aangetrokken. Ze zag er nu net uit als een klein vrouwtje, want het rokje was zóó lang dat het haast over de bloote voetjes sleepte, en heur haar zat ook in een kleine ‘kondé’Ga naar voetnoot1) op het hoofd, precies als dat van haar moeder. Maar die droeg niet zooveel kettingen! Lieve deugd, nù werd Andi pas mooi! Behalve de groote gelukspenningen werden haar nog twee oudgouden tooisels omgehangen, die tot over haar knietjes hingen, en mooie groene steenen - zoogenaamde kattenoogen - blonken daar tusschen. Andi was zoo trotsch als een pauw, en de arme | |
[pagina 37]
| |
kleine Inara leek nu heelemaal niets, met haar magere bloote schoudertjes, en oude, onder de armen toegeknoopte sarong. Maar dat behoefde ook niet, ze was maar een arm kind, en zij bewonderde met vreugde haar kleine meesteresje! Datona, de oude grootmoeder, hielp natuurlijk Sitigawa, want deze was haar lieveling. Zij waren in het achterste deel van de woning, het tweede groote vertrek, waar Sitigawa en Aissa's slaapplaatsen waren, en waar ook soms de jonge meisjes zaten te weven. Het was bijna even groot als de alabola, maar voor de kleine vensters hingen geen kleurige lappen, evenmin als aan den muur. Langs een trap kwam men naar buiten op zijde van het huis. Hier werden Sitigawa en Aïssa mooi gemaakt, door Datona en twee oude dienstbare vrouwtjes die altijd om en bij Datona waren; en de drie oude vrouwtjes hadden haar handen vol, want het is een heel ding dat ‘aankleeden en in feestgewaad steken’ van een Boegineesch jong meisje! - Gelukkig was deze voorbereiding niet zoo erg als voor een bruiloft, bijvoorbeeld. Dan worden die arme jonge dingetjes zóó behangen en beschilderd, dat niemand ze meer herkennen kan. Voor deze gelegenheid, het ontvangen van de vorstin, hadden ze alleen maar nette dunne baadjes aan, beiden lichtrood, met | |
[pagina 38]
| |
half lange mouwen, waaruit heur fijne bruine armen te voorschijn kwamen; voorts droegen ze donkere zijden sarongs, waar een enkel draadje goud doorheen was geweven. Dat was alles heel eenvoudig, maar het bewerkelijkst waren haar gezichtjes. Ja, ja, het was een waar kunststuk, die met goeden smaak en volgens de inlandsche gewoonte te beschilderen! Datona nam eigenhandig Sitigawa onder handen, die geduldig met gekruiste beenen op het matje vóór haar te wachten zat. Aïssa onderging hetzelfde lot. Zij werd door de anderen geholpen. Eerst werden haar bruine gezichtjes bestreken met poeder, gemaakt van de loloroepaplant,Ga naar voetnoot1) zoodat ze als met een fijn licht waas overdekt waren; dan werden haar wenkbrauwen zwart gemaakt en tot op de kleine stompe neusjes doorgeteekend met gebrande kemirieGa naar voetnoot2) en ook langs het voorhoofd en de slapen kwam zoo'n zwarte streep, die dan glanzend zwart haar moest voorstellen, dat in gelijke golven langs het gezicht lag. De | |
[pagina 39]
| |
oograndjes werden zwart gemaakt, zoodat de oogen zelf grooter en glanzender leken, en de lippen kregen een enkel penseelstreekje met het roode sap van den patjiboom.Ga naar voetnoot1) Ja, nu kwamen de roï-roïli's te pas! De roï-roïli's zijn kleine gouden of zilveren kettingen, waaraan doosjes, kokertjes, schaartjes en tandenstokertjes hangen, alles heel klein, en meest van zilver of goud. De voorname meisjes hebben er allen zoo een, en bevestigen de roï-roïli aan den band van haar sarong. Die van Sitigawa was zeer mooi. Het was een erfstuk van Datona. Het kleine ronde doosje waar het zachte rijstpoeder in bewaard werd was van zilver, en van boven bezet met hemelsblauwe steentjes; het kokertje voor de fijne bijenwas waarmede nu en dan de lippen bestreken worden, was geheel vau goud. Daarnaast hing een zilveren tangetje om de haartjes uit de huid te verwijderen, een kleine tandenstoker, en een soort zilveren kwastje waarmede de oogranden zwart worden beschilderd. Het allermooist was het heel, heel kleine ronde doosje | |
[pagina 40]
| |
waarin een stukje heerlijk geurende amberGa naar voetnoot1) geborgen was. Zoo'n doosje heette eigenlijk ‘hartevangertje’, want jaren geleden was er eens een meisje geweest, dat zulk een mooi schitterend amberdoosje aan de roï-roïli had hangen, dat het de aandacht trok van een jongen prins. Zij was maar een arm meisje, en zooals dat meer gebeurt, had zij de roï-roïli te leen gekregen van haar meesteres, om netjes te zijn als de prins op bezoek kwam. Toen zij nu met de andere dienstmaagden binnen kwam om den jongen vorst thee en gebak aan te bieden, viel zijn oog op de mooie roï-roïli; en toen hij haar vroeg het mooie doosje eens van nabij te mogen bewonderen, zag hij haar aardige kleine handen; en toen hij naar haar mooie handjes gekeken had, zag de prins naar het aardige neusje en het roodgeschilderde mondje en naar de donkere oogen ... En och, toen ging het als met zoovele sprookjesprinsen en met zooveel sprookjesmeisjes die arm zijn: de prins trouwde met het meisje. Daarom heette het amberdoosje nu voortaan ‘hartevanger- | |
[pagina 41]
| |
tje’, of alleen maar ‘ati’, wat ‘hart’ beteekent. Sitigawa's amberdoosje was minstens even mooi als dat van het meisje dat met den prins trouwde. Het was van zilver en goud, en het dekseltje had een randje van kleine diamantjes; maar toch behoefde er geen prinsehart meer mede gevangen te worden, want Sitigawa was al door Aroe Lipa en Ama uitgehuwelijkt aan Deng Marola, een jongen adellijken Boeginees. Sitigawa kende hem ternauwernood. Hoe zou het ook kunnen? Zoodra de Boegineesche meisjes groot zijn, worden ze onbarmhartig binnenshuis gehouden. Uit is het met springen en loopen buiten zooals kleine Andi nu deed, niets meer daar van! De mooie blauwe lucht mogen ze door de kleine vensters van het vrouwenverblijf bekijken. Ze mogen wel eens even naar buiten, en soms ook wel eens mee op reis, maar dat dan toch maar een hoogst enkelen keer. Eéns per jaar echter wordt er zoo nauw niet op de arme schepseltjes toegezien: het is bij gelegenheid van het groote oogstfeest, waarop alle jonge meisjes mee mogen rijststampen.Ga naar voetnoot1) Dag en nacht wordt er dan doorgewerkt, en als 's avonds de maan groot en blank aan den hemel rijst, komen de jonge | |
[pagina 42]
| |
lieden uit den omtrek en helpen mee, en zoeken onder de stampstertjes hun bruid uit. Zoo was het ook gegaan met Deng Marola en Sitigawa, en zoo was het gekomen dat Sitigawa haar bruigom nog slechts éénmaal gezien had. Terwijl Sitigawa en Aïssa zoo mooi beschilderd werden alsof ze houten poppetjes waren, en Ama de kleine Andi hielp, en Aroe Lipa buiten bij het steenen borstwerinkje uitkeek naar de vorstin, stond Andoe Baran nog altijd in de alabola en wachtte. Zij ook wilde de vorstin zien aankomen, en daartoe tilde ze met haar eene hand de vurige rood en bruine lap op die voor een der venstertjes hing; toen gleed een stroom van licht en zonneschijn, langs Andoe's smal en tenger oude vrouwefiguurtje, langs de donkerblauwe sarong die, naar de gewoonte van het land, haar in losse plooien omgaf, en zoo ver over den grond sleepte dat de kleine bloote voeten nauwelijks te zien kwamen; en het licht gleed langs haar andere hand waarmede ze de sarong vast hield, en nog een heel eind trok de zonneschijn verder in het geheimzinnig verlichte vertrek, dat wel scheen te dommelen in al die roode, oranje en groene afschijnsels van de lappen aan den muur. Die jolige streep zonnelicht kwam daar op eens zoo binnenvallen als de | |
[pagina 43]
| |
heldere lach van een guitig kind zou doen midden in een ernstig gesprek van wijze mannen; en tegelijk met dien zonnestraal kwam kleine La Ballo de steile ladder af die de alabola met den zolder,Ga naar voetnoot1) zijn slaapplaats, verbond. Anders glééd hij er altijd af en stond dan met een plof op den grond, maar nu moest hij er wel af lóópen, want ook hij had zijn beste kleeren aan ter eere van 't bezoek. Over de korte witte broek, waaruit zijn bruine beenen tot boven de knie te zien kwamen, droeg hij een groen en zwart geruite sarong, die in allerlei grappig getrokken plooien, zoo bol als een pofbroek om zijn lenden heen zat. Hij had een wit jasje aan met zilveren knoopen, en de kleine bruine songko met het gouden randje zat kranig op zijn zwarte haren. ‘Kom eens hier, La Ballo,’ zeide Andoe zonder om te zien; ze wist wel wie daar de trapladder at gekomen was. ‘Zie je de datoe al, Andoe?’ ‘Neen, kom hier, we zullen eens kijken wie haar het eerst ziet!’ Nu ging La Ballo dicht bij Andoe staan voor | |
[pagina 44]
| |
het kleine venster. O! o! wat kon je hier toch ver zien. In het verblindende middaglicht lagen de bergen daar hoog en trotsch; - het was of ze fluweelen kleeden droegen van een zacht lichtgroen, kleeden die langs de hellingen gespreid waren tot aan den top toe. Anderen waren weer donkerder, soms van een prachtig diepblauw, als een wolk haar schaduw er op wierp. In de diepe ravijnen hingen stille zachte tinten van paars en grijs, en heel héél ver gingen al maar bergtoppen omhoog, rijden ze zich aan elkaar tot een teer blauwe reeks, die als verdwaalde in de lichte schitterende lucht. Vlak bij het huis strekte een groote mangaboomGa naar voetnoot1) zijn donker groene bladerkroon uit, maar nu vingen al die blaadjes soms zulk een overvloedig licht dat ze wit leken. ‘Ken je nu de namen al van de bergen?’ vroeg Andoe. La Ballo moest zich even bedenken. ‘Die daar recht voor ons, met dien gekken top, is de berg Ara ...’ - ‘Ja, ja,’ knikte Andoe; ‘en verder?’ Neen verder wist La Ballo het niet goed. | |
[pagina 45]
| |
‘Daar in het Westen - waar dat begroeide dal is, zie je het? dat is de berg Pamassi; en zie je daar rechts dien lageren berg, net een slapende vrouw? die heet Walla, maar ze noemen hem ook wel eens “de Rustende Schoone”, omdat hij zoo op een vrouw lijkt.’ La Ballo zag het nu ook. Andoe Baran wees hem het voorhoofd, den rechten neus, den mond en de rustende kin. O, sprekend een groote, wondergroote reuzin, die daar rustig lag te slapen, terwijl de kleine wereld daar beneden haar niets meer aanging. Toen herinnerde hij zich dat hij Aroe Lipa wel eens had hooren spreken van den ‘Berg van God’. ‘Waar is die, Andoe, en waarom noemen ze hem zoo?’ ‘O!’ zei Andoe met een glimlachje op haar mooi oud gezicht, ‘die is zóó ver, La Ballo, die kan je misschien alleen zien bij heel helder weer ... Ja, die is zóó hoog, de hoogste berg misschien van het land; zijn top reikt in de wolken, en de menschen zeggen dat men vandaar den hemel kan zien en spreken met God.’ ‘Heeft iemand dat wel eens gedaan, Andoe?’ vroeg La Ballo, nieuwsgierig naar haar opziende. ‘Ik heb hooren vertellen van wel, La Ballo, maar ik weet niet zeker of het wel waar is.’ ‘Maar ... Andoe, dat moeten toch wel heel | |
[pagina 46]
| |
knappe menschen zijn die weleens met God gesproken hebben?’ ‘O ja, ja, dat moeten knappe menschen zijn, en goede ook denk ik, anders zou God niet met hen spreken.’ ‘En heel sterke ook, hé Andoe?’ ‘Ja, ja, dat denk ik óók, jongen, maar waarom zeg je dat zoo?’ ‘Wel, ze moeten immers heel heel hoog kunnen klimmen, Andoe, zeker wel dagen lang, en als ze moe worden dan moeten ze toch altijd maar doorloopen tot ze heelemaal boven komen ...’ ‘O, ja, je hebt gelijk, ze moeten zeker knap en verstandig, sterk en moedig zijn ...’ ‘En waar is hij dan toch, de “Berg van God”? Toe, Andoe, wijs hem mij nu?’ ‘Je kunt hem niet zien nu, maar hij is daar in 't Zuiden, daar ongeveer waar die witte wolk drijft, zie je 't niet, die wolk die is als een vogel?’ ‘Ja, ja!’ zeide hij droomerig.... Had niet iemand hem eens verteld dat Deug Pabéle er was geweest? Maar eensklaps riep hij: ‘O kijk eens, Andoe, daar komt de datoe! Ik heb haar het eerst gezien!’ Ja, daar kwam de stoet aan: nu nog een kleurig streepje beneden in het dal; straks zou zij weer uit het gezicht verdwijnen, daar liep | |
[pagina 47]
| |
de weg om den berg heen; maar als ze dan weer te voorschijn kwam, kon zij binnen een paar minuten bij Aroe Lipa's huis zijn. ‘Ga 't gauw vertellen,’ zei Andoe, en liet het roode gordijntje vallen, zoodat de vroolijke zonnestraal weer daar buiten gesloten werd, en de alabola weer in het warme getemperde licht lag te dommelen. La Ballo had in een oogenblik overal heen geroepen dat de datoe in aantocht was, en kort daarop vulde zich het familievertrek. Datona deftig in haar donker baadje, met de oude roodgouden knoopen tot onder het bruine spitse kinnetje gesloten; Ama in een wit jakje met lange mouwen tot op haar bruine handjes, en het zware zwarte haar in een dikke wrong achter tegen haar rond hoofd; de meisjes Sitigawa en Aïssa, als twee beschilderde poppetjes in heur lichtroode baadjes. - Kleine Andi in haar kleurige kleedij, en met haar vele kettingen en armbanden en gelukspenningen, trippelde binnen gevolgd door Inara, en beiden poogden door een der kleine vensters te zien: Andi moest er voor op de teenen gaan staan. Alle huishoorigen liepen toe, iedereen wilde de vorstin en haar gevolg zien aankomen; en zoo was in een oogwenk de palàdang vol vrouwen en mannen die op het erf van Aroe Lipa | |
[pagina 48]
| |
werkten, en toen er op de palàdang geen plaats meer was, wachtten zij onder het huis, en de jonge weefsters en mandenvlechtstertjes zaten boven op zolder, of bleven in het vrouwenverblijf en gluurden door de kleine vensters. Aroe Lipa stond beneden voor zijn huis en wachtte de vorstin af. Een gastheer in dit land, die weet hoe het hoort, wacht zijn gast daar af en geleidt hem dan aan de hand de trap op. ‘De datoe komt!’ zeide Andi's fijne stemmetje dat klonk als een fluitje. ‘De datoe komt!’ ging het door de alabola. ‘De datoe komt!’ fluisterden de bedienden. En werkelijk, daar boog opeens de kleurige stoet den hoek van den weg om en alles kwam wiegelend, trappelend, soms dravend, den heuvel op waar Aroe Lipa's huis stond. Zij waren allen te paard, behalve de vorstin die in een draagkoetsje zat, en de bedienden, de menschen van lageren rang, en een troep nieuwsgierige meeloopers, vuile halfnaakte mannen, en vrouwen in oude lappen gehuld, met lange, verward om het hoofd hangende haren, en vuile bruine gezichten. Zij vormden wèl een tegenstelling met den aardigen kleurigen stoet dien zij omringden en aangaapten! Vooraan reden de lansdragers op hun kleine paardjes - een been strak in den beugel, het | |
[pagina 49]
| |
andere hoog opgetrokken tegen den nek van het paard - zoodat hun donkere sarongs breed geplooid uitstonden. Ze droegen de lange lansen schuin tegen de rechterzijde gedrukt. Dat was de voorhoede. Dan kwam het draagkoetsje van de vorstin, door middel van twee bamboestokken op de schouders van vier dragers getorst. Het leek precies een klein huisje met venstertjes, waardoor men het zwartfluweelen baadje der vorstin en een paar fonkelende gouden sieraden zag heenschemeren. Dat koetsje werd omgeven door de hofdames, oude vrouwtjes die de geheele reis moesten loopen, en de teekenen van waardigheid der vorstin droegen: de gouden sirihdoosGa naar voetnoot1), den koperen spuwbak, het koperen waterketeltje waarmede men straks de voeten der vorstin zou besprenkelen als zij Aroe Lipa's huis binnentrad. Achter de lansdragers, de draagkoets der vorstin en haar hofdames, kwamen de kleurig opgetuigde paardjes van het gevolg. Op ieder paardje lagen drie of vier | |
[pagina 50]
| |
of zes vuurroode kussens, en daarop zaten de tengere, slanke vrouwen van de hofhouding. Heel hoog troonden ze daar, al naarmate haar afkomst; want hoe meer kussens zij onder zich hadden, des te voornamer waren zij; en zij droegen allen lichtgekleurde baadjes en bontzijden sjaaltjes die om schouders of hoofd wapperden. Iedere vrouw beschermde zich tegen de zon met een klein vuurrood of hardgeel scherm; van uit de verte gezien leken het wel kleine gekleurde paddestoelen. Dat alles reed achter elkaar aan, zooals men dat op de smalle bergpaden wel genoodzaakt is te doen, en het vormde dus een landen bontkleurigen stoet, die daar door het van zonlicht doordrenkte lichte en fijne berglandschap naar Aroe Lipa's huis trok. Maar vlak bij de woning, daar waar het pad opeens steil naar boven ging, hield de voorhoede even stil; de dragers zetten het draagkoetsje neer, ook het gevolg vertraagde even zijn gang, zoodat de roode en gele parasolletjes als gekleurde ballonnetjes schenen te zweven daar beneden tusschen het groen; en nu stapte de vorstin uit haar koetsje. Dadelijk schoot een der volgelingen, die achteraan had gereden en nu van zijn paard gestegen was, naar voren, hurkte bij de vorstin neer, en hief haar, alsof ze een | |
[pagina 51]
| |
teer klein poppetje was, op zijn schouder. Dan steeg hij langzaam met zijn koningin het steile pad op. O! hoe hoog zat zij nu, nog hooger dan al de anderen die achter haar aankwamen op de kleine paarden. Kaarsrecht zat zij daar in haar nauwsluitend zwart fluweel kleedje met de fonkelende gouden knoopen; met haar rechterhand hield zij de zijden patola omhoog, een soort sjaal, wit en rose gekleurd, die zij over hoofd en schouders droeg om zich tegen de zonnestralen te beschutten. De drie oude vrouwtjes, de draagsters van sirihdoos, spuwbak en waterketel, bleven vlak bij haar; en toen zij zoo wat op het hoogste punt van den weg gekomen waren, renden al de paardjes, beladen met de roode kussens en de dames van de hofhouding, eveneens het steile pad op. Eindelijk, eindelijk waren ze er dan! Er kwam leven en beweging in Aroe Lipa's huis; hij zelf ontving zijn hooge gast beneden aan de trap, waar de drager haar voorzichtig, als ware zij van porcelein, op den grond zette. De keteldraagster deed dadelijk haar plicht, en sprenkelde een paar druppels water over de voeten der vorstin, die bijna niet zichtbaar waren onder de lange donkerblauwe zijden sarong; toen bood Aroe Lipa haar de hand, en samen gingen zij de trap op. De vrouwtjes waren afgestegen; de rood gedekte paardjes verspreid- | |
[pagina 52]
| |
den zich over het erf en begonnen dadelijk tusschen het geboomte te grazen; de roode en gele parasolletjes werden dicht gevouwen, en alles ging daarop langzaam naar boven, met den slependen ingehouden tred der Oosterlingen. Datona en Ama wachtten de vorstin op in de palàdang, die tot achteraan toe gevuld was met nieuwsgierige bedienden. Van uit alle venstertjes en openingen keken bruine gezichten - meest die van de jonge weefstertjes die op zolder gebleven waren; alles zag toe hoe Aroe Lipa de vorstin de trap op geleidde, hoe Datona en Ama haar met eerbiedigen Oosterschen groet ontvingen. Maar al die statige deftigheid verhinderde toch niet dat het arme vuile volk, de nieuwsgierige meeloopers, achter de vorstin en haar volgelingen opdrongen, de trap op gingen, de palàdang vulden, en met hun bruine gezichten en naakte bovenlijven het licht bijna verhinderden binnen te dringen in de alabola. Honderden gretig kijkende donkere oogen glinsterden door de openingen der bamboe-omwanding naar binnen; maar er was dan ook heel wat te zien! - O! het was mooi, al die statige slanke figuurtjes der vrouwen, schitterend van bonte steenen en goudwerken om hoofd en hals; al die mannen met hun voorname stille gebaren; al die kleurige mooi | |
[pagina 53]
| |
gemaakte kindertjes, overgoten door het vreemd gedempte zonnige licht der alabola, behangen met de roode en groene lappen. Onder den rooden baldakijn met de zilveren franjes nam de vorstin, met gekruiste beenen, op het haar aangewezen matje plaats. Dicht bij haar zetten zich de drie oude vrouwtjes, de sirihdoos-, de spuwbak-, en de waterketeldraagster; - en de sirihdoosdraagster schoof dadelijk tot vlak bij de vorstin en hield eerbiedig haar de gouden doos voor waaruit deze met haar magere bruine vingers een tabakspruimGa naar voetnoot1) nam en in haar mond stak. De andere hofdame zette nu den sierlijken spuwbak, die wel een groote koperen omgevouwen bloemkelk geleek, naast haar. Al de andere vrouwen van het gevolg zetten zich zachtjes, met een even hoorbaar kraken der zijden sarongs, naast en achter de vorstin, zelf zoekend haar plaatsje naar rang en stand, zoodat zich nu een rij van bruine vrouwtjes vormde bijna allen op elkaar lijkend - met die beschilderde voorhoofden, die roodgeverfde lippen, en die groote oogen, donker als de sterrenlooze nacht. Achter de | |
[pagina 54]
| |
vrouwen van 't gevolg zetten zich de mannen neder, voor zoover ze door rang en geboorte daar het recht toe hadden. Vlak tegenover de vorstin en haar hofhouding namen nu ook Aroe Lipa en Ama en Datona plaats, eveneens met de beenen onder de zijden sarongs gekruist; en als aan den overkant van een rivier, sloot zich alles wat bij Aroe Lipa hoorde - Sitigawa en Aïssa, familieleden en huishoorigen - bij hen aan, ging naast of achter hen zitten. Voor kleine Andi en La Ballo kwam het er nog niet op aan waar zij zaten, want ze waren nog maar kinderen die weinig aanspraak konden maken op een plaats, maar toch zorgden ze wel dat ze goed konden zien, hoor! - Vlak achter de mooie Sitigawa die met haar poppengezichtje de vorstin telkens nieuwgierig opnam, zat Andi met Inara. Zij kon juist, tusschen haar grootmoeder en zuster door, al het moois zien. La Ballo had zich een plaatsje verzekerd vlak achter Aroe Lipa. Hoe voornaam was Aroe Lipa! - De slanke bruine handen lagen samengevouwen in den schoot, en leken bijna blank op het zwart en goud van de sarong. Hij droeg een zwart jasje, gesloten tot onder de kin met oud zilveren knoopen. De oogen hield hij neergeslagen, de lange wimpers lagen langs den scherpen ha- | |
[pagina 55]
| |
viksneus; maar als hij ze opsloeg om met de vorstin te spreken, schitterde er iets in de sombere oogappels, als zat er binnenin een diamantje, evenals op den top van de zwarte songko, die met een smal goud randje zijn donker voorhoofd omknelde. Het was heel stil toen Aroe Lipa begon te spreken. Zelfs de oude hofdametjes, die bijna altijd met elkaar zaten te fluisteren, of te kakelen als kippen die naar wurmpjes zoeken, hielden zich stil; en al de donkere hoofden en bruine gezichten van de neergehurkte menschen, waar het zachte warme licht koozend over heen gleed, luisterden aandachtig. ‘Wij allen,’ zeide Aroe Lipa, ‘ik de man die uw voeten kus, en mijn moeder de Datona en mijn vrouw Ama, zijn zeer verblijd dat de groote vorstin ons nederig huis wil bezoeken. Wij hopen dat zij hier uit zal rusten zoolang het haar belieft.’ ‘Gaarne wil ik hier uitrusten,’ antwoordde de vorstin; ‘ik ben dankbaar dat ik op mijn langen weg het huis van Aroe Lipa vond, waar ik zoo gastvrij ontvangen word. Als Aroe Lipa en zijn gevolg eens in mijn land komt zal hij, hoop ik, het huis waar de vorstin woont niet voorbij gaan, en evenals ik zijn moede leden daar rust geven.’ | |
[pagina 56]
| |
Iedereen, tot het armste mensch toe, dat bij de deur van de palàdang stond te luisteren, wist dat dit maar een paar beleefdheidszinnetjes waren, waarmee ieder gesprek behoort begonnen te worden. Straks zou het eigenlijke gesprek aanvangen; maar vóór dat gebeurde gaf de oude Datona vlug een wenk met haar hoofd aan de achter haar zittende onderhoorigen. Andoe Baran, die daar tegen een paal geleund zat, stond op, en daarop verschenen, door de deur van het andere vertrek, Bolo en Isa, gevolgd door nog drie andere meisjes en een paar kleine jongens, netjes gekleed, ieder dragende een schaaltje of koperen blad of theeketeltje. Bolo ging voorop, hurkte bij de vorstin neer en hief naar inlandsch gebruik met de linkerhand den elleboog van den rechterarm op; zóó bood zij de gast het blad met koekjes aan, kleine vingerhoedvormige bruine gebakjes met lichte puntjes er op. Dat waren rijstkoekjes. Isa volgde met een blad vol witte krakelingen, een luchtig gebak van eiwit; de andere meisjes boden zoete balletjes aan, geel als de kleur van een eidooier, ‘dodoro’ en ‘beppa-beppa’; en de jongens schonken thee in de donkere klapperdoppen, die als kopjes dienst deden. Het duurde alles heel lang, want het ging met de plechtige statigheid van het Oosten. Al de hofdames | |
[pagina 57]
| |
namen ‘beppa-beppa’, en de familie van Aroe Lipa moest ook bediend worden. Andi had bijna geen geduld; het duurde ook zoo lang eer Andoe Barans heerlijke koekjes haar kant uitkwamen! en ze kneep van drift het magere armpje van Inara zoo, dat deze het haast uitschreeuwde. ‘Houd je maar stil,’ fluisterde Andi, die wel wist dat ze haar pijn had gedaan, ‘straks krijg je van mijn koekjes;’ en werkelijk, toen de meisjes met al de lekkernijen naderden, en Datona de kleine Andi de bruine en gele en witte koekjes toestopte, gooide Andi, met het gebaar van een klein bedorven meesteresje, Inara's schoot vol koekjes. Inara begon er bedeesd aan te knabbelen. Heel erg durfde ze niet, want ze wist wel dat Andi een plaag was, die ze straks misschien weer weg zou nemen. Dat deed Andi dan ook; telkens grepen haar bruine handjes weer naar de koekjes; maar toen Inara haar stil liet begaan, vond zij het niet aardig meer en begon rustig van haar eigen gebak te eten. Bij de groote menschen gingen de koperen en zilveren sirihdoozen weer rond en de koperen spuwbakken; en nu iedereen voorzien was begon de vorstin weer te spreken. ‘Aroe Lipa,’ zeide ze, ‘Aroe Lipa weet zeker wel waarom ik deze groote reis doe van wel vijf dagen?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Misschien is mij de reden bekend,’ antwoordde Aroe Lipa met de gebruikelijke omzichtigheid, die in het Oosten dikwijls als beleefdheid geldt; en hij richtte zijn donkere oogen op de vorstin. Er speelde een bittere trek om den mond van de ‘datoe’. Zij begon al oud te worden, dat zag men aan de ietwat ingevallen wangen. Toch hadden haar oogen een diepen donkeren gloed, en haar kunstig opgemaakt haar was even zwart als het zwart fluweelen baadje dat zij droeg. Zij wenkte even met de hand, zoodat de rijk met gouden knoopen bezette mouw te zien kwam, en zeide: ‘Zeker zal het Aroe Lipa bekend zijn hoe mijn land tegenwoordig bestolen wordt. Wie is er nog veilig? - Luister, Aroe Lipa, wat er in den tijd van drie weken gebeurd is: La Banno, een landbouwer die een half uur gaans van mij woont, had vier buffels op stal. Op zekeren nacht werd hem er een van ontstolen, en om nu de anderen in veiligheid te brengen, liet hij ze door zijn zoon Lewa naar een vriend brengen die in Madàlle woonde. Op weg daarheen werd de jonge Lewa 's nachts aangevallen door drie roovers, die hem half dood sloegen en met de drie buffels verder gingen. Nu is La Banno dus al zijn vee kwijt, | |
[pagina 59]
| |
en zijn zoon heeft een verlamden arm en is bijna tot niets meer in staat. Imalo, een Makassaar, die drie schoone en groote geiten had en twee paarden, hebben zij alles ontroofd toen hij op een dag naar de markt was; - toen hij thuis kwam was ook de heele stalbedekking van nipablaren, die hij juist vernieuwd had, weggenomen. La Botjo, die een zak duiten moest brengen naar Ben Hasin, den Arabier in Nepolo, is in den laten avond ook door drie of vier menschen aangevallen, vlak bij het bosch van Mada. Den morgen daarop is hij door landbouwers gevonden met wel vier lanssteken in de borst, en stervende. Dit zijn vier gevallen - drie diefstallen en één moord in drie weken tijds, Aroe Lipa!’ Hier zweeg de vorstin even, en scherp zag zij Aroe Lipa aan, die zijn oogen strak gericht hield op de smalle bruine handen in zijn schoot. Hij begreep wel waarom de vorstin op dien bijtenden, hoogen toon tot hem sprak, waarom zij hem dit alles vertelde; o! hij begreep wel dat zijn ongelukkige broeder, de roover, van dit alles beschuldigd werd..... Het trilde licht onder zijn neergeslagen oogleden, zijn hand beefde even. Op nog heftiger toon ging de vorstin voort | |
[pagina 60]
| |
‘Aroe Lipa zal wel weten waarom ik dit alles vertel: hoe mijn land wordt gemaakt tot een rijstpot met een gat in den bodem, zoodat alles wat er voor goeds in komt weer verloren gaat, evenals ook de rijst uit zulk een pot zou vallen; zoodat ik mij voel als omgeven door de geopende muilen van een schaar krokodillen die mij verslinden willen; alle geluk en welvaart zullen op den duur weg vluchten uit deze streken! Aroe Lipa zal wel weten wien ik de schuld van dit alles geef, wie zijn menschen het land in zendt om te stelen en te rooven en ons ongelukkig te maken; want dit alles is zoo gekomen, Aroe Lipa, sedert uw broeder in de bergen voortvluchtig is.... uw broeder Deng Pabéle!’ ‘Deng Pabéle!’ Het was of er een schok door de groote alabola ging, of er een snelle ademtocht over al die hoofden vlood, of er iets geflikkerd had, zooals een zwaard even kan glanzen in een zonnestraal; ... die naam, die naam dien niemand durfde fluisteren in het huis van Aroe Lipa of daarbuiten, was hier zoo maar, zonder omslag, uitgesproken door de scherpe stem der vorstin. ‘Deng Pabéle!’ en een gemompel ging door de zaal, en de bevende stem van Datona zeide heftig en afkeurend. ‘O, lé, lé.... wat durft de vorstin toch zeggen!’ Ama keek | |
[pagina 61]
| |
met groote oogen naar de vorstin, en zelfs Sitigawa's en Aïssa's beschilderde gezichtjes kregen een uitdrukking van angst. Maar achter Aroe Lipa schitterden twee oogen als diepe donkere watertjes de ‘datoe’ tegen. Het waren de oogen van La Ballo. Deng Pabéle! zijn vaders naam! - Wàt hij eigenlijk voelde nu daar die naam zoo door de zaal klonk, wist hij zelf niet; was 't vreugde, was 't haat, was 't nieuwsgierigheid dien vader te kennen, hèm, den geheimzinnigen grooten roover? Maar stil! daar begon Aroe Lipa te spreken. Zijn stem klonk ontroerd, maar toch beslist, toen hij de vorstin met diepen fonkelenden blik aanzag en zeide: ‘Ja, ik weet het. Mij vertelt U dit alles omdat Deng Pabéle mijn broeder is, omdat iedereen verwacht dat ik zijn schuilplaats zal weten. Maar hij is mijn broeder, en juist dáárom weet ik die schuilplaats niet. Mij vertelt U dit, opdat ik hem zou gaan zoeken en hem uitleveren aan het Hollandsche Gouvernement, waarheen U nu gaat om U te beklagen.... Maar hij is mijn broeder en dáárom juist kan ik hem niet gaan zoeken. Zoolang ik niet weet waar hij is, ga ik hem niet halen. Mocht ik hem ooit vinden en moeten uitleveren, welnu, dan zal ik het doen, - want hij brengt onheil over het land en over ons | |
[pagina 62]
| |
allen hier... Ik zal het doen... maar ik, Aroe Lipa, blijf dan geen ‘aroe’ meer,Ga naar voetnoot1) vorstin! Ik zal niet meer rustig op mijn plaats kunnen blijven als ik hem verraden heb... want hij is mijn broeder....’ Toen Aroe Lipa al deze woorden op zijn kalme manier gesproken had, was er groote stilte in de alabola, en La Ballo schoof heel heel dicht naar zijn oom toe; het was of hij hem moest aanraken, hem even moest liefkoozen, want hij voelde wel dat het woorden van beteekenis waren geweest, en dat ze ook op hem, La Ballo, groote betrekking hadden. Fier sloeg zijn hartje opeens voor zijn oom, en hij strekte zijn hand naar hem uit; daar stiet hij tegen iets dat onder de zijden sarong van Aroe Lipa verborgen was - het was de gouden kris; en stil nu, hield hij het ivoren, hard aanvoelende gevest in zijn kleine hand gedrukt. Andoe Baran had dit onaangename oogenblik te baat genomen om weer koekjes en thee te laten aanbieden, en evenals daar straks gingen Bolo en Isa en de anderen weer rond met de zilveren schalen en de theepotjes. | |
[pagina 63]
| |
De vorstin dronk even, alsof ze nadacht over hetgeen Aroe Lipa zooeven gezegd had; toen gaf ze de nog half gevulde klapperdop aan een der oude vrouwtjes achter haar, die er volgens landsgebruik even van nipte en daarna het overige door de breede reten van den bamboevloer heen gooide, - 't zelfde wat de anderen met de uitgekauwde sirihpruimpjes deden, die dan onder het huis terecht kwamen. ‘Van Aroe Lipa is dus weinig hulp te verwachten,’ sprak de vorstin koud en hoog. ‘Integendeel,’ hernam Aroe Lipa; ‘er is geen onderdaan die zooveel voor het geluk des lands zou willen doen als ik; ik heb immers gezegd dat ik mij zelf zal opofferen als het moet. Als het mòèt - als degeen dien gij zoekt in mijn handen komt, zal ik hem uitleveren, maar ik zòèk hem niet.’ En Datona, die haar zoon vereerde, zeide opeens met iets van het gezag dat zij in huis had en nu niet langer verborgen kon houden: ‘De vorstin moet bedenken dat Aroe Lipa een edelman is, dat zijn grootvader de vorst was van ‘Bezuiden het meer’; - zoo iemand verraadt zijn broeder niet.’ Nauwelijks had zij dit gezegd, of er werd een snelle vijandige blik gewisseld tusschen de twee oude vrouwen: de Datona wier familie eenmaal | |
[pagina 64]
| |
verslagen was, de vorstin wier bloedverwanten hadden gezegevierd en de overwonnenen hadden uitgezogen en gekneveld. Onrustig klopte La Ballo's hartje. Hij begreep nu alles, maar toch.... Wist Aroe Lipa werkelijk niet waar Deng Pabéle was, hier in den omtrek, of op dien hoogen berg, den Berg van God? Hij zag zijn oom aan, maar het sombere gezicht van den Oosterling, met den gebogen neus en de donkere oogen, bleef hem een raadsel. . . . . . . . . . . . . . . . . . Nadat de vorstin eindelijk het sein tot vertrek had gegeven, en zij en haar gevolg met even groote praal als straks de trap afgedaald was; nadat de paardjes weer bestegen en de kleurige stoet met de roode kussens en bonte zonneschermen den berg afgedaald en uit het gezicht verdwenen was, - zaten Aroe Lipa en La Ballo bij de steenen borstwering voor aan het erf, en keken naar het dalende avondlicht, want de dag liep ten einde. De djoerwarboom die hoog boven hen zijn loover tegen de lucht stak, had duizenden gele bloesems laten vallen en als een licht kleed om zijn voet gespreid. Langzaam begon het avonddonker den hemel te dekken, maar boven de hooge opkartelende bergen stond de lucht wijd uit in gouden lichtschijn van de ondergaande | |
[pagina 65]
| |
zon. De bergen lagen daar zoo mooi en rustig in een effen grijze tint, want alle kleurtjes van bosch en tuin en huisjes waren nu op dit uur voor het oog verdwenen; duidelijker dan ooit lag daar, reusachtig groot, ‘de Rustende Schoone’, waar Andoe Baran dezen middag La Ballo opmerkzaam op had gemaakt. Ja, zij sliep - en zij zou zeker altijd blijven slapen; en hoeveel jaren, hoeveel eeuwen had zij niet altijd maar rustig doorgeslapen, in het blanke morgenlicht, in den witten maneschijn, of met het prachtige goud van de dalende zon achter haar kalm gezicht? En hoeveel was er niet gebeurd in dit bergland, terwijl zij sliep? Oorlog en vrede was er geweest, krijgsgeschreeuw en vroolijke bruiloftsliederen hadden in de dalen weerklonken, heele geslachten waren geboren en te niet gegaan, - maar zij sliep, sliep altijd maar door, hoog en groot boven de kleine wereld; en soms, zooals nu, als het avondlicht de vormen scherper afteekende, was het of er een bijna onmerkbare glimlach om haar fijnen gesloten mond lag - een glimlach die zeide: ‘Menschen daar beneden, wat woelt en wroet ge toch? Weest toch rustig, alles komt toch zooals het komen moet, zooals God het wil!’ Maar in het donkere bergengrijs begonnen nu overal lichtjes te pinken: de vuurtjes die de | |
[pagina 66]
| |
bergbewoners ontstaken om de wilde zwijnen te verjagen, en dit was het waarop La Ballo altijd wachtte. Kijk, daar recht uit! en ginds en heel verder rechts kwamen zij te voorschijn. Hij wees ze aan Aroe Lipa, die zijn blik gericht had op het wijde dal links waar de rivier nog hier en daar zichtbaar was als blinkende stukjes spiegelglas, die stil in het donkere reeds kleurlooze gras lagen. ‘Ja, ja,’ zeide Aroe Lipa, ‘wij gaan ook weer eens naar boven om de varkens te schieten.’ ‘Hé ja!’ juichte La Ballo; ‘mag ik dan mee, Oom? en mag ik nu ook eens mee als u op de hertenjacht gaat?’ ‘Jawel,’ zeide Aroe Lipa, ‘misschien ga ik al gauw en dan mag je mee.’ De hertenjacht leek La Ballo veel mooier toe dan het vangen van wilde zwijnen, want men moest er goed voor kunnen paardrijden, en dáár was het La Ballo eigenlijk om te doen. Medelijden met de beesten die doodgeschoten of -gestoken worden, kende hij niet, en hoe zou zoo'n kleine Boeginees dat ook ooit leeren kunnen? Toch was hij niet wreed en hield hij veel van Andi's kleine hertjes bijvoorbeeld, en van de geiten en paarden op Aroe Lipa's erf. Maar o! zoo'n hertenjacht was iets prachtigs! Je dreef ze in een bosch, je achterhaalde ze te | |
[pagina 67]
| |
paard, je sloeg de lassoGa naar voetnoot1) om hun prachtig gehoornde koppen, en je doorboorde ze met de lans.... Van de lans gingen zijn gedachten opeens weer naar Aroe Lipa's gouden kris, en hij vroeg nogmaals wat hij al zoo vele malen gevraagd had: ‘Toe, Oom, laat u mij de kris nog eens zien?’ Toen, gezeten op den lagen steenen muur, bracht Aroe Lipa, even glimlachend, het schitterende wapen van onder zijn sarong te voorschijn; hij maakte den haak los van den gordel dien hij om zijn middel droeg, en liet La Ballo de kris zien, het kostelijke oude familiestuk. De rechte, min of meer spits toeloopende scheede was geheel overdekt met zuiver bladgoud, waarin de goudsmid, zeker een der echte Boegineesche kunstenaars op dit gebied, prachtige weelderige bloemen en bladeren had gedreven; tot onderaan toe, daar waar een deftige effen gouden band de scheede afsloot, was ze bedekt met die luchtige, zich dooreen slingerende en rank opgaande bloemfiguren. Boven aan de scheede was de ‘djonga’, een schuin afgesneden stuk hout | |
[pagina 68]
| |
van den tjenranjaboomGa naar voetnoot1) en daarboven uit stak het mooie gevest van echt olifantstand. Ook hierin waren de fijnste figuren gekorven, losse krullen en bladeren, tot een geregeld en telkens terugkeerend ornament samen gevoegd. Wie weet hoeveel uren en dagen en jaren hierover gewerkt was geworden, hoelang over dit kunstwerk een hoofd gebogen was geweest, waarin al die mooie figuren eerst bedacht waren om ze later met fijne voorzichtige handen uit te werken, voor goed neer te leggen in het goud, in het elpenbeen, niet alleen met groote kunstvaardigheid maar ook met onuitputtelijk geduld. En hoe oud was de kris niet! Hoe lang geleden moest de kunstenaar geleefd hebben die dit gemaakt had! Hij lag natuurlijk reeds jaren, ja zeker reeds een eeuw onder de koele aarde, en was vergeten bij de menschen; maar het werk van zijn handen was blijven bestaan! Aroe Lipa vatte het gevest aan. Dit was het oogenblik waar La Ballo op wachtte. Hij vond het altijd zoo prachtig als het blanke lemmet te voorschijn kwam, hij wachtte er altijd in spanning op. Kloek trok Aroe Lipa opeens het wapen er uit, en in het onzekere avondlicht leek het of een slang van staal zich kronkelde | |
[pagina t.o. 68]
| |
De gouden Kris.
| |
[pagina 69]
| |
in de hand van zijn meester, een slang die op eens versteend was en werd vastgehouden door Aroe Lipa. Met negen zacht golvende bochten liep de kris uit in een scherpe punt, en zelfs ook hier op het grijze staal van het lemmet waren figuren gedreven: ze deden denken aan kleine rookwolken die door den wind opgedreven worden. In Arabië en Voor-IndiëGa naar voetnoot1) namelijk, hebben de zacht zwevende rookwolkjes, die aan de lange pijpen ontstegen, menig kunstenaar op het denkbeeld gebracht, de aardige grillige vormen dier wolkjes na te bootsen. Andere landslieden namen dit weer over, en zoo is dit fijne kronkelende figuur een geliefkoosde versiering geworden, zelfs op het staal der krissen.Ga naar voetnoot2) La Ballo had even gerild toen het grijze lemmet te voorschijn kwam; zijn oogen glinsterden, en toen Aroe Lipa kalm zijn wapen weer in de gouden scheede stak, vroeg hij. ‘De kris is heel oud, hè Oom?’ ‘Ouder dan jij en ik, ouder dan de Datona, La Ballo!’ antwoordde zijn oom. La Ballo dacht weer aan het verhaal dat Andoe Baran hem gedaan had van deze kris, | |
[pagina 70]
| |
daarom vroeg hij: ‘Kunt u er veel over vertellen, Oom?’ ‘Ik geloof wel dat ik er veel van zou kunnen vertellen, jongen,’ zeide Aroe Lipa nadenkend; ‘te veel voor jou om naar te luisteren.’ Dat kon La Ballo niet gelooven! Hij wilde altijd luisteren naar geschiedenissen van vroeger. ‘De sage gaat,’ zeide Aroe Lipa, ‘dat deze kris eenmaal aan een groot vorst heeft behoord.’ ‘De vorst van “de landen bezuiden het meer?” viel La Ballo zijn oom vragend in de rede. ‘Aan dien heeft hij ook behoord, maar ik meen een ander vorst, die lang geleden leefde. Hij had de kris zoo lief dat hij bepaald had dat bij zijn sterven zijn wapen met hem begraven zou worden. Toen hij nu stierf, begroeven zij de kris met hem, doch toen zijn kinderen den volgenden dag bij het graf kwamen, wat zagen zij daar liggen naast den kembodjaboom?...Ga naar voetnoot1) de gouden kris! Zij begrepen in 't geheel niet hoe de kris weer boven de aarde gekomen was, en besloten haar weer bij hun vader te leggen. | |
[pagina 71]
| |
Dit gebeurde; de aarde werd los gemaakt, en de gouden kris werd naast den dooden vorst neergelegd.Ga naar voetnoot1) Toen de kinderen nu den daarop volgenden dag weder het graf bezochten, zagen ze tot hun verbazing weer de kris daar liggen, juist op dezelfde plek, onder den kembodjaboom; en even als den vorigen dag begroeven zij de kris. Nu, dachten zij, zou de kris toch wel onder de aarde blijven, maar ook den derden en den vierden dag vonden zij de gouden kris terug onder den boom. Toen namen zij haar eindelijk mede naar huis, en de zoon droeg haar als een erfstuk van zijn vader. Zoo zie je, La Ballo, de kris wilde niet begraven worden.’ ‘Zou het heusch waar zijn?’ vroeg La Ballo. ‘De boeken zeggen het,’ antwoordde Aroe Lipa even lachend; ‘vraag het nog maar eens aan Andoe Baran als je het niet gelooft. Kijk, de zon is bijna weg, La Ballo, laten we naar binnen gaan.’ Aroe Lipa had de kris weer onder zijn sarong geborgen, maar La Ballo bleef nog even zitten op den grooten ronden steen bij den ingang van het muurtje, en dacht na over het | |
[pagina 72]
| |
wonderlijke verhaal van de kris. Boven de donkere bijna inktblauwe bergen, verglom het laatste zonnegoud tot een breede streep, en plotseling trok een zwerm vleermuizen, met haar puntige duivelachtige vlerken, als sombere zwarte vogels, daar geluidloos voorbij. Die gingen als iederen avond eten zoeken: hun nachtleven begon. La Ballo keek ze lang na. Ze trokken het dal over en zweefden naar het Zuiden, waar hij wist dat de hooge berg ergens zijn top in de wolken verhief - de Berg van God, waar misschien Deng Pabéle rondzwierf!... Maar het werd donker, zelfs de Rustende Schoone verloor haar vorm in de avondnevelen. Juist toen La Ballo naar binnen wilde gaan hoorde hij een lichten kreet, een vochtig iets drukte zich tegen zijn hand. Het was een van Andi's kleine hertjes, dat zijn neus tegen hem aanwreef. Hij nam het kleine ranke dier op in zijn armen, en met het fijne reeënkopje tegen zich aan ging hij de woning binnen. Aroe Lipa was de steile trap van het huis opgegaan, en toen hij boven was liet hij dadelijk de zes stokken uit de pelèn ontsteken, die een vreemd onzeker licht door het proote vertrek verspreidden, dat tooverachtig langs den muur en den grond flikkerde. Er stonden altijd zes stokken in de pelèn - een soort kandelaar | |
[pagina 73]
| |
van gedreven koper - omdat Aroe Lipa een rijk mensch was. Bij de armeren stond er één stokje in den kandelaar, en die was dan meest van hout; soms ook wel bezaten de menschen niet eens zoo'n houten kandelaar, en werden de stokjes maar tusschen de spleten der bamboezen omwanding gestoken. Dat was hier niet noodig; in den mooien koperen kandelaar, waar boven in zes gaatjes waren, stak in ieder gaatje een met was bestreken stokje. Waaiervormig stonden ze uit, en hun vlammetjes beefden en flikkerden, en deden zachte glansjes glijden langs het aardige oude gezicht van Andoe Baran, die ze aanstak. Straks, als ze opgebrand waren, zouden ze vervangen worden door nieuwe, die in een bundeltje naast den kandelaar lagen. 't Was meest het werk der oude vrouwtjes de ‘pelèn’ te voorzien; ja zelfs des nachts, terwijl de anderen sliepen, waakte altijd een der oude dienaressen bij de brandende wasstokjes. ‘Ik wil morgen de bergen in, Andoe,’ zeide Aroe Lipa. ‘Misschien blijf ik een poosje weg. Ik ga naar het landhuis en op de hertenjacht.’ Andoe Baran richtte even haar levendige donkere oogen op haar meester, en terwijl ze den zesden wasstok ontstak zeide ze beslist: | |
[pagina 74]
| |
‘Morgen kan Aroe Lipa niet gaan.’ Aroe Lipa zag haar vragend aan. ‘Het is morgen immers marktdag,’ zeide Andoe. ‘Heeft de Heer daar niet aan gedacht?’ Het was niet omdat Aroe Lipa iets te maken had met de markt, die om de vijf dagen vlak bij zijn huis aan den voet van den heuvel gehouden werd, maar omdat niemand ooit een reis, hoe klein ook, zou ondernemen op zulk een dag, tenzij het juist ware om naar die markt te gaan. De marktdag is een ongeluksdag voor menschen die iets ondernemen willen dat buiten die markt omgaat. Ach, dat was nu werkelijk een teleurstelling voor Aroe Lipa! Hij had na het bezoek der vorstin, terwijl hij met den kleinen La Ballo naar de bergen had zitten kijken, zoo'n onuitsprekelijk verlangen gekregen om weg te gaan, al was het maar voor een paar dagen, om daar boven te zwerven in de wilde natuur, om de varkens te strikken, om de groote roodbruine roofvogels te schieten, om in de lagere bosschen de herten te jagen. Iets, iets moest hij doen, want het was ontegenzeggelijk waar, ook in Aroe Lipa bruiste het vurige onstuimige bloed zijner voorvaderen, die òf het volk voor zich hadden laten kruipen, òf, wilde jagers die ze waren, geroofd hadden en geplunderd. Als | |
[pagina 75]
| |
hij dat weer in zich voelde gisten en woelen, als hij bang werd van zich zelf, als hij, gelijk zooeven toen de vorstin van Soeloeng hem zoo scherp toesprak, zich gevoelde als een gebonden reus, dan was het maar het best dat hij zijn eenzaam landhuis opzocht, dat hij afleiding vond in de jacht of in lange tochten te paard. Zóó alleen kon hij zijn kalmte herwinnen. Nu dadelijk had hij willen gaan, en zie, nu moest hij nog een dag wachten! Want het was waar: morgen was het ‘pasardag!’ Andoe Baran zag wel de teleurstelling. O, ze kende hem immers zoo goed, ze wist wel waarom hij uu weer weg wilde, waarom hij troost ging zoeken in de eenzaamheid; en ze zeide nog eens zacht: ‘Heer, het is een slechte dag morgen; ga overmorgen dan is het juist de twintigste van de maand Saban.Ga naar voetnoot1) Alles zal u gelukken, Heer, wat ge dan onderneemt.’ En Datona en Ama, die juist binnenkwamen en van het plan hoorden, vielen de oude vrouw bij. ‘Je zoudt geen enkel hert in de lasso krijgen,’ zeide Datona hoofdschuddend; en Ama voegde er bij dat het schande zou zijn als Aroe Lipa | |
[pagina 76]
| |
zoo roekeloos was! Wist hij dan niet meer hoe La Mallo, de man van Isoera, op een marktdag ter jacht uitgetogen, door het gewei van een groot hert door het hart gestoken werd? Ja, dat was gebeurd! ‘Er zijn menschen,’ zeide Datona, ‘die aan God noch gebod gelooven, en dezulken moeten het maar voor zich zelf weten! La Mallo, de man van Isoera, bereed ook een paard met een kruintje op het voorhoofd - dat brengt altijd ongeluk aan; en bovendien had zijn vrouw den vorigen nacht gedroomd dat de hemel naar beneden viel - een droom die altijd iets heel akeligs voorspelt. Neen, La Mallo had het verdiend!.... Maar gij, Aroe Lipa, zijt te verstandig om te vertrekken op een dag die als slecht bekend staat!’ ‘Ik zal een dag wachten, Datona,’ zeide Aroe Lipa, die tegen zooveel vrouwentongen en vrouwenredeneering niet opgewassen was; en La Ballo gaat dezen keer mede. Hij is nu groot genoeg.’ ‘Daar doe je goed aan,’ zeide Ama, terwijl ze dicht bij de pelèn op haar matje ging zitten; ‘het is beter dat hij met je meegaat en varkens schiet dan dat hij hier rond loopt en kwajongensstreken uithaalt....’ La Ballo kon dien nacht den slaap haast niet vatten wegens het heerlijke vooruitzicht... | |
[pagina 77]
| |
Zijn slaapbank stond op den zolder,Ga naar voetnoot1) vlak tegen den muur, en daar was juist zoo'n klein venstertje waar hij door heen kon zien als hij met zijn hoofd op het hooge roode kussen lag. Daar lag hij nu weer, zonder baadje, het slanke bruine lichaam gewikkeld in niets dan een donkere sarong, en het welige ravenzwarte haar over 't kussen verspreid. Het venstertje was vèr boven hem, en zoo zag hij altijd alleen een stukje van de lucht, diepblauw, bijna zwart, waartegen de zilveren sterretjes flonkerden. Jammer toch, dat het morgen marktdag was! Nu moest hij eerst dezen nacht slapen, dan een heelen dag wachten, dan nog een nacht slapen. Maar o! o! dan gingen ze. Hij zou zijn klein grijs paard berijden, hij òòk zou een lans dragen, een lans met een lasso, en hij zou naast of achter Aroe Lipa rijden ... Zijn hart klopte heftig als hij er aan dacht! - De sterretjes pinkten hem toe door het venstertje. Eindelijk viel hij in slaap. . . . . . . . . . . . . . . . . . En 's morgens vroeg, daar was de goudspreidende zon! Dat straalde en schitterde over de | |
[pagina 78]
| |
hooge, licht- en donkergroene bergen, over de diepblauwe rivier, over de lichtgroene rijstvelden beneden in het dal, waar de eerste jonge plantjes stonden te groeien. Dat vlamde over den lichten weg die zich kronkelde door het vreugdige landschap!... La Ballo ging op zijn slaapbank staan en zag door het venstertje, hetzelfde waardoor 's avonds de donkere hemel met zijn sterren zoo liefelijk heen flonkerde, en hij kuipte met zijn nog door den slaap bevangen oogen tegen het schitterende, stralende zonnelandschap. De vogels kwetterden druk en hevig in de boomen, en in de verte hoorde La Ballo lachen en praten. Dat waren natuurlijk de marktgangsters. Ja, daar kwamen zij aan over den lichten breeden weg. Tien, twintig, achter elkaar, de meesten in roode sarong, om haar slanke lichamen gestrengeld, over den eenen schouder heen geworpen en vandaar in rechte plooien neerhangend. Ze droegen alles op het hoofd, al waren de manden met vruchten nog zoo zwaar. Naakte kindertjes liepen vóór haar uit; zwaar beladen paardjes, aan iederen kant een groote mand torsend, trippelden los, zonder begeleider, mede. O! zij waren de eersten niet! La Ballo had al midden in den nacht gesnap en gelach op den weg kunnen hooren, als hij maar wakker was | |
[pagina 79]
| |
geworden, want reeds in 't heele vroege morgenuur, lang voor dat de zon er aan dacht op te gaan, kwamen van heinde en ver de menschen naar het marktpleintje aan den voet van den heuvel. Onder de met riet gedekte afdakjes legden ze vuurtjes aan om zich te warmen, en de gele maïs bruin te roosteren, en de rijst te koken die ze straks zouden verknopen; en als bij het lichten van den dag de visch- en vruchtenverkoopers kwamen en de pottenbakkers en de menschen met aardige gebloemde katoentjes, en de sagoeweerverkoopers,Ga naar voetnoot1) dan hadden die vroeggekomenen reeds de mooiste plaatsjes bezet. Lang voordat de kampongvrouwtjes, die 's morgens al heel vroeg water gingen halen uit het riviertje beneden, lang voordat deze met haar statigen tred, met haar recht geheven hoofd waarop zij, door één hand gesteund, de ronde, zwartglimmende, natglanzende waterkruik droegen, het kleine bergpaadje opkwamen dat zich tusschen het struikgewas heenslingerde, was het marktvolkje reeds aanwezig, krioelde en | |
[pagina 80]
| |
joelde het reeds onder de lange rijen afdakjes. Dan was kleine Andi ook gauw klaar, want de marktdag was een heerlijke speel- en snoepdag. ‘Gauw, gauw! Inara,’ zeide ze, en ‘brèng, brèng!’ schalmeiden de koperen bekkens van Inara; en dan vlogen de twee kleine meisjes het pad af dat naar den rand van den heuvel leidde. La Ballo haastte zich ook om op de markt te komen, want zoo zou deze lange dag, die hem scheidde van dien anderen grooten dag, waarop hij met Aroe Lipa mee zou gaan, gauw voorbijsnellen. Hij slenterde tusschen de stalletjes door waar de vischverkoopers neer zaten: allen arm uitziende menschen met bloote bovenlijven, en slordige hoofddoeken op de woeste zwarte haren. Vóór hen lagen de kleine hoopjes glinsterende visch: grootere, lichtbruine, en heele kleine van een melkachtig wit. Een man, die de hoekplaaats had, deed handen vol van die kleine visschen in een stuk glanzend pisangblad; en terwijl het bruine vrouwtje dat ze kocht er naar stond te kijken, zong hij maar altijd door het getal der duiten dat zij betalen moest, totdat hij weer een tweede greep deed naar de vischjes. Alle verkoopers deden dat zoo, zij zongen het getal der duiten of centen, anders vergaten ze het, | |
[pagina 81]
| |
en zoo weerklonk er een zacht zeurend gezang in allerlei toonaarden over het marktpleintje: Djed... di,.. doe... wa,.. te... loe...Ga naar voetnoot1) Daartusschen snaterden en snerpten schelle vrouwenstemmen, die der koopsters en verkoopsters. Vooral bij de vruchtenverkoopsters en daar waar de witte rijst verkocht werd, ging het luidruchtig toe. De zon scheen vroolijk en levendig buiten de stalletjes. Onder de afdaken lag koele schaduw, en het was of die de menschen zachtjes naar zich toe trok. Als plotseling de vuurroode, paarse en witte baadjes, zooeven flikkerend in het zonlicht, door die grijze schaduw overgoten werden, was 't of ook op de schelle stemmen een domper werd gezet. De vrouwtjes spraken zachter als ze zich onderzoekend bogen over de koopwaar, die overal op den grond lag uitgespreid. Buiten onder den grooten kanarieboomGa naar voetnoot2) stond het oude mannetje dat sagoeweer verkocht, den zoeten gistenden palmwijn, die in groote hoeveelheden gebruikt, de men- | |
[pagina 82]
| |
schen dronken maakt. In een grooten rood aarden pot bewaarde hij het geelgrijze vocht dat er allesbehalve smakelijk uitzag, en aan zijn hals, bengelend aan een touwtje, hingen twee halve klapperdoppen, die als kopjes dienst deden voor degenen die kwamen drinken. Behalve de kleurige baadjes der vrouwen en het groene kleed of den oranje tulband van een enkelen Arabier, zagen alle menschen bruin en grijs van het stof, ook de stalletjes zagen bruin en grijs, en ook de arme afgetobde paardjes die achter het marktpleintje aan boomen gebonden waren. Arm en haveloos, dat waren bijna allen; er heerschte soms een ondragelijke geur van gedroogde visch en kwalijk riekende vruchten; toch snapten de stemmetjes, toch lachten de oude vrouwtjes achter haar bergjes koopwaar, toch had de zon schik in al die magere bruine aapachtige menschjes, die daar kochten en verkochten en hun prijzen zoo zacht dreunend opzongen. Achter bij de paarden, waar een groote open plek lag met veel afgetrapt en bruin verbrand gras, vond La Ballo een troepje jongens om mee te spelen. Het waren allen half naakte jongens uit de kleine kampongs, of kleine paardendrijvers die mee gekomen waren naar | |
[pagina 33]
| |
de markt. Maar andere kinderen waren er niet om mee te spelen, dus kon La Ballo zich niet lang bedenken. Hij behoefde dan ook maar het woord ‘Makadaro’ te zeggen of allen waren klaar dit spel te spelen. Dat maakte eerst de beenen los! hoezee! Sommigen hadden al vlug eenige weggeworpen halve klapperdoppen van het gonzende ‘passertje’ gehaald, want die zijn onontbeerlijk bij het makadarospel der kleine Inlandsche jongens. De klapperdoppen werden in een wijden kring op den grond gelegd. Achter iederen dop ging een jongen staan. Ze plantten zich met hun magere bloote beenen flink in het gras, en toen begon het! Ieder schopte tegen zijn eigen klapperdop en moest die van den ander zien te raken. Wie geraakt was moest uit den kring. Dat was me een leven, een gespartel van bruine voeten en beenen, een gezwaai van magere bruine armen! En toen de jongens er bij begonnen te schreeuwen, steigerden de vastgebonden paarden van angst. Sommigen begonnen te hinniken, maar de jongens schreeuwden en schopten maar door, en renden over het gras om de wegrollende doppen op te zoeken. Achter de loods waar de pottenbakkers zaten, en waar het tamelijk rustig toeging, in de schaduw | |
[pagina 84]
| |
van een ouden djamboeboomGa naar voetnoot1) zat een troepje mannen. Zij zaten daar zoo verscholen omdat zij dobbelden, en het dobbelen is door het Hollandsch Bestuur verboden; maar ach, hier kwam immers geen enkel blank mensch, en Aroe Lipa zag het ook niet; mocht hij komen dan was het nog tijd genoeg de steenen weg te stoppen. Allen hadden ze de beenen onder zich gekruist, allen droegen blauw of rood geruite sarongs, enkelen droegen een baadje, maar de meesten lieten hun bloote borst en ruggen zien; allen hadden dikke verwarde bossen zwart haar onder vuile kleurlooze hoofddoeken. Maar één zag er anders uit, gansch afwijkend van het gewone type. Hij had kort grijs haar dat verscholen was onder de kleine bruine songko. Groote sluwe oogen glinsterden in het magere bruine gezicht, waartegen een lange witte sik, dun als een uitgerafelde franje, vreemd afstak. Zijn magere gespierde hals kwam uit een wit, op de bloote borst openvallend jasje kijken. Dit was La Tjoebo, landbouwer, jager, rijstverkooper, paardenkoopman ... hij was van alles, en hij wist van alles en men zag hem overal. Nu was | |
[pagina 85]
| |
hij hier, dan daar. Hij had huisjes in het dal, en huisjes in de bergen. Hij was een geheimzinnig mensch, en men fluisterde zelfs dat hij een vertrouweling was van Deng Pabéle ... Maar dat kon niemand toch met zekerheid zeggen; en al had iemand het geweten, zoo zou hij toch gezwegen hebben, want La Tjoebo was een gevreesd man. Als hij wiide dan had hij het ‘booze oog’.Ga naar voetnoot1) Hij had iemand maar goed aan te zien en een wensch uit te spreken, en die wensch werd vervuld. Nu leidde hij het dubbelspel. Voor zijn gekruiste beenen in de nu strak gespannen blauwe sarong, lag een klein matje, waarop met houtskool een vierkant geteekend was. La Tjoebo rammelde met een uitgehold stuk bamboe waarin twee dobbelsteenen waren, en alsof het een goocheltoer gold, had hij dit alles nog eens met een oude bruine lap bedekt. Dan riep hij met zijn krakende harde stem: ‘Tanno-atanno, zet in! zet in!’ en al de menschen die rondom zaten namen wat af van het hoopje duiten dat naast hen lag, en legden den inzet op het matje. | |
[pagina 86]
| |
Nu wierp La Tjoebo's magere hand de dobbelsteenen: de een was rood, de ander wit; viel de roode den kant uit van de duiten, dan had de inzetter daarvan gewonnen. De witte was verlies. Gespannen zaten de mannen te kijken wat hun lot zou zijn; gretig grepen de bruine handen naar 't gewonnen geld, en de dobbelsteenen rammelden weer in de bamboe en de stem van La Tjoebo riep weer: ‘Tanno-atanno!’ Er waren er bij die maar aldoor verloren. Zij waren niet gelukkig. Arme duivels waren zij, die ook eens een kansje wilden wagen, en die toch niet meer weg durfden gaan nu ze eenmaal mede zaten in den kring, al verloren ze ook bij iederen inzet! La Tjoebo wenkte hun telkens toe dat ze toch moesten blijven; want, zeide hij, terwijl hij de steenen wierp en zich over de mat boog, hij had iets bijzonders, iets waarvan ze zouden opkijken als straks het spel uit was! Dus bleven ze en speelden. Al verder en verder trok zich de schaduw van den boom over den grond tot aan de stalletjes der pottenbakkers toe, en het begon broeiend warm te worden. De jongens hadden hun makadarospel gestaakt, en La Ballo liep door, totdat hij bij den djamboeboom het troepje dobbelende menschen | |
[pagina 87]
| |
zag zitten. Het was zoo aanlokkelijk om eens te gaan kijken, maar toen hij de grijze sik van La Tjoebo zag wilde hij terug gaan, want, hij wist niet waarom, maar hij was bang voor La Tjoebo, ja hij was bang! Hij rilde als hij zijn oogen zag.... En toch, toch was er iets dat hem telkens weer naar La Tjoebo toebracht. Hij was angstig voor den man en voelde zich tegelijkertijd tot hem aangetrokken... Hoe vreemd toch! Kijk, nu ook weer ... ‘Kom maar hier,’ riep La Tjoebo, die La Ballo dadelijk had gezien. ‘We hebben iets nieuws, La Ballo!... Kom maar hier, kom maar hier!’ La Ballo kwam nader. La Tjoebo haalde een kleinen zak te voorschijn dien hij half onder zich verstopt had, stak er zijn rechterhand in, haalde er iets uit: twee kleine houtjes, verschillend van kleur, met een touwtje aan elkander gebonden. La Tjoebo hield ze in zijn handpalm en keek er geheimzinnig naar, en al de donkere gezichten, omlijst door de wilde zwarte haarbossen, keken naar dat wat hij daar op zijn hand liet rusten. Niemand lette op hen, het passergejoel en het zeurend gezang ging door, terwijl La Tjoebo vertelde: ‘Dit zijn twee stukjes hout. Het eene is gesneden uit den tjenrana boom, het andere uit den assamboom,Ga naar voetnoot1) en deze | |
[pagina 88]
| |
beide vereenigd brengen geluk aan. Een ieder die zulk een paar houtjes in zijn bezit heeft kan wenschen wat hij wil ... en ...’ hierbij hief La Tjoebo zijn gezicht op naar de anderen en keek hen doordringend aan ... ‘en het wordt hem geschonken ... Eénmaal wordt het geschonken, vroeg of laat. Soms moet men er op wachten, soms komt het geluk dadelijk....’ Iedereen was stil. Een oud mannetje met bevende lippen knikte wijs. Hij had meer van die dingen gehoord. ‘Wie wil er van hebben?’ vroeg La Tjoebo. Velen staken de hand uit, maar La Tjoebo ging voort alsof hij al die handen niet zag: ‘Zij kosten maar drie duiten, drie duiten met een haantje er opGa naar voetnoot1), dus vuil geld dat de blanke menschen weggooien; maar dan moet men nog veertig duiten betalen voor het gebed dat er over uitgesproken is. Er is natuurlijk lang, lang over gebeden. De priester moet ook betaald worden. Drie Koranspreuken zijn er over uitgesproken en een half uur is er gebeden, daarom brengen zij ieder dan geluk. Dus wie wil ze hebben? Drie duiten en veertig duiten is niet veel! Wie zou niet veertig duiten willen betalen voor zijn geluk!?’ Ach, er waren er velen in den kring, die | |
[pagina 89]
| |
voor veertig duiten en nog drie haantjesduiten hun geluk wilden koopen! La Batjo, die links van La Tjoebo zat, verschoof zijn hoofddoek eens, krabde in zijn zwarte haren en dacht na.... Als hij die houtjes had zou het misschien uitkomen wie zijn mooien karbouw gestolen had, en zijn vrouw zou hem misschien niet meer zoo afsnauwen, en hij zou geld verdienen en nog meer karbouwen kunnen koopen.... En het oude mannetje van straks, dat geknikt had terwijl La Tjoebo sprak, dacht ook na en vond dat hij heel gelukkig zou zijn als hij zijn land weer terug kon koopen van den Arabier, dezelfde die daar in de verte liep tusschen de menschen in met zijn oranje hoofddoek! Hij hief zijn oud hoofd op en keek naar zijn schuldeischer. O! als hij zijn land weer eens terug had, - het rijstveldje waar hij nu dag aan dag op werkte om er geen stukje geld van te zien! Want eens had de Arabier hem geld geleend, en nu was alles wat groeide en bloeide op het land voor hèm! en hij, de oude man, moest werken voor niets.... zooals de rijststamper werkt - de stamper die den heelen dag stampt en niets ziet van de rijst! - Voor veertig duiten zou hij eens alles terug hebben!... ‘Komt, wie koopt ze?’ vroeg La Tjoebo's stem weer. ‘Ik spin er geen garen bij, geloof | |
[pagina 90]
| |
me! Ik verkoop ze voor den priester die uw aller geluk wil! want...’ en hier daalde zijn stem, ‘zijn wij niet alle arme menschen die het geluk moeten zoeken? Is het niet onze eigen schuld dat we uitgezogen worden, vroeger door groote vorsten, nu door de witte menschen.... de Christenhonden?...’Ga naar voetnoot1) Toen keerde hij zich op eens tot La Ballo die er van schrok, want het was werkelijk alsof La Tjoebo's donkere oogen hem prikten, en zeide: ‘La Ballo, pleegzoon van Aroe Lipa, die een goed mensch is, zoon van... den grooten man in de bergen, moet jij geen geluk koopen? Als je deze houtjes hebt kan je veel, misschien, misschien kan je, als je het wenscht, over de Christenen zegevieren.... sst! ja! ja! zooals je grootvader en overgrootvader vroeger deden!...’ Maar La Ballo werd bang voor de glinsterende oogen en de lange witte sik, en hij trok zich terug. La Tjoebo grijnsde.... En hij zegevierde óók, want vele handen werden naar de houtjes | |
[pagina 91]
| |
uitgestrekt, en zij die nog geld hadden betaalden drie haantjes-duiten en veertig gewone voor den priester. Toen gingen zij allen langzaam uiteen met het geluk in hun hand. Sommigen hadden nog visch willen koopen, of een dop sagoeweer willen drinken, maar dat kon nu niet, want ze hadden geen geld meer. Daarentegen hadden ze het geluk.... en dat was toch wel een vischje of een dronk waard. Er waren er die hun paardjes los maakten en den weg naar huis insloegen. Anderen verloren zich in het gewoel van den passer. La Ballo ging ook naar huis. De zon stond hoog, de warme gloed hing over het dal en de bergen. Kleine Andi, haar bruine handje vol roode en witte suikerballetjes, haar mondje vuil besmeurd van het snoepen, gleed door de menschenmenigte. Even voelde La Ballo haar handje tegen zich aan, toen zag hij de twee kleine figuurtjes met wapperende sarongs den heuvel op rennen; het ‘brèng-brèng’ der koperen bekkens van Inara rinkelde, tot ze boven tusschen het groen der struiken verdwenen waren. . . . . . . . . . . . . . . . . . Nog één avond daalde gevolgd door nog één donkeren nacht.... toen was de morgen weer | |
[pagina 92]
| |
daar. In het vroege ochtenduur togen allen weer ter jacht. Voorop reed Aroe Lipa, als een koning op zijn spierwit paard. Het had het goede teeken dat den bezitter rijk en gelukkig maakt: een sterretje boven de linkerdij. Het voelde zich edel, gelijk zijn meester edel was; fier boog het den kop met de lange witte manen. Aroe Lipa stak de breede kin vooruit, als prachtige sterren gloeiden zijn oogen boven den arendsneus. Zijn bruine beenen stonden strak in de beugels. Achter hem kwam op zijn klein grijs paard La Ballo, zoo trotsch als een pauw, zoo moedig als een kleine leeuw. De zwarte songko met den gouden rand stond stevig op zijn zwarte haren. Dan volgden de anderen, wel twintig of dertig man, op hun kleine veerkrachtige bergpaardjes, en allen droegen de lange puntige lans met den vangstrik. Het was een lange stoet, die besloten werd door een man zonder lans, La Tjoebo met de grijze sik. Hij moest de bergen in en reisde voor de veiligheid mede, want eenzame reizigers werden nog dikwijls aangevallen in dit land. Lichte morgendampen hingen nog als witte donzen randen tusschen het teere grijs en blauw der bergen, maar de zon trachtte met haar stralen door de nevels heen te dringen om straks alles in gloed te zetten. | |
[pagina 93]
| |
Van uit de raampjes van het groote huis keken de bruine gezichtjes der weefsters en vlechtstertjes, der oude vrouwtjes en kinderen de jagers na, en ook was 't of de gehoornde buffelkop aan de nok, die boven alles uitstak, hen na keek; maar dat kon niet, want dat was maar een blind masker, dat met zijn leege oogkassen de wereld instaarde. De stoet werd al kleiner en kleiner, het laatst was La Tjoebo's bruine paardje te zien; toen verdween hij geheel in de golvende, dicht begroeide bergwereld. Zware regenbuien waren over het land gegaan. De rivier beneden in het dal was zoo woest en breed geworden dat niemand er over durfde, zelfs La Mappa niet, die als de beste zwemmer uit den omtrek bekend stond. Maar nu scheen de zon weer, nu trilden er duizenden regendroppels als diamanten tusschen het loover, en de rivier was weer in haar bedding terug gebracht. Toch vluchtten en buitelden haar wit schuimende golfjes in dartele vreugde langs den groenen oever, en de blauwe rivier die al maar het diepe azuur van den hemel weerspiegelde, lachte in koozing van liefde tegen al die witte schuimende golven die haar kinderen zijn. Allen nam ze lachend en babbelend in haar moederarmen, en ze vlood ver vèr weg met hen; en door de groene landen heen, door | |
[pagina 94]
| |
de diepe dalen die als plooien tusschen de bergruggen liggen, bracht zij ze kussend en stoeiend en weeldedronken aan het groote meer, dat stil als een kleine zee te wachten ligt op al de moederriviertjes die hem heur schatten brengen. Nu komen ook de vrouwtjes uit de bergen om water te scheppen uit het meer of uit den vollen stroom. Zachtjes omspoelt het haar fijne enkels. Ze hebben de sarong hoog opgetrokken, zoodat de bloote beenen tot boven de knie te zien zijn, en als het water klokkend de ronde aarden kruik is binnen geloopen, heffen ze haar druipend van 't nat voorzichtig boven op het hoofd, waar een klein rood kussentje op ligt om den druk minder voelbaar te maken. Dan stijgen zij rustig, de hand geheven naar de waterkruik, uit het water, en gaan achter elkaar de smalle kronkelende bergpaadjes op. Nu is het de tijd dat de mannen hun grijze buffels laten baden in het golvende water; - nu is het ook de tijd dat al wat jong en lenig is gaat zwemmen en spartelen. Vlug worden de dunne sarongs losgemaakt, ze glijden neer op den grond of op de blauwgrijze steenen, en daar springen en dansen de bronsbruine naakte lichaampjes het heerlijke water in! En de kinderen zingen altijd | |
[pagina 95]
| |
als zij in 't water gaan, dat kunnen zij niet laten. Het heeft niets met het water te maken, hun liedje; ze zingen maar wat omdat ze zonnedronken zijn na al die donkere regendagen, omdat ze mee moeten doen met de duizenden snerpende kwetterende vogels in de blauwe lucht. Kleine Andi en haar gevolg komt ook van den heuvel afgeloopen om beneden te baden in de rivier. Achter haar komt Inara met de bekkens, en daar achter volgen de bruine neefjes en nichtjes, en bijna allen zijn naakt of dragen alleen een dunne sarong, onder de oksels vastgemaakt. Hoor, ze zingen... en ze klappen er bij in de handen.... ‘China goeri, china goeri! La loe pané... pané la loe!’ Het is een oud Boegineesch kinderliedje dat iedereen kent en het luidt: ‘Indo, Indo, taloa!’
‘Magi talòn?’
‘Mati Doeloe!’
‘Màgi na màte?’
‘Na pito oela!’
‘Aga na pito?’
‘Ra rana!’
‘Aga beròna?’
‘China goeri!’
| |
[pagina 96]
| |
‘Aga tan wèna?’
‘La loe pané!’
In het Hollandsch wil dat ongeveer zeggen: ‘Moeder, Moedertje, nu gaan wij weg!’
‘En waarom gaan we wel weg?’
‘Wel, Doeloe (een jongensnaam) is dood!’
‘En waarom is Doeloe doodgegaan?’
‘Hij werd door een slang gebeten!’
‘Waar werd hij dan gebeten?’
‘Wel, in zijn dij!’
‘En wat zou hem geholpen hebben?’
‘China goeri, china goeri!’ (een kruidje.)
‘En ook water?’
‘Neen, neen, de blaadjes van de la loe pané.’
. . . . . . . . . . . . . . . . . Maar Inara kent nog een ander; de andere kinderen eigenlijk óók wel, want zoodra ze begint, zingen ze allen mee: ‘Kip, kip, waar ben je geweest?
Hoe komt het toch, kip, dat je kam zoo rood is?
En je snavel zoo geel?’
‘Uit het Oosten, kom ik, kind,
Een sterke prauw bracht mij,
En in de “banawa”Ga naar voetnoot1) heb ik eieren gelegd.’
| |
[pagina 97]
| |
‘Hoeveel, heb je er wel gelegd?
Zeg mij dat, kip!
En heb je ze ook uitgebroed?’
‘Ik legde er twintig en broedde ze allen uit
Op één na!... Dat ééne, kind,
Is door den grooten roofvogel weggepakt!’
‘Wee! wee! de kraai, de wreede roofvogel!
De groote dief met de zwarte vleugels!’
Tot slot slaat Inara op de bekkens, want je kunt nooit weten of er niet zoo'n leelijk beest in de buurt is, en het ‘brèng, brèng’ verjaagt hem. Kleine Andi vindt het andere liedje mooier, en ze zingt weer ‘China goeri, china goeri!’ en als ze opeens de werkelijke china goeri tusschen het gras ziet staan, bukt ze zich en rukt met haar kleine handen het plantje uit den grond, en al de kinderen zoeken nu ‘china goeri’, de puntige blaadjes die slangenbeten genezen; en ze lachen en schateren en zingen alweer: ‘China goeri! La loe pané!’ Zoo rennen ze naar beneden het dal in, waar het blauwe glinsterende water hen wacht. Met volle handen gooien ze de china goeri om zich heen, zoodat de groene blaadjes om hen heen dwarrelen en op den grond vallen; dan gooien ze de sarongs af, en naakt, slank, trappelend en juichend gaan ze het water in.... | |
[pagina 98]
| |
Tot boven bij Aroe Lipa's woning hadden hun stemmetjes geklonken, maar nu kon Sitigawa, die voor het vrouwenverblijf stond, ze niet meer hooren, nu waren ze te ver weg. De wind overstemde den kinderzang door zijn eigen breed looverlied, en de woudduif deed haar zoeten lokkenden roep hooren in de boomen. Sitigawa dacht aan den tijd, toen zij en Aïssa óók nog als vroolijke kinderen zingend den berg afliepen, toen zij ook ‘china goeri’ zochten en zich lieten wiegen op en omspoelen door de frissche golfjes. Sitigawa was nog heel jong, maar toch volgens de wetten van het land te oud om nog als een kind te doen. Zij en Aïssa hoorden nu in het vrouwenverblijf. O, Aïssa kon er zich beter in schikken dan zij! Aïssa was een klein kunstenaresje in het manden vlechten. Ze bedacht zelf soms de aardigste figuren en wist de mooiste kleuren bijeen te voegen.Ga naar voetnoot1) In allerlei vormen maakte zij ze. Groote ronde met hooge deksels om de gekookte rijst in warm te houden; of smalle hooge, eigenlijk vijf of zes vierkante mandjes op elkaar, van boven gesloten als een | |
[pagina 99]
| |
doos. Die waren om de koekjes in te bewaren als men op reis ging. Soms maakte ze mooie zes- en achtkantige met zilver en gouddraad doorvlochten. Daarin legde men de kleine geschenken die men hier of daar wilde brengen. Het was Aïssa's liefste werk, daar maar stil te zitten in haar hoekje, en de lange, rood, groen en geel gekleurde vezels door haar smalle bruine handjes te laten gaan. Zij was een bedaard, kalm, eenigszins bedeesd meisje; men zou niet denken dat zij pas vijftien jaar was! Maar Sitigawa, de mooie levendige Sitigawa, de oudste, is de lieveling van de oude Datona, en dat ofschoon Aïssa veel werkzamer en knapper is dan zij. Sitigawa kon alleen maar weven, en daar wist ze nog niet eens heel veel van; soms zat ze uren lang zuchtend voor haar weefstoel! O, ze zou nog zoo graag als kleine Andi rondloopen, springen en zingen in de frissche natuur, den berg afrennen, of als La Ballo op een paard klimmen en het dal in rijden. Ze benijdde de arme meisjes uit het volk die niet zoo opgesloten werden... Hoor! klonken daar de kinderstemmetjes niet? heel, heel ver weg? en de bekkens hoorde ze ook... Weelderig en bloeiend lag het landschap aan haar voet. De bergen rezen in sterke warme tinten op, verfrischt door de regens; | |
[pagina 100]
| |
en daar liep kronkelend en blond de breede weg langs de bergen naar het dal... het dal waar vandaan eens Deng Marola, haar bruigom, komen zal... Het was of Sitigawa den langen feestelijken stoet al zag aankomen, of ze de bruiloftsmuziek al hoorde, de bonzende eentonige gawrangGa naar voetnoot1) en de hooge tonen van de soeling...Ga naar voetnoot2) O! o! Sitigawa, wat droomde je weer met open oogen! Hoorde je niet hoe Bolo en Isa achter weer rijst stampten, hoorde je niet het geklep van den weefstok binnen? en zag je niet hoe een wolk de zon langzaam kwam bedekken en regen voorspelde? Een oogenblik daarna viel er ook een droppel op haar tot boven den elleboog blooten arm, en één viel er in haar hals, en opeens tikken driftige druppeltjes in overvloed neer op de groote zijachtige blaren van de jonge pisang... Toen, eindelijk, vluchtte Sitigawa het kleine trapje op: dat naar het vrouwenverblijf voerde, en werd door Datona beknord dat zij zoo lang buiten was gebleven. Het was vol in het vrouwenverblijf. Rechts, met het licht der kleine vensters boven haar hoofd, zaten de mandenvlechtsters, Aïssa en | |
[pagina 101]
| |
drie meisjes uit de buurtschap, en midden in het vertrek stonden naast elkaar drie groote weefgetouwen die veel plaats innamen. Het eene was dat van Datona, het andere van Andoe Baran, het derde van Sitigawa zelf; maar voor dat van de Datona zat een vrouwtje uit de kampong, want het weven is een vermoeiend werk, en de oude grootmoeder kon het niet zoo lang meer volhouden. Vermoeiend is het, want het moet vlug gaan. Telkens wordt met beide handen de weefstok die in het getouw ligt, vastgepakt, en dan wordt er vier of vijf keer met den dwars gehouden stok tegen het weefsel aangeslagen, zoodat het vast en stevig zit. Dit brengt het eigenaardige ‘klèp-klèp’ te weeg dat men 's morgens in bijna alle kamponghuizen hoort. Vlak voor het op den grond gezeten vrouwtje is het lange rechte weefgetouw, aan ieder der vier hoeken vastgehecht aan een bamboe. De achterste bamboe zit vast aan een recht opstaand raam van bamboe, waarover de stukken die al klaar zijn komen te hangen. Voor de voorste zit de weefster, en achter haar rug is een leuning die weer met dwarshoutjes verbonden is aan de andere. Ze zit dus eigenlijk gevangen, en kan niet van den weefstoel opstaan vóór een der deurtjes, de dwarslatjes, open worden gemaakt. | |
[pagina 102]
| |
Het vrouwtje dat voor de Datona werkte deed 't wàt handig. Kijk, nu neemt ze in haar rechterhand de met garen omwonden spoel, werpt die vlug en krachtig door de beide rijen scheringdraden van het getouw, die door stokjes van elkaar worden gehouden, en het ding schiet er doorheen, zoodat het er aan den anderen kant weder uitkomt; maar nu is de linkerhand klaar om de spoel op te vangen. Vlug! vlug! alles gaat zoo verbazend vlug bij het weven! De spoel schiet er doorheen, daarom wordt zij ook wel ‘schietspoel’ genoemd, en als zij er uitkomt heeft ze een donkeren of lichten draad in het weefsel achter gelaten. Dan wordt de stok gegrepen met beide handen, de draad wordt aangedrukt: ‘klèp-klèp-klèp-klèp-klèp’ klinkt het weer, de stok wordt er uitgetrokken, de schietspoel wordt weer klaar gehouden.... Toch duurt het weven van een sarong wel drie of vier weken. Andoe Baran kon aardige sarongs maken. Zij zocht altijd zulke mooiezachte kleuren uit, heel licht geel of effengrijs. Nu maakte zij er een van een blauw, zooals de nachthemel zijn kan als de maan schijnt; en er liep een ruit doorheen als het zwart van ebbenhout. Maar o, wat werd het nu donker in het huisje! De weefsters hadden | |
[pagina 103]
| |
de groene en roode kleedjes die voor de vensters hingen al met spelden opgestoken om beter te kunnen zien, maar het licht viel toch maar spaarzaam naar binnen en verlichtte alleen nog maar Andoe Baran's grijs hoofd. Andoe Baran zat altijd zoo recht als een kaars in haar weefstoel, dan leek ze wel een koningin. Ze droeg nu een donker paars baadje, waar het grijze haar mooi bij stond; maar dat paars werd bijna zwart, zóó donker leek het nu, midden op den dag. Daar kwam dan ook een geweldige regenbui aan, zoo'n echte tropische regen, die de rivier beneden in een kwartier tijds tot een wilden, woesten stroom kan maken, door welken men zou worden meegesleurd als men er zich juist in bevond. Daarom maakte Datona zich angstig over de kinderen, die immers aan het baden waren. ‘Daar komen ze al aan!’ zeide Sitigawa die door een der ventertjes naar de bui keek. Een grijze sluier onttrok reeds al de bergen in den omtrek aan haar gezicht. ‘Daar komen ze al. Ze rennen hier heen.’ Ja, ja, daar klonken hun hooge scherpe stemmetjes. Inara sloeg zoo hard ze kon op de bekkens, en in een oogenblik waren de kinderen bij het vrouwenverblijf, en verdrongen ze zich schaterend en gillend voor het steile trapje, | |
[pagina 104]
| |
niet uit angst voor den komenden regen, want daar is een Indisch kind niet bang voor, maar louter om leven te maken, om vlug en slim den regen voor te zijn, den grooten grijzen geest, die daar in razende vaart komt aan vliegen! Ssrrt! daar was hij, met zijn vleugels uitgespreid als van een vleermuis. Alles werd donker, en er was maar één geluid: het zware ruischen van den regen. Toch waren de kinderen hem voor geweest. Als ratten waren ze de trap opgeklommen, en nu ze allen binnen waren, keken hun donkere oogen nieuwsgierig om het hoekje van de deur, en lachten er om dat je op 't laatst niets meer zag, zelfs den djoewarboom niet die vlak bij het huis stond. Alles was grijs en donker. Het ‘klèp-klep’ der weefstokken heeft opgehouden, want ze kunnen niet meer zien, het vrouwtje evenmin als de oude Andoe Baran; de vlechtsters hadden ook het werk gestaakt, en konden bijna de kleuren der lange vezels die rondom haar op den grond lagen, niet meer onderscheiden. Aïssa liet ook eindelijk het groote bolle deksel waarvan zij den rand afwerkte - bruin met rood-en-witte figuurtjes - maar liggen; ieder wachtte tot de regen voorbij zou zijn. De kinderen waren woelig en druk, nog | |
[pagina t.o. 104]
| |
Als ratten waren ze de trap opgeklommen.
| |
[pagina 105]
| |
opgewonden van het heerlijke zwemfeest daar beneden. Wat moesten ze nu toch doen? Eén kwam op een goed denkbeeld: ‘Vertellen!’ ‘He ja, vertellen!’ en Oeke, een dikke kleine jongen van drie jaar, wiens moeder in het gevolg was van Datona, zeide ook zooals de anderen: ‘Vertellen’. Van zelf gingen de kinderen naar Andoe Baran en naar Datona, want de twee oude vrouwtjes waren natuurlijk degenen die vertellen moesten. ‘Je kunt ons niet verstaan,’ zei Datona; ‘wij zouden zoo hard moeten schreeuwen om den regen!’ ‘Ja maar,’ zei Andi, ‘u moet ook iets vertellen dat we al kennen!’ Datona lachte. Als ze dat deed verdween haar mond heelemaal in het rimpelige gezicht tusschen haar neus en kin. ‘Nu,’ zeide ze, ‘iets dat je al kent behoef je ook niet meer te hooren.’ - ‘Toe dan, Grootmoeder!’ vleide Andi en ze drukte Datona neer op den grond, en alle kinderen hielpen lachend mee, zoodat Grootmoeder daar al zat klaar om te gaan vertellen zou men zeggen, en ze lachte weer en zeide: ‘Nu, 't is goed, maar ieder om de beurt. Andoe Baran moet na mij vertellen, hoor!’ Niemand kon toch iets doen, en daarom schikten allen zich om Datona heen, | |
[pagina 106]
| |
de vier vlechtstertjes, de weefsters en vooraan de kinderen. Vlak bij Grootmoeder zat Andi, met de druppels van den regen nog in het verwarde haar; achter haar Inara met het magere gezichtje en de droomerige oogen. Het kleine dikke jongetje zat vlak voor Andoe, en kruiste als al de kinderen de beenen netjes onder het lijf. De meesten hadden geen baadje aan, maar de bruine armen en rugjes waren nauwelijks te zien in het vage licht. Alleen glansde hier en daar op een bloot borstje een zware gelukspenning. De meisjes droegen bijna allen een als een ketting samengesnoerd rijtje heele kleine kussentjes om den hals, net speldenkussentjes - en wàt er in de kussentjes zit? Sst.... luister goed, iets erg heiligs.... het zijn kleine verscheurde stukjes papier, waarop vrome spreuken stonden, dezelfde die de Profeet Mohammed eenmaal kreeg van niemand minder dan... den Engel Gabriël! Zoo'n kussentjesketting is even goed als een gelukspenning. Al dat kleine grut, met de donkere oogen in de bruine gezichtjes, nestelde zich echt knus om het vertellen te hooren; en de vrouwen die achter hen zaten, trokken de rechterknie op, vouwden de bruine handen daaromheen, en keken vol verwachting naar de vertelster. | |
[pagina 107]
| |
‘Wat willen jullie nu hooren?’ vroeg Grootmoeder. ‘Van de Tortelduif,’ zeide een stemmetje. ‘Hè neen, van de Poes!’ ‘O ja! ja! van de Poes!’ ‘Van de Poes,’ bromde de kleine dikkert met een ernstig gezicht. Alleen Inara had gevraagd om ‘de Versteende Hofdame.’ Dat vond ze zoo'n prachtig griezelig verhaal. ‘Ja, alles tegelijk kan niet,’ zeide Datona. ‘Ik zal dan van de Poes vertellen, en Andoe Baran van ‘de Versteende Hofdame.’ Ja, dat vonden allen goed. Andi kroop nog wat dichter bij Grootmoeder, want ze wilde het goed hooren. Grootmoeder mocht eens iets overslaan! ‘Het verhaal heet: ‘De Jammerklacht van de Cypersche Kat,’ begon Datona. ‘Er leefde eens een groote cypersche poes, prachtig bruin en zwart gestreept, met groote ronde oogen, die 's avonds twee groene lichten leken als ze in het donker zat. Ze had een prachtigen dikken staart. Ja, het was een mooie poes, maar het kwam niet alleen van het muizen- en rattenvangen dat ze zoo dik was; dat deed ze óók wel, want ze kende haar plicht. Neen, de reden dat ze er zoo goed en vet uitzag | |
[pagina 108]
| |
was voornamelijk dat ze zooveel van allerlei lekkers hield, zooals kleine gebakken vischjes of gedroogde garnalen, of een enkel kippeboutje. Nu, wie zou zulke kleine snoeperijen niet over hebben voor een brave kat die toch de muizen en ratten uit het huis verjaagt! Zoo dachten haar meester en meesteres er echter niet over. Het kleinste brokje gunden ze het beest niet, en omdat de arme poes nooit eens een vischje of zoo iets kreeg, moest ze natuurlijk wel stelen wat van haar gading was! - Nu, op een dag had ze een heerlijk stuk gedroogd hertevleesch weggepakt ... Maar dat zag het oude vrouwtje dat in de keuken werkte. Die liep haar na met een stuk hout, en de meiden die bij het rijstblok stonden, liepen haar na, en de kinderen die buiten speelden liepen haar na. De arme poes vluchtte de trap van het huis op, maar daar in de alabola gekomen begonnen haar meester en meesteres haar na te loopen, toen kwam ze in het vrouwenverblijf en daar riep iedereen: ‘Pak de poes, pak dat leelijke beest!’ O! o! wat had de kat een vreeselijken angst! Opeens dacht ze aan den zolder waar de ongepelde rijst werd bewaard: - dáár zou ze veilig zijn, want wie zou de mooie heilige rijstkorrels waar de Godin Sangyang-Sàri over waakte, durven overhoop halen om haar te zoeken? | |
[pagina 109]
| |
Niemand immers! en rrt! daar opeens, vóór de menschen er op verdacht waren, was de poes verdwenen langs de trapladder, en zat op den zolder en verborg zich tusschen de zachte paddi; en bijna zeker wetend dat hier geen mensch durfde zoeken zonder Sangyang-Sàri vreeselijk boos te maken, begon ze lekkertjes te smullen van het heerlijke kippenkluifje ... ‘Herteboutje!’ viel Andi Grootmoeder in de rede. ‘è .... herteboutje,’ verbeterde Datona, ‘dat ze gedurende de jacht aldoor in haar bek had gehouden. Maar zooals ik zeide, de meester en meesteres van de cypersche kat waren geen brave menschen. Niet alleen wisten ze niet wat een poes toekwam, maar ook waren ze heel oneerbiedig tegenover de Godin van de rijst! Zonder zich aan iets te storen, slopen al de huisgenooten achter elkaar de trap op, en gingen de poes zoeken op den zolder. De meiden gooiden de mooie paddi zoo maar in een hoek om de poes te verjagen, en alles riep: “Waar is de kat? waar is dat leelijke beest?” De mannen sloegen met stokken, en bijna hadden ze de arme poes ook geraakt, maar die was hun gelukkig weer te vlug af, en vloog den zolder en de trap af en het huis uit, en verborg zich boven in den hoogen | |
[pagina 110]
| |
kanarieboom. Nu, dáár zat ze veilig, niemand kon daar bij haar, maar het stuk hertevleesch had ze achter moeten laten, dat was jammer.’ Even moest de Datona ophouden, want de regen en wind hadden nu zoo'n luide stem opgezet, dat zij moe werd van het harde spreken; maar na een oogenblikje ging ze weer verder: ‘De kat zat daar dus boven in den boom, vol angst voor en afschuw van de menschen, die zelfs de Godin van de rijst niet ontzagen. Eindelijk werd het donker, de maan kwam op, en toen de poes wist dat alle menschen sliepen, begon ze luide te klagen en te jammeren; en toen ze zoo een poos geklaagd en gejammerd had verscheen daar opeens....’ ‘Sangyang-Sàri,’ zeide Andi. ‘Sangyang-Sàri,’ zeiden de andere kinderen. ‘Juist,’ zeide Datona, ‘de Godin van de rijst kwam daar opeens door de lucht aanzweven, en ging boven in de takken van den kanarieboom zitten. ‘O lieve Sangyang-Sàri,’ zeide de kat, ‘hebt ge gezien hoe de booze menschen mij vervolgd hebben tot boven op den zolder waar de heilige paddi ligt?’ ‘Ik heb het alles gezien, brave poes!’ zeide Sangyang-Sàri. ‘Ik ben zeer, zeer boos, want | |
[pagina 111]
| |
je weet wel dat ik veel van het kattengeslacht houd, dat alle muizen verjaagt die mijn paddi zoo'n kwaad doen. Ik zal mijn wraak nemen op de menschen die u en mij zoo oneerbiedig behandeld hebben. Zoek een ander huis, Poes, want hier zal hongersnood komen omdat ik, de Godin van de rijst, ver weg zal vlieden. Men zou je later nog slachten om je op te eten!’ ‘O! o! waar gaat ge heen?’ huilde de poes, en droogde met haar poot de tranen die uit haar oogen liepen. ‘Waar gaat gij heen Sangyang-Sàri?’ ‘Ik ga daarheen,’ zeide de Godin, ‘waar de menschen meer eerbied voor mij en meer liefde voor de katten hebben!’ ‘Dan ga ik mee!’ zei de poes; en zoo kwam het dat dien nacht Sangyang-Sàri en al haar volgelingen en de cypersche kat door de lucht vlogen en naar een ander land zweefden. Natuurlijk kwam er hongersnood in het land dat Sangyan-Sàri verlaten had. Dat was de straf voor al die nare menschen die een poes geen kluifje gunnen.’ Datona zweeg weer even, maar kleine Andi zeide: ‘O, lélé! Grootmoeder, de geschiedenis is nog niet uit!’ De weefsters en de andere vrouwen lachten | |
[pagina 112]
| |
om dat kleine bijdehande nest, en Datona ook - maar toch ging ze verder. ‘Sangyang-Sàri en haar volgelingen en de kat vlogen dus door de lucht, en eindelijk vonden ze een land waar de Godin wel dacht betere menschen te vinden. Dat land heette ‘Baroe.’ ‘Hier zullen we neerstrijken,’ zeide Sangyang-Sàri, en nauwelijks had ze dat gezegd, of de kat zat al op de nok van een huis, en de Godin met haar gevolg verspreidde zich in de lucht en was dadelijk onzichtbaar. De poes dacht werkelijk dat ze nu bij goede menschen terecht was gekomen, want twee keer achter elkaar stal ze visch uit de keuken en men liet haar begaan, ‘want,’ zeide men, ‘die vreemde kat zal ons van de vele muizen verlossen die de rijst opeten, wij moeten haar dus te vriend houden.’ ‘Dat is pas braaf,’ dacht de poes, ‘en verstandig ook. Hier zal Sangyang-Sàri het ook wel goed vinden.’ Maar o wee! op een dag had Sangyang-Sàri weer reden om zich boos te maken, want helaas, ook hier behandelden de menschen de heilige paddi niet volgens haar rang! Op een middag kwamen de twee rijststampsters op den zolder om paddi te halen in een onbehoorlijke | |
[pagina 113]
| |
kleedij. Ze waren werkelijk gekleed alsof ze water gingen scheppen uit de rivier, of naar de markt gingen om visch te koopen! In één woord, ze hadden geen net baadje aangetrokken, hetgeen een vrouw die weet hoe het hoort, toch altijd doet als zij de rijst van den zolder haalt. Hierover was Sangyang-Sari zeer verbolgen, maar toen zij zag hoe die twee oneerbiedige vrouwen de paddi langs de trap naar beneden gooiden, alsof het gewas van geen beteekenis was... o! toen bedekte ze haar gelaat en weende! ‘Poes,’ zeide zij, ‘hier op de aarde kan ik niet langer blijven, de menschen zijn slecht, de wereld is snood. Ik en mijn volgelingen verhuizen naar andere gewesten. Ga je mee?’ De poes, die weer op het dak van het huis zat, trok een scheef gezicht; ze wou hier wel blijven, er waren veel vischgraten en kippeboutjes... Maar wat had zij er aan hier te blijven als Sangyang-Sari deze plaats verliet en er weer hongersnood kwam? Zij besloot dus mee te gaan. Dus vlogen weer de Godin en haar volgelingen en de kat de lucht in, maar nu keek Sangyang-Sari niet meer naar de aarde. Ze wilde nu regelrecht naar den hemel vliegen, waar zij voorzeker rust zou vinden. Op dat oogenblik echter, juist toen allen nog maar een klein eind - niet eens zooveel | |
[pagina 114]
| |
tijd als men noodig heeft om de rijst te koken - van de hemelpoort verwijderd waren, kwam daar opeens Patotoe aanvliegen, de beschikker van 's menschen lot. Hij hield de heilige Sangyang-Sari staande, en vroeg haar even uit te rusten op een wolk, en te beraadslagen wat er te doen stond. Sangyang-Sari zeide dat er niets te beraadslagen viel, dat het onherroepelijk besloten was dat zij en de anderen hemelwaarts zouden gaan, en nimmer weer op de onheilige aarde nederdalen. Maar Patotoe, die een groote geest was, en door zijn betrekking er aan gewend dat alles hem gehoorzaamde, bracht er haar toch toe, dat zij en al de volgelingen en de cypersche kat op een wolk gingen zitten en naar hem luisterden. Nu begon Patotoe te pleiten voor de arme menschen daar beneden, die zonder de Godin geen rijst meer zouden hebben en dan waarschijnlijk van honger moesten omkomen. Niet alleen die oneerbiedige vrouwen die zonder baadje op zolder waren gekomen, maar ook alle onschuldige kindertjes. Dit trof Sangyang-Sari wel, en zij vroeg de meening van haar volgelingen en ook van de poes. Toen de beurt om te spreken aan de kat kwam, zeide deze dadelijk dat het misschien | |
[pagina 115]
| |
het beste zou wezen naar de aarde terug te keeren, - want zij dacht aan de lekkere vischgraatjes en stukjes vleesch, waarvan ze toch niet heel zeker was, of die wel in den hemel voor haar klaar zouden staan.... Het slot was dat Sangyang-Sari met haar volgelingen en de cypersche kat weer naar de aarde daalden, en er zoo een algemeene hongersnood voorkomen werd. Daarom worden alle katten hier ook in eere gehouden, want anders wordt Sangyang-Sari zeer boos, en niemand zal ook meer op oneerbiedige wijze de paddi durven behandelen.’ Zooals de gulzige rijstdiefjes dadelijk naar een anderen halm vliegen als ze den eenen leeggepikt hebben, zoo vroegen de kinderen, toen Datona's verhaal uit was, dadelijk om het andere: ‘Nu van de Versteende Hofdame!’ en Andoe Baran schoof langzaam naar voren, en ging nu in plaats van de Datona midden in den kring zitten. Zij had 't gemakkelijker, want de regen viel nu zacht en regelmatig neer, zoodat iedereen Andoe best verstaan kon, ook al sprak zij zoo hard niet. ‘Hier heel ver vandaan,’ zeide Andoe, ‘daar waar het groote bosch van Séga is en de waterval van Timoeroeng, en waar nu de donkere druipsteengrot te vinden is, Segara ge- | |
[pagina 116]
| |
naamd, de bekende offerplaats, stond vroeger, vele, vele jaren geleden een groot vorstenverblijf. Jullie kunt je geen van allen voorstellen hoe prachtig het was en welk een weelde daar heerschte. De alabola was behangen met de schitterendste kleeden, om de pilaren heen was de kostbaarste met goud doorweven ‘tjindé’Ga naar voetnoot1) gewikkeld. De baldakijn waaronder de vorst en vorstin meest zaten, was van roode brokaatzijde en had echt gouden franje. De prinsessen droegen zooveel goudwerk en edelgesteenten om borst en hals en armen, dat zij, hoewel licht en tenger, zwaar werden voor de slaven die haar op den schouder moesten dragen. Zij werden dan ook ‘Ratana’ genoemd, hetgeen juweel of edelsteen beteekent. Ratana Kamoela heette de oudste, Ratana Iyola de tweede, Ratana Banna de derde. Zij waren alle drie zeer schoon maar ook zeer lui. Den ganschen dag lagen zij uitgestrekt op de prachtige buffelhuiden en de met goud bestikte zijden kussens, en zij lieten zich bedienen door slaven en slavinnen die gouden schalen droegen. De vorst, heur vader, was een streng en ruw heerscher, voor wien het arme volk zeer bang was. Het boog voor hem zooals de rijsthalmen | |
[pagina 117]
| |
doen als de wind der bergen over hen heen gaat; en de vorstin Wé-Ritallo, zijn vrouw, was zoo heerschzuchtig en wreed, dat zij eens een slavin, die bij haar in ongenade was gevallen omdat zij haar de sirihdoos niet op de gepaste manier overreikte, liet verdrinken. In één woord, het was een groot maar slecht vorstengeslacht, dat in het prachtig paleis woonde ten zuiden van het Bosch van Séga, en het is niet te verwonderen dat waar de meesters zoo zijn, de onderdanen en huishoorigen ook zoo worden. Zulk een land waar onrechtvaardigheid regeert, gaat, hoe het ook zij, te gronde; daar wordt het rijstblok omgekeerd, daar wordt de wan aan den spijker gehangen en de stamper in het rek gestoken! Nu gebeurde het op een dag dat Ratana Kamoela, de oudste dochter, ten huwelijk werd gevraagd door een prins uit het land Neporo; en daar hij van een voornaam geslacht was en eens regeeren zou, stemde de vorst er in toe dat Ratana Kamoela de gemalin zou worden van Aroe Pilaé, de ‘prins met het roode vaandel’ uit het naburige land. En zoo kwam er bruiloft in het paleis nabij het Bosch van Séga. Veertig dagen lang klonk de ganrang en stroomden van alle zijden de bezoekers toe, | |
[pagina 118]
| |
want al waren de vorst en de vorstin niet bemind, zij werden toch overladen met bezoeken en geschenken omdat iedereen bevreesd voor hen was. En veertig dagen lang vertoefde Ratana Kamoela in de vrouwenvertrekken, en zeven dagen vóór dat haar bruigom zou komen, begon zij volgens landsgebruik te vasten, en zat zij, omringd van haar zoogmoeders, in stille gepeinzen verzonken ter neer, zooals een bruid behoort te doen. De ‘prins van het roode vaandel’ nu, die nog jong en onervaren was, had een zeer wijzen raadsman, Matowa-Ripana genaamd, en deze had den prins zeer lief. ‘O, Aroe Pilaé,’ zeide hij, ‘zie, gij zijt als mijn zoon en daarom wil mijn mond u dit zeggen. Trouw niet met Ratana Kamoela! Haar bloed is wel witGa naar voetnoot1) zooals dat van alle prinsessen, maar haar hart is zwart als houtskool. Geloof mij, zoon van | |
[pagina 119]
| |
den vorst van Neporo, die krachtig en schoon zijt als de jonge kemphaan wanneer hij zijn veeren op zet en gouden sporen aan de pooten draagt, zij is uwer niet waardig.’ De prins glimlachte hier over. Hij kon niet gelooven dat de schoone Ratana Kamoela zoo slecht zou zijn ... Toen ging de Matowa fluisterend voort, want hij was angstig dat het buiten gehoord zou worden wat hij zeide: ‘Prins, ik ben heden nacht gewekt door den Bawong, den voornaamste der vogels, ge weet het, en deze heeft mij gezegd dat u een groot onheil boven het hoofd hangt, als ge met de luie nietswaardige prinses wilt trouwen. Welk onheil weet ik niet, maar o, luister toch naar mij, Prins, en zie van het huwelijk af! Er zijn nog wel andere prinsessen, Heer, in geboorte aan u gelijk, en liefelijk als de morgenzon. De Koningin van Rilalo heeft een schoone dochter, Madinra...’ Maar nu werd de prins zeer boos, en beval Matowa-Ripana te zwijgen, want hij wilde zijn woord niet breken; en de oude raadsman zweeg en ging treurig en peinzend heen. Hij kon er echter niet in berusten, en besloot, het kostte wat het wilde, zijn heer te redden van het dreigend gevaar. Daarom bleef hij dien nacht waken; en toen | |
[pagina 120]
| |
de groote gongGa naar voetnoot1) twaalf uur sloeg, riep hij zacht den vogel Bawong. Deze kwam dadelijk en vroeg: ‘Wat wenscht ge, Matowa-Ripana?’ ‘Och heilige, geëerde vogel,’ zeide de Matowa, ‘wilt ge niet barmhartig zijn en het onheil van den jongen prins afwenden? Ik heb hem niet van gedachten kunnen doen veranderen, maar zeg mij hoe en op welke wijze hij nog te redden zou kunnen zijn. Gij die weet van het gevaar, kunt ge het niet nog afweren, terwille van den Prins die toch een goed mensch is?’ ‘Ik vrees dat het niet kan,’ zeide de Bawong; ‘niet ik beschik over zijn lot; ik heb slechts den hoogen Geest, die het mij bevolen heeft, te gehoorzamen. Ik moet alleen het teeken geven: als ik roep wreekt zich de groote Geest... Maar luister, Matowa: als er slechts drie goede en vlijtige menschen gevonden konden worden in het paleis van den vorst, uitgenomen den prins, dan wellicht zal ik het teeken niet geven ...’ ‘Drie,’ vroeg de Matowa angstig, en hij dacht na; hij kende ze allen daar, van meester tot slaaf. Ach, drie waren er wellicht niet te vinden! ‘Zoo er wellicht maar twéé zijn! ach, | |
[pagina 121]
| |
heilige Bawong, wees dan nog barmhartig!’ ‘Welnu,’ zeide de Bawong, na eenig nadenken, ‘zoo er slechts twee zijn ... dan zal uw wensch vervuld worden.’ ‘En zoo er slechts één is?’ fluisterde de Matowa smeekend, ‘zoo er slechts één is, Bawong ...’ De Bawong werd bewogen door de trouwe liefde van den Matowa en zeide: ‘Welnu ... ook dan, Matowa.... zoo er slechts één is ...’ Toen spreidde hij zijn vleugels uit en vloog weg in den stillen nacht.’ De regen suisde nu zachtjes buiten neer. Een mat lichtstraaltje drong door de kleine venstertjes naar binnen, en speelde wit over het grijze hoofd der vertelster. De kinderen zaten allen muisjesstil. De kleine dikke Oeke speelde met zijn voet, en Andi lag lang uit tegen Inara aan, en Inara, het arme bekkenkind dat dit verhaal zoo mooi vond, luisterde met half open mond en groote droomerige oogen.... ‘En zoo brak de veertigste dag aan,’ ging Andoe voort. ‘De dag waarop de jonge bruidegom òp zou gaan naar het huis van zijn bruid. De prachtige draagkoets met den gouden haan er boven op, gevuld met goud en zilvergeld - de bruidsschat - was al aangekomen en door hem ontvangen, en nu ging hij in zijn schitterende kleedij, behangen met goud en | |
[pagina 122]
| |
edelgesteenten, omstuwd door zijn bruidsjonkers en gevolg, naar het paleis. Alles ging volgens het oude gebruik, zooals dat bij voorname vorsten behoort. Toen de lange stoet was aangekomen voor het paleis, ging de oude vorst naar beneden, leidde den bruigom de trap op, en bracht hem in de groote zaal waar Ratana Kimoela gezeten was te midden harer zoogmoeders en bruidsmeisjes. Nu wilde het geval dat een der jonge hofdames, die veel van werken hield, hetgeen een uitzondering was aan het hof - want werken liet men de slaven doen en die deden het allen met haat in het hart - dat een der jonge hofdames stilletjes uit de alabola en het feest-rumoer was weggeloopen, en in een der leege vertrekken een weefstoel zag; staan. Daar ook zij het betreurde dat de jonge mooie prins met de gehate en kwaadaardige prinses ging trouwen, zette zij zich peinzend voor het weefgetouw en begon te weven. Boven in den boom vóór het huis zat de vogel Bawong en keek toe, want hij verheugde zich voor den Matowa dat er onder de hofhouding althans één goed en vlijtig mensch gevonden werd. Naast hem zat de Tjéda-tjéda, een kleine grauwe vogel die dezen naam draagt naar het zachte geluid dat hij maakt, en de Bawong zeide: | |
[pagina 123]
| |
‘Hoe verheug ik mij, Tjéda-tjéda, dat ik misschien allen nog redden kan ... deze hofdame is wel een goed mensch!’ Op dat oogenblik viel de schietspoel uit de handen van de hofdame, en daar de bamboe-vloer vele openingen had, gleed de spoel er doorheen en rolde onder het huis. ‘Hoe jammer,’ dacht de hofdame, ‘daar was ik nu bezig te werken, en zie, de spoel wordt mij uit de handen geslagen! misschien zal er wel een slaaf in den omtrek zijn die haar mij brengen zal!’ Zij riep, maar er kwam geen slaaf; zij riep den naam van een paar slavinnen, maar ook die kwamen niet. Hoe kon het ook, allen hielpen immers bij het feestvieren? In plaats dat de hofdame nu even opstond en naar buiten ging om de spoel te halen, bleef zij lui zitten; och, zij was dat den laatsten tijd zoo gewend! Het was al mooi dat zij even gewerkt had! O! als zij eens geweten had dat op dit oogenblik het lot van allen in het huis van haar afhing, dan zou zij wel vlug de spoel gehaald hebben en de eene draad na den andere geweven hebben! Nu keek zij eens een der raampjes uit, om te onderzoeken of er werkelijk niemand in de buurt was die haar zou willen helpen. Neen, er was niemand te zien; alles was natuurlijk vóór, kijkende | |
[pagina 124]
| |
naar bruid en bruigom. Alleen liep er tusschen de struiken een groote witte magere hond, die kuilen krabde in de aarde. ‘Sst, voort!’ wilde zij roepen, want de hond is immers een onrein en verachtelijk beest, en alleen goed voor de jacht of voor bewaking tegen dieven; maar zij bedacht zich: de hond zou wellicht de spoel terug kunnen brengen! Dus riep zij: ‘Hond, hond, wil je mijn schietspoel die onder het huis gevallen is, voor mij oprapen en hier brengen?’ ‘Welzeker,’ zeide de hond, ‘met het allergrootste plezier,’ en hij liep snuffelend onder het huis, vond de spoel, hipte de trap op, en gaf ze aan de hofdame die zich niet schaamde van zulk een onrein dier een dienst aan te nemen ...’ Toen schreeuwde de Bawong, en de Tjèda-tjèda liet haar zacht geluid hooren...’ Vol spanning luisterden de kinderen. Andi was recht op gaan zitten en kneep Oeke in zijn arm, en Inara keek met groote open angstoogen naar Andoe, want iedereen wist wat er nu kwam ... ‘In een oogwenk,’ vertelde Andoe Baran, ‘werd alles donker, een vreeselijk gekraak deed zich hooren. De hofdame kon de schietspoel niet meer loslaten en de hond ook niet. Alles werd stijf en koud; zij en de hond en de spoel | |
[pagina 125]
| |
werden veranderd in een grijzen steen. De hofdame wilde schreeuwen, de hond wilde blaffen, maar hun mond was van steen, hun tong was van steen; de bruiloftsmuziek vóór zweeg, de menschen wilden gillen maar konden niet; ze wilden vluchten maar hun voeten zaten vast in den grond; ze wilden ademhalen maar konden niet meer, want alles, alles tot de gouden spuwbakken toe, was tot steen geworden. Toen voelden zij zich wegzinken met het huis, dat vreeselijk hoog en lang werd, en zich eindelijk als een steenen graf boven hen sloot. Alleen de deur waar de hond door was gekomen bleef open, en daardoor kwam wat licht binnen. Zonder een kreet, zonder een geluid waren al die menschen, de bruid en haar zoogmoeders, de mooie jonge prins en zijn gevolg, de prinsessen en de oude vorst en vorstin, en al de dienstmaagden die zoet gebak op zilveren schalen binnen brachten, verzonken in het steenen graf en zelf tot steen geworden ... En als men in de grot komt - altijd na wat doepaGa naar voetnoot1) geofferd te hebben, anders is het gevaarlijk - dan ziet men nog het gezicht van den armen bruigom, met opengesperden mond, en de magere arm van een oude zoogmoeder | |
[pagina 126]
| |
en ook boven alles uit een groote uitgestrekte hand. Men zegt dat die van den ouden vorst is ... en,’ fluisterde Andoe ... ‘men zegt dat er nog leven onder dit grauwe grijze gesteente ... Eens heeft een man die door de grot heen ging, bij het fakkellicht een paar oogen zien glinsteren ...’ Hier keek Andoe opeens zelf met glinsterende oogen naar de deur en zweeg - en allen volgden Andoe's blik en keken om .... Een ruig hoofd met gescheurden hoofddoek vertoonde zich in de deuropening, twee handen hielden de leuningen van de trapladder vast.... Andi schreeuwde het opeens uit van angst en verborg haar hoofdje in Datona's schoot. De weefsters en vlechtsters slaakten een onderdrukten kreet van ontzetting, en Inara wreef gauw de twee bekkens over elkaar, zoodat het koperen geluid even rinkelde en vervloeide. Maar Sitigawa lachte zenuwachtig. ‘Het is de Dotja maar! de Dotja!’Ga naar voetnoot1) Allen zagen het nu, het was slechts de oude bedoekslager van het bedehuis, en voor dien | |
[pagina 127]
| |
ouden goeden man waren ze zoo bang geweest! Dat kwam door het griezelige verhaal van Andoe, en ook door het vreemd-geelachtig licht dat binnenstroomde, na den regen, en door den wind die nog huilde en voortloeide tot in de bergen .... De oude Dotja kwam nu heelemaal te voorschijn, en toen hij over den hoogen drempel gestapt was, ging hij eerbiedig naar de Datona en zeide onderdanig: ‘Er is een boodschapper voor u, buiten.... er is iets gebeurd dat niet goed is!’ Iets gebeurd dat niet goed is!! Datona stond op en de anderen stonden allen op; niemand dacht meer aan het werk, en iedereen volgde de oude grootmoeder naar de deur, allen traden buiten in het daglicht en gingen het trapje af. Daar zat bij het muurtje van groote ronde bergsteenen die nog glommen van den regen, een oud, haveloos mannetje, gehurkt op Oostersche manier. Hij droeg niets dan een kort wit broekje en een klein stukje sarong. Zijn bovenlijf en beenen waren natuurlijk bloot. De hoofddoek was slordig om zijn hoofd gewonden, en zijn oogen glinsterden glasachtig zooals dat bij opiumschuiversGa naar voetnoot1) het geval is. | |
[pagina 128]
| |
‘Wie ben je?’ vroeg de Datona. De man boog zich eerbiedig nog wat meer voorover, want de beleefdheid brengt mee dat men zich zoo klein en nietig mogelijk maakt voor een ander die voornamer is. ‘Ik ben maar een arm mensch uit de kampong,’ zeide hij. ‘Ik kom als boodschapper uit Maros, waar de groote vorstin en haar gevolg dezen nacht, terugkeerende van haar reis, heeft overnacht in een leeg huis van den ouden eerwaarden Vader Bila, die dat huis al jaren geleden verlaten heeft. Toen het donker was en allen sliepen, is er een bende roovers gekomen, en hebben de vorstin en alle vrouwen van haar gouden sieraden beroofd....’ ‘Hè, wat zeg je!?’ vroeg de Datona verschrikt; en aan de anderen die bij haar stonden ontsnapte een ongeloovig ‘O lé lé!’ of ‘Wà!’ | |
[pagina t.o. 128]
| |
‘Ik ben maar een arm mensch uit de Kampong’.
| |
[pagina 129]
| |
‘Ijée, ijée,’ zeide het mannetje op een eigenaardig zingenden toon, alsof hij wilde zeggen: ‘ja, ja! geloof me maar!’ en hij richtte even zijn donkere oogen naar de Datona, maar kromp toen weer uit beleefdheid in elkaar en vervolgde zijn verhaal. ‘Eerst hebben de roovers met steenen op het dak gegooid. Toen werd de vorstin erg bang, en alle hofdames en dienaren werden erg bang, en zij hebben zich heel stil gehouden, maar toen hebben de roovers met hun lansen en wapens door den bamboevloer gestoken, en daarop zijn ze binnengekomen en toen hebben ze alles wat mooi en kostbaar was buitgemaakt. Ze waren wel met vijftig ...’ ‘Maar,’ viel de Datona in, ‘hebben de mannen die bij de vorstin waren, haar dan niet verdedigd? Ze hadden toch wapens.’ ‘Ijée,’ zong de man weer, ‘ze hadden wapens, dat zegt de eerwaarde oude Moeder terecht... maar ze waren veel kleiner in aantal, en ze waren erg geschrokken. Alleen La Toga heeft gevochten en ook de oude Matowa, de raadsheer van de vorstin, dien hebben ze doodgestoken en La Toga zal wel sterven.... Verder hebben verscheiden mannen verwondingen gekregen....’ ‘En was er dan niemand die de vorstin te | |
[pagina 130]
| |
hulp kwam?’ vroeg de Datona; ‘hoorde niemand uit de huisjes in den omtrek dan dat er iets gaande was!?’ ‘Ijée,’ zeide de man kalmpjes, ‘wij hoorden wel wat, maar wij waren ook bang! Wat zullen arme menschen doen tegen die vele sterke roovers? Als wij tegen hen gevochten hadden zouden ze wel gauw een ander maal onze huizen in brand gestoken of onze vrouwen geroofd hebben. Iedereen is stil binnen gebleven. Zij waren toch de sterkeren!’ Al de vrouwen en meisjes waren stil van schrik, als verstomd van het vreeselijke geval. Als angstige schapen drongen zij zich dicht tegen elkaar aan, en keken naar het mannetje op den grond, dat nu weer doorsprak: ‘De vorstin heeft overal boden heengezonden om het bekend te maken, ook naar het Hollandsche Gouvernement, dat misschien de roovers wel zal kunnen pakken. Ik ben maar een arm oud man, maar ik denk toch dat dit nooit zal gelukken, want natuurlijk zijn het menschen van Deng-Pabéle geweest ...’ ‘Sst! sst!’ riep Andoe verschrikt, en Datona's oud ingevallen mondje beefde bij het uitspreken van diens naam. ‘En dièn pakken de blanke menschen toch nooit ...’ eindigde de man zacht. | |
[pagina 131]
| |
‘En jij bent hier gekomen om Aroe Lipa te waarschuwen, niet waar?’ vroeg Datona. ‘Het is zooals de Datona zegt,’ antwoordde hij. ‘De vorstin vroeg of Aroe Lipa dadelijk bij haar wilde komen, en waarschijnlijk zal Aroe Lipa ook naar de Hollanders moeten gaan, om wat licht in de zaak te verspreiden.’ ‘Maar Aroe Lipa is weg, is naar boven, de bergen in om te jagen!’ zeide Datona. ‘Ijée,’ zeide het mannetje weer alsof hij dit al lang wist, terwijl hij het nu pas hoorde; maar een arm mensch zegt vele malen ‘Ijée,’ want men moet toch toestemmen wat die ander zegt, niet waar? ‘We moeten Ama waarschuwen,’ zeide Aïssa die het eerst om haar moeder dacht. Wat zou die er wel van zeggen? Allen, tot de kinderschaar toe, gingen nu naar het ‘groote’ huis om het verschrikkelijke voorval te vertellen, en het oude mannetje bleef stil zitten bij het muurtje, waar nu de matte zonnestralen weer op begonnen te spelen, want de regen was geheel overgedreven. De drie kleine herten die onder het vrouwenverblijf geschuild hadden, kwamen nu ook te voorschijn en keken nieuwsgierig met hun groote oogen en bewegelijke ooren en flappende staartje naar het stille mannetje bij den muur; toen sprong | |
[pagina 132]
| |
het grootste met een licht gilletje even van den grond, en rende vlug en sierlijk naar het grasveldje onder den grooten kanarieboom, waarheen de andere twee hem volgden om heerlijk te grazen. . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Het is vreeselijk,’ klaagde Ama, gezeten in het vertrek achter de alabola; en toen ze zag dat de Datona er niet meer was, huilde ze. ‘'t Is alles de schuld van dien slechten Deng Pabéle! Hij stuurt zijn roovers uit ... hij brengt ongeluk over ons huis!’ ‘Ja, ja,’ zeide Andoe, ‘Ama heeft gelijk,’ en de anderen, allen die meegekomen waren met Andoe, niet alleen Sitigawa en Aïssa en de werksters uit het vrouwenverblijf, maar ook Oeke's moeder en de vrouwtjes die 's avonds bij de pelèn zaten, vonden dat het zoo was. ‘En wil ik je eens wat zeggen, Andoe?’ snikte Ama door, ‘zoolang dat kind van hem hier in huis is, moet het wel zoo blijven! Van het oogenblik af dat La Ballo hier is gekomen, is het geplaag van Deng Pabéle begonnen!’ ‘Hierin heeft Ama geen gelijk,’ zeide de oude Andoe, en even kwam een diepe rimpel haar voorhoofd samentrekken, want zij wist wel dat Ama alleen zoo sprak omdat zij zelf | |
[pagina 133]
| |
geen zoon had, en den kleinen jongen daarom niet mocht lijden. ‘Neen, hierin heeft Ama geen gelijk! Als La Ballo aan zijn lot was over gelaten zou hij zeker een roover zijn geworden als zijn vader, en later ook ongeluk over het land gebracht hebben! Nu Aroe Lipa als een vader over hem is, wordt hij nog een goed mensch. Eens zal je er dank van hebben, Ama, en niet waar, eens wordt La Ballo toch ook werkelijk je zoon, als hij met Andi trouwt?’ ‘Die dank waarvan je spreekt, Andoe, zal zijn als die van de gouden keten, die men dag en nacht om den hals gedragen heeft en welke toch later nooit meer aan ons terugdenkt,’ zeide Ama bitter; en Andoe antwoordde weer zacht en beslist: ‘Neen, neen, dan weet Ama het niet. La Ballo zal het goede werk eens beloonen.’ Inara, die daar weer droomerig zat te luisteren, moest nu opeens weer achter Andi aan, want die hoorde buiten stemmen en ongewone drukte. Daar moest ze bij zijn. Het was de Datona die haar bevelen gaf. Klagen en zuchten hielp niet, dacht de oude. ‘Zadel gauw twee paarden,’ zeide ze tegen een der volgelingen, ‘en laat twee flinke ruiters onmiddellijk naar Aroe Lipa's berghuis gaan. | |
[pagina 134]
| |
Dag en nacht doorrijden als het moet, en hem zoeken waar hij ook is.’ Andi en Inara zaten op de trap en keken toe hoe de paardjes werden gezadeld en het hoofdstel omkregen. Patola, de zoon van den Dodja, en Baloli de vader van kleinen Oeke, stegen na een poosje op, en nu ging het in gestrekte vaart den heuvel af, den weg op, de bergen in, zoodat je in een oogwenk hun blauwe en roode opgebolde sarongs als twee vlekjes zag heel in de verte. ‘Och, och,’ zeide de Datona terwijl zij de twee vlugge ruiters naoogde, ‘wat zal Aroe Lipa wel zeggen! - Hoe treurig zal nu de stoet van de Vorstin zijn als zij hier weer langs komt! Al de vrouwen zonder sieraden, en naar ik hoor zonder mooie zijden sjaals! Ze zullen er uit zien als kippen die in den regen geloopen hebben!’ Er flikkerde even iets ondeugends in de oogen van de oude moeder ... want verdiende de Vorstin eigenlijk niet een klein beetje dat men haar eens schrik aanjoeg, en dat het volk dat vlak bij was geweest haar niet te hulp was gekomen en de roovers maar stil hun gang had laten gaan!? Daaraan kon je toch zien dat de menschen eigenlijk niet van haar hielden! ‘O, lé-lé,’ - zeide Datona, ‘niemand ontgaat | |
[pagina 135]
| |
zijn straf! Onze lieve Heer zorgt er wel voor dat die vroeg of laat een mensch toebedeeld wordt!’ En 's avonds, toen het donker was en de groote gong zeven zware slagen had laten hooren, zat het oude mannetje bij Andoe in de keuken en warmde zich bij het vuur, want het was kil en hij had bijna niets aan. Balo en Isa en Inara luisterden naar hem, want hij zat met glinsterende oogen en een harde stem te vertellen: van de roovers, van de Vorstin, van allerlei voorvallen uit de kampong en het land waar hij vandaan kwam. Andi had hem op zijn herhaald verzoek een pijpje opium gegeven, en nu voelde hij zijn moeheid niet meer en praatte hij druk, o zoo druk! want het opium bedwelmt de menschen wel, maar als ze het vergif pas binnen hebben, wekt het hen op. O! dit arme oude kereltje kòn niet meer zonder opium; waar hij kwam vroeg hij om geld, en kreeg hij het dan kocht hij in plaats van eten een pijpje ‘bedwelming’. Heel vroolijk gebarende met zijn handen, vertelde hij aan Andoe dat je nu, in het land waar hij woont, voor veel minder geld opium kon krijgen dan vroeger! Nu schoof hij nog eens zoo veel natuurlijk. ‘Voor hetzelfde geld van vroeger kon je nu tweemaal genieten, het was ongeloofelijk!’ | |
[pagina 136]
| |
‘Maar hoe komt dat dan?’ vroeg Andoe verbaasd. ‘Wel, de blanke menschen verkoopen het aan ons,’ antwoordde het mannetje; ‘ze hebben een mooi huis neergezet, dicht bij de kampong, en daar kunnen we het krijgen, Dat is alles veel beter dan vroeger.’ ‘Hoe is het mogelijk?’ dacht Andoe verbaasd; ‘wisten de Hollanders dan niet, dat de menschen vroeg stierven die veel opium gebruikten? of ... of zouden ze dat juist graag willen? O! o! dat zou vreeselijk zijn! Vroeger kwamen de duiveltjes uit de geweren om de menschen te vermoorden, nu ... kwamen ze uit de mooie huizen die ze bouwen lieten om er opium te verkoopen!’ Ze gooide een houtje op het vuur, en keek er naar hoe het door de vlammen omgeven werd en langzaam verteerde. Het oude kereltje praatte maar door en vertelde dat hij La Badjo heette en dat hij wel eens ‘djimats’Ga naar voetnoot1) verkocht; nu had hij weer nieuwe, die zeker geluk aanbrachten,’ en hij haalde uit zijn hoofddoek eenige houtjes te voorschijn, dezelfde die La Tjoebo op de markt verkocht had. Hij vroeg er maar twee duiten voor, en tien voor het gebed dat er over uitgesproken | |
[pagina 137]
| |
was! Och, als hij maar geld had om opium te koopen, dan was hij al tevreden. Hij had al die houtjes van den grooten en verstandigen La Tjoebo gekregen, die zelf op een avond in zijn huis was geweest om ze hem te brengen. Nu moest hij ze aan de menschen in de kampong verkoopen en de helft van het geld aan La Tjoebo geven ... maar dàt deed hij niet! Hij hield het zelf, en zeide later maar dat hij de ‘djimats’ verloren had .... Bolo en Isa en ook Inara kochten ieder twee houtjes. Je kon nooit weten, àls het geluk eens kwam! en ze luisterden nog lang naar de verhalen van La Badjo, en Andoe stak maar al houtjes in het vuur, en buiten zong en loeide de rivier, die weer door den regen gezwollen was, en de boomen ruischten en hun lied klonk tot ver beneden in het dal.
Dat was me een leventje voor La Ballo daarboven in het berghuis van Aroe Lipa! Hoe hoog was het er en hoe vrij; hoe heerlijk, dat klauteren en dat klimmen, dat springen van het eene grijze rotsblok op het andere! O, ja, hier moest Aroe Lipa wel alles van ‘daar beneden’ vergeten. Wat zag je hier vèr ver weg; het was soms of de heele wereld daar zoo opeens | |
[pagina 138]
| |
aan je voeten lag. Sommige bergen die La Ballo van beneden uit veraf had gezien, waren nu dicht bij, anderen weer ver af. ‘De Rustende Schoone’ bijvoorbeeld was hier veel dichter bij en leek nu nog reusachtiger, en men kon nu ook duidelijk haar mond zien die anders leek dan vroeger. Bij helder weer rees daar in de verte zelfs de grootsche blauwe bergketen der Toradjalanden. Loodrechte trotsche bergen, met spitse grillig uitgekartelde toppen. Het was of ze elkaar allen de hand gaven, of ze een hechten onoverkomelijken muur wilden vormen, die niemand toeliet in het geheimzinnige land der Toradja's. Aroe Lipa had La Ballo verteld dat de menschen die daar woonden ook zoo groot en trotsch en moedig waren als hun bergmuur. Ze vochten als leeuwen en droegen ‘ijzeren baadjes’Ga naar voetnoot1) en groote schilden. Maar de bergen waren zoo ver weg, dat ze zich altijd alleen lieten zien als een licht blauwe reeks - ze hadden evengoed een grillig gevormde stoet wolken kunnen zijn. Het berghuis was maar een klein ding vergeleken bij Aroe Lipa's groote huis bij het dal, en het stond zoo grappig verscholen tusschen | |
[pagina 139]
| |
de boomen, dat niemand, dien weg langs wandelende, vermoed zou hebben dat daar een huis stond. Eigenlijk kan er hier geen sprake meer zijn van een weg, tenzij men het kleine boschpad zoo wil noemen, dat eerst onder het dichte loover door liep als een beekje, later dikwijls geheel verloren was onder het hooge, door de zon verschroeide gras zooals men dat overal op de bergen heeft. Toch waren de paardjes er goed gekomen, ondanks de steilte en de vreeselijke ravijnen, die soms op zij van den weg in duizelingwekkende diepte opengingen. Als Aroe Lipa en zijn gevolg hen niet bereden, waren ze onder het op palen staand huis gestald, en trapten daar op den steenachtigen grond en rammelden met de kinketting. Ze rukten al de blauwe bloemen af van de aardige klimplant, die zich van het huis tusschen de donkere of lichtgrijze stukken rotssteen voortslingerde, net als een ondeugend schalksch meisje, dat nu hier dan daar is, dat dáár, rechts, dien ouden grijzen vader liefkoosde, hem over de wang streek en hem kuste, dat hier weer heen hipte over den jongeren donker afgebrokkelden rotssteen, en hem heelemaal bedekte met een hoed van groene blaadjes; of dat ergens verderop een eigen klein kleedje gespreid had, een eigen vruchtbaar veldje tusschen de dorre ruischende halmen. | |
[pagina 140]
| |
Soms ook sloop ze weg het dal in, slingerde zich vlug naar beneden met al haar mooie diep blauwe klokjes, en verdween in het bosch dat eenzaam groeide tegen de helling, en zijn donker loover op stak tegen de groene bergruggen. Ja, dat hooge bergland is eigenlijk te streng voor zulk liefelijk groen als dat van de klimplant! Zij komt ook maar even om de koude grijze rotsen te streelen en wat op te vroolijken. - Verder laat zij het over aan het hooge wuivende suizende gras en aan de kleurige spichtige libellen met heur trillende doorzichtige vleugels; maar hoe hooger het gaat, hoe minder er is van dat moois, hoe kaler het wordt, hoe strenger de ronde bergkegels zich hullen in het strakke groene kleed, dat alleen aan hun voet valt in de diepe plooien, die de liefelijke dalen vormen. Aroe Lipa's berghuis dankte de heerlijk koele schaduw waarin het gehuld was, aan zijn aardige ligging, juist aan het eind van een woud dat tegen de steile helling poogde op te klimmen; maar dat het opgaf als het Aroe Lipa's huis bereikt en overschaduwd had, en daar dan met al zijn reuzenboomen de groote open bergwereld met zijn verre wazige dalen en hooge bergtoppen en grijze rotsblokken stond aan te zien. | |
[pagina 141]
| |
La Ballo miste hier wel zijn golvend blauw riviertje uit het dal, waarin hij zoo heerlijk kon spartelen, want de bergstroompjes waren niet meer dan kleine watervalletjes van een hand breed; maar hier was alweer de jacht! O, là-là - de jacht, dat was me wat! -Drie keer was hij nu al mee geweest. Ze waren daartoe afgedaald naar de lager gelegen wouden, want hier boven kon men haast niet goed op de paarden blijven zitten, zoo steil daalde soms het pad. Hoe zou men dan een drijfjacht kunnen houden, ook al waren er veel herten? Zij waren dus afgedaald naar een bosch dat La Ballo altijd van uit de hoogte als een kleinen groenen ruiker had zien liggen. De drijvers hadden wel twintig honden meegebracht, die de lucht vervulden met hun schel en vroolijk geblaf. O! nooit zou La Ballo het vergeten, dien eersten keer dat hij mee uittoog, zittende op zijn klein weerspannig grijs paard. Hij ook had in de rechter hand de lange lans met aan de punt de lasso gestrikt. Sommige volgelingen droegen de werplans, maar dat waren er slechts enkelen; men moet daarvoor wel goed kunnen mikken, maar toch, de lasso werpen is kunstiger. Hoe klopte zijn hart toen ze het bosch naderden! Zijn paardje was even zenuwachtig als hij, want hij kon het | |
[pagina 142]
| |
bijna niet stilhouden, toen de ruiters zich zwijgend in een grooten halven cirkel schaarden, La Ballo naast Aroe Lipa die op den hoek stond.... Zoo sloten zij den rand van het bosch af waarin de drijvers, gevolgd door de honden, verdwenen. Nu wachtten allen met gloeiende oogen, met bijna hoorbare ademhaling, de lansen een weinig schuin omlaag om straks des te beter te kunnen werpen ... Zelfs de paarden bewogen de ooren dan op dan neer, en sommige stampten in het gras van ongeduld. Daar klonk de roep der drijvers in het bosch: ‘Tsa, tsa! maloeloeng djonge (jaag het hert op!) tsa! tsa!’ De honden blaften, en opeens schoot een prachtig mannetjeshert, met breed gewei, rap, vlug als een lichtstraal, het bosch uit; het keek even verschrikt rond, toen nam het een geweldigen sprong en ontvlood in het kreupelhout. Tegelijkertijd schoten nu de jagers toe. ‘Maloeloeng, maloeloeng! Ojo! ojo! ojo! perari!’ (‘Ajo, ajo!Ga naar voetnoot1) het ontvlucht!’) en uit het bosch klonken de kreten der drijvers en het helsche geblaf der honden. Nu kwamen er | |
[pagina 143]
| |
meer herten, een heele kudde vluchtte het bosch uit naar de open plek waar de jagers wachtten, en juist toen al de tengere pootjes, de fijne koppen der reeën, de breede geweien der herten te zien kwamen, wierpen de jagers, op hunne steigerende wilde paarden, vlug en behendig met de lans: ‘Tsa, tsa! Ojo! ojo!’ en ze richtten zich op in het zadel, ze stonden in de beugels, ze hingen over den hals van hun paard. Ze verdrongen elkaar ... daar vlogen de lassos door de lucht, twee, drie gleden, prachtig gemikt, over de verschrikte bruine koppen, over een heerlijk gewei waar het in bleef hangen. De andere herten ontsnapten, en hun weenende kreten weerklonken tot ver in den omtrek. Even vlug als de lasso geworpen was, even vlug trokken de jagers hun vangst naar zich toe, even vlug hadden ze de kris in de rechterhand genomen en staken ze het van angst sidderende hert vlak naast hun wild paard door het hart; dan vloeide het donkere bloed, en het edele dier, met gebroken oogen en achterover hangenden kop, viel slap neer. Dan sleurden de jagers het mee voort, en als ze erg geloovig waren, namen ze de bebloede kris en bestreken er de voorhoofden van hun paarden mede - dat gaf geluk! dat gaf een goede vangst! En het was of de paarden nog wilder | |
[pagina 144]
| |
werden, wanneer ze die bloedstreepen boven den snuiveuden neus en de gloeiende oogen kregen ten teeken van overwinning! Aroe Lipa had een heel klein kindhertje gevangen, maar hij doorstak het niet - het zou een geschenk zijn voor kleine Andi. Dicht naast zijn ranke moeder was het uit het bosch gesprongen, toen was 't gegrepen; naar de moeder werd een strik geworpen, maar zij ontvluchtte; en daar opeens, nu de drijvers al te voorschijn kwamen en de honden nog rondsnuffelden, klonk er een lange klagende kreet uit het kreupelhout waar de herten verdwenen waren, nog een en nog een, en toen stond daar, hoog en trotsch, met wijd geopende angstoogen, het moederhert dat terug was gekomen om, ten spijt van alle gevaar, haar jong te zoeken. Het bleef staan en het naderde, langzaam, voorzichtig ... want haar kind was immers daar ... haar kind dat haar riep met het hooge lichte stemmetje.... De moeder naderde. Toen schoot opeens een der jagers uit, gereed om de lasso te slingeren, maar nog vlugger dan hij dat deed was het hert weer gevlucht; en toch, toch kwam het weer terug, op dezelfde plek, met dezelfde oogen vol angst, en den hals gerekt om haar jong te zoeken; en weder, nog vóór de doodstrik geworpen werd, | |
[pagina 145]
| |
keerde het zich om, maar nu voor goed; het verdween, maar men hoorde nog uit de verte haar hartstochtelijk geroep om haar kind - het kleine hertekind - dat antwoordde met zijn lichte klagende angstkreten.... Als de jagersstoet dan moe naar huis ging - de paarden met wit schuimzweet bedekt, de honden hijgend met de tong uit den bek, de doode herten machteloos neerhangend aan de stokken der drijvers, was het meestal laat op den dag, en voor ze het berghuis bereikt hadden was 't gewoonlijk donker, en staken de voorsten hun fakkels aan, want de nacht valt snel in het Oosten. 's Avonds werden groote vuren aangelegd rondom het huis, en een braadlucht steeg op onder de boomen. De geweien der herten werden trouw bewaard om mee te nemen naar huis, waar men er allerlei mooie dingen van maakte, meest gevesten voor krissen. Als er gegeten en gedronken was, gingen de menschen bij het flikkerend licht der vuren zitten spelen; want de vuren moesten aanblijven, om de wilde varkens die hier bij troepen zijn, op een afstand te houden. De kleine jongens uit den omtrek moesten daarbij nog lang en aanhoudend schreeuwen, dan bleven ze wel weg. Tot laat speelde men ‘gala’ - een soort | |
[pagina 146]
| |
damspel - maar La Ballo zag daar niet veel van, want vooral na de eerste jacht was hij zóó moe, dat hij dadelijk nadat allen gegeten hadden op de slaapbank van Aroe Lipa in slaap viel, en niet eens wakker werd door het klagend geschrei van het kleine hertje, dat den ganschen nacht, ook toen alles stil was en sliep, om zijn moeder riep, die zelf zeker ook zocht en zocht in het groote dichte woud, en schreide om haar kind dat ze weg hadden gebracht - waarheen, waarheen toch?!
La Tjoebo was dikwijls in den omtrek van het berghuis. Soms speelde hij 's avonds mede als ze allen bij de groote vuren zaten, soms had hij lange gesprekken met Aroe Lipa, want La Tjoebo was altijd wat hij wilde schijnen, en in Aroe Lipa's oogen wilde hij zijn de verstandige maar altijd nederige raadgever, de man die het arme volk goed kent en daarom voorzichtige wenken geeft aan zijn meester, altijd namelijk wanneer het hem gevraagd werd. Uit zich zelf zou hij nooit Aroe Lipa met zijn raad en hulp hebben lastig gevallen. O neen, maar ongemerkt wist hij het gesprek zóó te leiden dat Aroe Lipa hem dikwijls om raad vroeg, en zelfs meermalen zijn hulp, om bevelen van het Hollandsche Gouvernement | |
[pagina 147]
| |
aan de bevolking over te brengen. Geen oogenblik vermoedde Aroe Lipa hoe La Tjoebo, die werkelijk een handlanger van den geheimzinnigen Deng Pabéle was, het onwetende volk langzaam opruide tegen het nieuwe bestuur. Wanneer de menschen rechtstreeks de bevelen uit Aroe Lipa's mond hadden gehoord, waren deze hun waarschijnlijk vrij wat zachter en duidelijker voorgekomen; maar wanneer spraken zij Aroe Lipa? Alleen op vergaderingen, alleen als er vele menschen bij elkaar waren en zij toch eigenlijk niet vertrouwelijk konden spreken, iets wat een Inlander gaarne doet. En met La Tjoebo, die 's avonds aan hun eenzaam huisje kwam, konden zij dat juist zoo heerlijk doen. Bij het flikkerend onzeker schijnsel der wasstokjes, zaten ze met gekruiste beenen op den vloer en lieten La Tjoebo vertellen. Ongeloofelijke dingen hoorden ze van hem! Daar heel beneden - waar zij bijna nooit kwamen, want wat hadden zij er te doen? - woonden de ‘Blanda's’, die dan nu in plaats van de vorsten het land regeerden. Er waren vrouwen en kinderen die zelfs nooit zoo'n blank mensch gezien hadden, want hier hoog in de bergen kwamen ze niet, en àls ze er eens kwamen, nu, dan stopten de mannen hun vrouwen en kinderen maar gauw weg, want je kon nooit | |
[pagina 148]
| |
weten of zoo'n groot sterk wit mensch niet je vrouw of je kind mee zou nemen! In de omgeving van Aroe Lipa's huis, bij het dal, zouden de bewoners dat arme bergvolk reeds uitgelachen hebben om die vrees, want daar kwamen dikwijls soldaten en officieren die den omtrek doorkruisten; daar wist de bevolking wel dat het niet altijd ruwe en wreede menschen waren, die blanken; neen, soms zelfs waren ze wàt aardig, en namen de kindertjes op hun knie, en speelden en lachten met hen, en vertelden 's avonds in den rusttijd, zoo goed en kwaad dat ging in een hun vreemde taal, over alles en nog wat.... Hier heel boven kon niemand zoo iets gelooven! Brr! de vrouwen rilden, als ze er aan dachten hoe ze daar beneden zoo durfden spreken met de vreemde menschen! Ze hadden wel eens gehoord dat een vrouw die zoo'n Hollander in de oogen zag, gevaarlijk ziek kon worden, en dat de kindertjes er hondekoppen van konden krijgen! Je mocht nu zoo'n kindje al dikke kussentjes om den hals doen, tot berstens toe gevuld met papiertjes waarop heilige spreuken stonden, dat hielp alles niets, hoor!... Wie het verteld had wisten ze niet meer, maar als zij er La Tjoebo naar vroegen, hief hij de hand op en zeide | |
[pagina 149]
| |
ernstig: ‘Ik geloof wel dat het eens gebeurd is, maar zeker weet ik 't niet. 't Zou kunnen zijn, en men moet ook altijd maar voorzichtig blijven!’ Het vreemdst vonden de mannen dat de Hollanders maar aldoor geld wilden hebben van de menschen. Eerst hadden ze tegen hen moeten vechten, velen hadden hun zoons en vaders en bloedverwanten daarbij verloren, en honderden menschen waren gevangen genomen en ver weg gestuurd naar een vreemd land; en nu eindelijk alles vredig en rustig was, moesten allen, tot de armsten toe, geld geven voor de ‘oorlogsschatting’, zooals de verstandige La Tjoebo vertelde. Wat de ‘oorlogsschatting’ was wisten velen niet; misschien een soort straf omdat ze tegen de Hollanders hadden durven vechten; of - en dit verbaasde hun nog 't minst, want het was ook het gebruik in hun eigen land - de ‘Groote Heer’, de ‘blanke Gebieder’, nam al dat geld tot zich, juist zooals vroeger de vorsten deden. Ze hadden eerst wel wat gemord toen ze dat moesten betalen; nu waren ze er al zoowat aan gewend, en gelukkig kwam er eens een eind aan, dit had Aroe Lipa hun zelf verzekerd. Nog zes maal zou de maan schijnen, en dan behoefden de minder bedeelden niets meer te geven. | |
[pagina 150]
| |
Nu echter had La Tjoebo al een heel wonderlijk verhaal verteld. Het was bijna niet te gelooven, en toch verzekerde La Tjoebo het nog eens aan den ouden Madanra, die met zijn dochter en kleinkinderen in een klein huisje woonde hoog op de helling van den berg, en aan La Togo die een maïsveld had vlak bij het bosch, dat er een nieuw bevel gekomen was van het Hollandsche Gouvernement. Aroe Lipa had La Tjoebo zelf verzocht het aan iedereen te vertellen. De bergbewoners mochten namelijk niet langer in hun kleine eenzaam gelegen huisjes blijven wonen. Allen moesten hun woningen verlaten en meer benedenwaarts bij elkaar gaan wonen, ze moesten kampongs vormen, en in iedere kampong mochten niet minder dan tien huizen staan. Hun huisje uit! Hun akkertjes verlaten! Och kom! De meesten geloofden het niet. Waarom zouden de Hollanders die tòch nooit hier kwamen, zoo iets toch willen? Wat kon het hun schelen of al die menschen hier boven leefden, schamel maar tevreden? Maar het kòn immers niet! Wie zou de maïsveldjes verzorgen, wie de koffietuinen?! Wie gaf hun geld om een nieuw huis daar beneden te bouwen? Al die vragen werden La Tjoebo voorgelegd, en aan al de | |
[pagina 151]
| |
kleine huisjes waar hij kwam antwoordde hij: ‘Ijée, menschen, jullie vraagt zooveel! Waarom of de Hollanders dat wilden? wel, omdat ze zóó beter een oog op de bevolking konden houden, en het is ook lastig voor de menschen die het geld voor den “Groeten Heer” komen ophalen. Als hij eerst den berg op moet om een gulden van Amboe Pelé te halen, en dan weer twee uur moet klimmen om een gulden van den ouden Randi te krijgen, dan komt hij op zoo'n dag niet veel verder; wonen de menschen daarentegen allen bij elkaar in een kampong van tien huizen, dan heeft hij binnen een half uur tien gulden. Is 't niet zoo?’ ‘Ijée, ijée!’ zeiden de menschen; dát begrepen ze wel. ‘En voor jullie maïsvelden en koffietuinen moet je maar wakers nemen, en af en toe ga je zelf kijken....’ ‘Maar die wakers zullen geld vragen,’ antwoordden de landbouwertjes, ‘en als wij er niet voortdurend zelf bij zijn zullen de wilde varkens komen en alles vernielen. Geven de Hollanders ons geld om die wakers te betalen?’ ‘Neen,’ zeide La Tjoebo. ‘Maar toch zeker wel om de huizen te bouwen?’ vroegen ze. ‘Wel neen! waar denk je aan,’ lachte La | |
[pagina 152]
| |
Tjoebo; ‘och kom, een huis uit dit land s gauw uit elkaar genomen; je breekt het oude af en zet het beneden weer in elkaar; of je kruipt daar in een oud huis, er staan er nog genoeg.’ Verbluft bleven de menschen La Tjoebo nakijken, die dan zijn paardje weer besteeg en den berg afdaalde. Ach, het wàs niet te gelooven! niet te gelooven! Kom, kom, het zou wel niet waar zijn, dachten ze; in allen gevalle zouden ze nog maar stil in hun huisje blijven, en afwachten wat er verder zou gebeuren. Er gebeurde verder niets, alleen kwam La Tjoebo weer eens daar in die eenzame streek, en aan een ieder vertelde hij dat binnen twee maanden al de bergbewoners in hun nieuwe huizen moesten wonen. Voor velen was dit een geruststelling, want twee maanden was een lange tijd, er kon zooveel in gebeuren; voor sommigen was het een wreede zekerheid dat het toch werkelijk waar was! Ja dat verzekerde hun La Tjoebo nog eens; en nu hij er van overtuigd was hoe ieder de ware tijding in zich opgenomen en er over nagedacht had, begon hij langzamerhand zijn eigen zaakjes te behartigen; en zijn zaakjes - dat waren ook de zaakjes van Deng Pabéle; | |
[pagina 153]
| |
of liever: die hoorden tot ‘de groote zaak’ van Deng Pabéle. Als dan 's avonds het vertrouwelijk praat-uurtje gekomen was en La Tjoebo toevallig bij La Togo zat, die nog al invloed had op de anderen die een beetje dommer waren, dan zeide La Tjoebo dat als men hèm eerlijk de waarheid vroeg, hij het vreeselijk vond dat al de bergbewoners in een kampong moesten wonen. Niet alleen omdat het een schande was iemand zijn portie rijst te ontstelen, want dat deden de Hollanders als ze de landbouwers dwongen hun grond te verwaarloozen; maar omdat hij er zeker van was dat de ware reden voor die verhuizing een gansch andere was! O, lé, lé, - een heel andere! Het was slim van de Hollanders! dat moest hij erkennen! en als hij dan zweeg en de ander achter den witten rook van zijn strootjeGa naar voetnoot1) vroeg wat die vreeselijke reden was, dan zeide hij: ‘De reden is deze: Men wil u dwingen te werken aan de wegen. De Hollanders maken overal wegen, dwars door iemands akker heen soms; daar storen ze zich niet aan, als ze er maar dóór kunnen. Ze bouwen bruggen over | |
[pagina 154]
| |
de rivieren, alles opdat ze maar door het land heen kunnen dringen, want ze loopen niet zooals wij met hun bloote voeten gewoon door het water! - Dan bouwen ze huizen voor zich zelf om in te wonen, en ook om er de menschen die niet hun zin doen, in gevangen te zetten, en voor die huizen en bruggen en gevangenissen zijn steenen en hout noodig; er moesten dus vele armen en schouders zijn om dat alles aan te dragen, en die armen en schouders, La Togo, zullen jij zijn en je zoons en Amboe Pelé en La Kamba.... Ze hebben jullie noodig, dat is alles; en... ik wil je wel zeggen dat het hun misschien ook wel om jullie vrouwen en kinderen te doen is... Kinderen stelen is niets in hun oog.... In één woord, La Togo, als je het mij vraagt dan zeg ik: blijf in je huis... maar ik weet wel, arme man, dat gaat niet, want je bent natuurlijk bang dat de Hollanders jullie komen halen!’ Neen, bang was La Togo niet! O! als het daar op aan kwam, dan zouden ze eens zien! La Tjoebo had gelukkig nog vele heil-aanbrengende houtjes, die nu goed te pas kwamen. Aan vele huisjes verkocht hij ze, en als hij het geld er voor gekregen had fluisterde hij: ‘Ze brengen je geluk, maar ook wordt je hierdoor een broeder van den grooten heer Pabéle, die, | |
[pagina 155]
| |
je weet het, in de bergen rondzwerft en wacht tot zijn uur gekomen is, het uur waarop hij neer zal dalen en uw aller vorst zal zijn in plaats van de Christenen!’ Meer zeide La Tjoebo niet, want men moet niet te veel vertellen als men indruk wil maken; de menschen moeten er eerst wat over nadenken. Zoover was 't gekomen, toen Aroe Lipa met zijn jachtgezelschap in het berghuis vertoefde en La Tjoebo nederig aan zijn voeten zat, en aan zijn grijze sik plukkende, hem antwoord gaf op zijn vragen. De twee maanden waren nu bijna om, en nog geen enkele bergbewoner had zijn woning opgebroken of verlaten. Alles was nog bij het oude gebleven. O, Aroe Lipa wist dat het een harde maatregel was van het Hollandsch Gouvernement, maar hij moest het bevel overbrengen, en bovendien was hij er van overtuigd dat het voor velen goed zou zijn in een kampong te wonen, want niet àllen waren goede stil-werkzame landbouwers! Er waren ook dieven en roovers onder hen, die leefden van 't geen ze stelen konden, en wier huizen door de eenzame ligging echte rooversholen waren geworden. Aroe Lipa besloot, nu hij toch hier boven | |
[pagina 156]
| |
was, alle menschen uit den omtrek op te roepen en zelf met hen te spreken. ‘Dat is verstandig,’ zei La Tjoebo; ‘als de Aroe zelf maar met het volk spreekt, zal het wel begrijpen en gehoorzamen!’ En zoo gebeurde het dat allen opgingen naar het berghuis van Aroe Lipa. La Togo, en Amboe Pelé en diens zoons, en La Kamba, en nog velen, velen; van heinde en ver kwamen ze aan, op dien zonnigen vroegmorgen. Het berghuis was te klein om al die menschen te bevatten, daarom liet Aroe Lipa ze allen onder den grooten kiaraboomGa naar voetnoot1) verzamelen; en daar zaten ze nu op den grond in een wijden halfcirkel, en wachtten dat Aroe Lipa tot hen zou spreken. Aroe Lipa had hen allen gegroet, en allen hadden hem terug gegroet op de onderdanige wijze der Oosterlingen; en toen Aroe Lipa zich ook neerzette - de beenen onder zich gekruist en iets hooger dan de anderen omdat hij op den wortel van den boom zat - begon hij dadelijk met zijn zachte stem te spreken: | |
[pagina 157]
| |
‘Menschen uit Madalle en uit het gebergte van Para, ik heb u verzocht hier te komen om u een vraag voor te leggen: ‘Waarom heeft niemand uwer nog gevolg gegeven aan het bevel van het Gouvernement, om hun huizen te bouwen dichter bij het dal en daar kampongs te vormen van minstens tien woningen? Bijna drie maanden geleden, toen ik ook hierboven was, heb ik u dat bevel laten overbrengen, en nu heb ik op mijn tocht hierheen nog geen enkele verzameling van woningen gezien; ook zag ik niemand bezig om die te maken. Kan iemand mij hiervan de reden zeggen?’ Een stilte volgde. Allen zaten met gebogen ruggen, de handen in den schoot. Sommigen keken Aroe Lipa aan, maar de meesten hielden de oogen neergeslagen. ‘Gij haalt u nu veel ongemak op den hals,’ ging Aroe Lipa verder. ‘Gij hebt allen tijd gehad uw woning af te breken, wat geen moeilijk werk is, niet waar? want uw huizen zijn niet in elkaar gespijkerd maar gevoegd; ge hebt allen genoeg tijd gehad die beneden in elkaar te zetten. Nu is de gestelde tijd van twee maanden bijna om, en zult ge u allen moeten haasten aan het bevel gevolg te geven. Mannen, jullie zult toch niet willen dat er ge- | |
[pagina 158]
| |
weld zal moeten worden gebruikt? De ouderen onder u weten het, maar ook de jongeren, zelfs de allerjongsten, zij hebben nog niet lang geleden gezien wat het is als de Hollanders hun soldaten hierheen zenden om u te dwingen; en ik zeg het u: dat komt er van als ge u verzet of wellicht door nalatigheid verzuimt het bevel uit te voeren. Ik, die mij als uw aller vader beschouw en het goed met u meen, ik waarschuw u daarvoor, ja ik vraag u zelfs: bewaart de rust in ons land, verstoort de welvaart niet die er nu weder begint te heerschen, maakt het mij niet moeilijk, mannen, en zorgt nu dat ge allen zoo gauw mogelijk uw woning op een andere plaats zet.’ Aroe Lipa zweeg, en zijn donkere oogen dwaalden over al die gebogen hoofden, gedekt door kleurige doeken of donkere songko's. Toen schoof een oude man met dik grijs haar opeens over den grond uit den halven cirkel: het was Amboe Pelé; en toen hij zoowat midden in zat, zeide hij: ‘Ik wil spreken, Heer!’ Aroe Lipa knikte met het hoofd en Amboe Pelé zeide: ‘De reden dat wij het bevel van het Gouvernement nog niet opgevolgd hebben, Aroe Lipa, is juist dat wij de welvaart graag bevorderen. Wie zal onze akkers en tuinen verzorgen als | |
[pagina 159]
| |
wij allen beneden wonen? Voor de jongeren is het zoo erg niet; maar moeten wij ouderen iederen dag zulk een verren afstand afleggen om naar onze koffietuinen en maïsvelden te gaan zien? Dat kan niemand toch van ons vergen, Heer!’ ‘Ja, Amboe Pelé,’ zeide Aroe Lipa, ‘ik begrijp dat het hard voor u is, maar het is immers nog veel harder als ge later gedwongen wordt door geweld? Ge weet toch wel dat ieder bevel van den “Grooten Heer” moet uitgevoerd worden?’ De oude man boog het grijze hoofd. ‘Ijée, ijée!’ zeide hij zacht; maar La Togo, een jongere man, schoof nu naar voren; en toen hij naast Amboe Pelé zat, vroeg ook hij: ‘Mag ik spreken, Heer?’ en toen Aroe Lipa toestemmend knikte, begon La Togo: ‘Er is een gerucht tot ons gekomen, Heer, dat het den blanken menschen te doen is om ons als slaven te laten werken aan de wegen en de bruggen en de huizen die zij bouwen. Als wij dat doen moeten kunnen wij onze rijstvelden niet bewerken; we zullen onze buffels en ploegen in de schuur moeten laten staan en de grond zal onvruchtbaar blijven; wij zullen zelfs de rijstdiefjes niet meer van de paddivelden behoeven te verjagen! Dit is de reden, Heer, | |
[pagina 160]
| |
dat wij bang zijn ons daar beneden in kampongs te vestigen.’ Nu hief Aroe Lipa het hoofd op, en zijn donkere oogen keken de mannen flink aan. ‘Welnu,’ zeide hij, ‘menschen van Madalle en 't Paragebergte, van die vrees kan ik u ontheffen! Ik weet dat er nooit iemand aan de wegen zal behoeven te werken als het tijd is uw velden te beploegen, en nooit iemand als de oogst daar is, en nooit iemand als er weer gezaaid moet worden. Ik verzeker het u, en ge gelooft mij toch? Heb ik u een van allen ooit misleid?’ ‘Nooit deedt ge dat, Heer,’ zeide de oude Amboe Pelé. ‘Gij weet wel dat wij uw slaven zijn.’ Er trilde iets in de stem van Amboe toen hij zachtkens verder sprak: ‘Gij zijt onze meester. Als gij roept, zullen wij antwoorden. Gij zijt als de wind, Aroe Lipa, wij zijn als de blaren: waar de wind ons voert zullen wij neervallen ... Maar ons hart rouwt, Aroe Lipa, dat wij losgerukt worden van den tak waaraan wij jaren en jaren groeiden! Onze vrouwen en kinderen moeten van de plaats weg waar zij geboren werden, de oude vrouwen moeten het huis vaarwel zeggen waarin zij eens de royong zongen voor haar klein kinderen, de mannen zullen den grond dien zij liefhebben niet meer betreden.’ | |
[pagina 161]
| |
Hij zweeg, en vele stemmen achter en naast hem mompelden: ‘Ijée, ijée!’ met een zacht dreunend geluid, dat bijna klinkt alsof de menschen zingen .... Op dat oogenblik hoorde men wild paarden-getrappel en het geroep van stemmen, en toen allen de hoofden ophieven, zagen zij twee ruiters met losse zwierende haren die hun bijna over de schouders hingen, op de verzamelde menigte afstormen; maar even voor zij daar waren hielden zij handig hun dampende trillende paarden in. Het waren La Patola en Baloli, de twee renboden van de oude Datona, die Aroe Lipa van den rooveraanval op de Vorstin van Soeloeng kwamen verwittigen .... . . . . . . . . . . . . . . . . . Nog dien zelfden dag werd alles voor Aroe Lipa's vertrek in orde gebracht, want hij begreep ook zonder dat de boden het hem behoefden te zeggen, dat hij zich naar de Vorstin moest begeven, en ook naar de plaats waar de Hollanders woonden. Er waren menschen uit zijn land bij de rooverbende ontdekt, vertelde La Patola; dit had hij onderweg gehoord; ook overdreef hij eenigszins het aantal der roovers, en van ‘wel vijftig man’ maakte hij ‘vijfhonderd’. Het is nu eenmaal een klein zwak van vele menschen, de zaken | |
[pagina 162]
| |
erger voor te stellen dan ze zijn. Aroe Lipa liet dus de paarden opzadelen, de hertengeweien bij elkaar binden. Het kindhertje behoefde niet meegenomen te worden: het was gestorven uit angst en uit verlangen naar de moeder; en nog denzelfden middag, toen de zon schitterend en scherp haar stralen neerschoot over de bergen, daalde Aroe Lipa met zijn gevolg de steile rotsachtige heuvels af en trok oostwaarts het land in, daar waar heel beneden aan de rivier de Hollandsche nederzetting was. En La Ballo op zijn klein grijs paard volgde weer zijn oom, vol spanning, nieuwsgierig naar al het nieuws dat hij zien zou, want nog nooit had hij zulk een groote reis gemaakt als die zij nu zouden gaan ondernemen! Eerst was hij bang geweest dat Aroe Lipa hem naar huis terug zou zenden, naar Datona en Ama; maar Aroe Lipa was te veel in gedachten verzonken, was zeker te veel onder den indruk van de wanordelijke dingen die er weder waren voorgevallen; hij zei niets tegen den kleinen jongen, en zoo reed La Ballo vlak bij zijn oom, vóór in den stoet. Somber gleed Aroe Lipa's blik over het prachtige wilde bergland daar beneden. Hier boven in het jachthuis had hij weer nieuwen moed en nieuwe kracht gekregen, en nu kwam daaropeens weer een | |
[pagina 163]
| |
levensteeken van Deng Pabéle! Want die roovende stelende horden waren handlangers van hem, dat wist Aroe Lipa, dat kon niet anders. Het was weer de boodschap van zijn broeder, die hem waarschuwde met zijn ‘Denk er aan! ik bèn er nog!’ Maar hij had niet voor niets uitgerust en zijn zinnen verzet, ja hij had nu weer volop nieuwe kracht; en kleine La Ballo, wiens paardje even opzij van den weg sprong en zoo naast zijn oom kwam te rijden, zag hoe Aroe Lipa zich op eens oprichtte in het zadel, en hoe zijn lippen zich bijna spottend samentrokken, en hoe hij een ruk gaf aan de teugels, zoodat het mooie witte paard de zijige lichte manen schudde en de hoeven schrap zette op den rotsachtigen grond. . . . . . . . . . . . . . . . . . . Drie dagen duurde de reis. Drie dagen en drie nachten. Den eersten nacht sliepen zij bij Deng Mapalla, een oud man die daar woonde waar de bergrug uitliep in het lage land. Toen volgde een dag van brandende zonnehitte in een open onafzienbare kale vlakte, waarin hier en daar slechts een enkel heuveltje òp-golfde. De grond was rood-bruin of geel verbrand en verschroeid; boomen groeiden hier niet; en toen La Ballo achterom keek, zag hij zijn | |
[pagina 164]
| |
mooie hooge bergen al heel ver weg in een blauw en grijs verschiet. Hij had nog geen uur hier gereden, of hij en zijn paardje waren al veel meer vermoeid dan daar boven in de bergen, waar ze klimmen en klauteren moesten en soms stil moesten staan om uit te blazen. Hier niets van dat alles. Altijd slingerde het smalle gele pad zich zachtjes door het verschroeide gras; altijd bleef de weg vlak; altijd bleef de zon onmeedoogend stralen en schitteren daarboven in den strakken hemelkoepel.... Het was de echte moordende zonnebrand van het Oosten, die de oogen moe, de tong droog, de lippen dor maakt. Niemand sprak ook een woord. Zwijgend reed de lange stoet met de kleine paardjes en de tengere bruine menschen door het troostelooze lage land. Tegen den middag stak er gelukkig een koele wind op. ‘Die komt van de zee,’ mompelde Aroe Lipa; en groote roofvogels kwamen aanvliegen en lieten zich drijven op hun bruine wieken, azend op een prooi. Eerst tegen den avond verhieven zich donkere boschjes tegen de teedergetinte lucht, en wuivende klapperkruinen keken er boven uit op hun lange slanke stammen. Dat was een welkom gezicht! Want dat beteekende koelte en rust; en de paarden waren niet te bewegen verder te gaan, toen er | |
[pagina 165]
| |
een helder watertje glinsterde aan den kant van den weg, onder de zachtwelvende takken van een bamboestruik. Daar moesten de arme dieren drinken; en de ruiters lieten hen begaan en stegen even af, en rustten zóó zelf ook uit van den vreeselijken zwijgenden tocht door het dorre land. Maar vóór den avond moest er nog een slaapplaats gezocht worden, en die vonden ze ook in een leegstaand oud huisje, dat zij ontdekten toen ze het eerste dichte boschje waren ingedrongen. Het stond daar erg verlaten, zoo eenzaam onder het donkere hooge hout, alsof iemand het als een leelijk oud ding daar had laten liggen en vergeten. Maar voor de moede reizigers was het gelijk aan een vriendelijk rustoord; en toen de nacht daalde, toen de hooge boomen bijna zwart leken tegen de rossig-getinte avondlucht, toen daarna de maan opkwam als een klein dun schijfje, lagen Aroe Lipa en de mannen van zijn gevolg onder het zware overhangende dak op den bamboevloer en sliepen. Maar La Ballo kon niet dadelijk den slaap vatten.... telkens moest hij maar weer aan roovers denken! Hier waren ze immers ook in een leegstaand huis gekomen; en was in zulk een woning de Vorstin van Soeloeng niet aange- | |
[pagina 166]
| |
vallen? Hu! verbeeld je dat er straks steenen op het dak werden gegooid, en dat er scherpe pieken van lansen door de reten van den vloer werden gestoken!.... Maar nu moest La Ballo toch eigenlijk lachen, want zij waren immers zelf allen gewapend? en had Aroe Lipa niet zijn gouden kris, wier spitse punt nooit misstak?!.... O! als er eens roovers kwamen! hoe dapper zouden ze zich dan verdedigen! Hij zou ook mee doen, La Ballo! Hè, eigenlijk zou het wel aardig zijn, dacht hij, àls ze kwamen!.... Hoorde hij daar niet iets? een steen?! Hij schrok er van .... neen .... Nu luisterde hij: 't was zeker een tak die viel ... Een uil schreeuwde in de boomen, en door het vervallen, hier en daar opengewaaide stroodak zag La Ballo een rustig sterretje schitteren, dat hem schalks scheen toe te lachen .... Ach neen, er kwamen geen roovers! ... De nacht spreidde zijn donkere sluiers, en La Ballo sliep in als de anderen. Den tweeden dag was de reis vrij wat prettiger. Dat ging maar al door dichte boschjes - langs kleine kampongs, soms door koele watertjes die lachend over de steenen heen gleden en druk voortklaterden. De zon drong met moeite door al dat donkere en lichte loover heen, en liefkoosde dan den dichten bladergrond met | |
[pagina 167]
| |
vluchtige gouden kusjes, of ze streelde een zacht gebogen varenblad over den glanzenden nervenrug. En boven in de boomen ritselden de eekhoorns en sprongen als roodbruine vlammetjes van boom tot boom. Tengere aapjes deden de takken schudden, en lachten tegen elkaar, en riepen elkaar met hun scherpe geluidjes toe dat er ‘menschen waren, menschen waren!’ Tegen den middag van dien dag schitterde er iets zilverigs tusschen de dichte woudgroeiïng, en daar lag opeens breed en kalm de rivier voor hen, de groote stroom die hen naar de Hollandsche nederzetting zou voeren. Maar dat zou pas den volgenden dag geschieden. Eerst moesten er prauwen zijn voor den langen tocht, en dan moesten de paarden ergens gestald worden. Eenige kleine huizen stonden vlak bij het water geschaard, en staken op hun hooge palen boven het struikgewas uit. Bij ieder huisje lag een van die kleine uitgeholde boomstammen waarin de menschen vlug als vogels over het water scheren. Het waren allen visschers of prauwenvoerders of kleine handelaars die daar woonden; alles was arm en verwaarloosd. De kleine kindertjes, die bij troepjes van de bouwvallige trapjes kwamen glijden om Aroe Lipa's stoet aan te gapen, hadden niets aan dan een | |
[pagina 168]
| |
kleine dunne roode sarong, of waren geheel naakt, met kleurige kettingen of ronde gelukspenningen op hun bloote lijfjes. Aroe Lipa bracht zijn gevolg in de verschillende huisjes onder dak; hij en La Ballo trokken in bij een ouden man, een prauwenvoerder, die ook berging had voor de paarden, en zoo sliepen allen dien nacht uit van de vermoeienissen, aan den oever der breede rivier. 's Morgens vroeg reeds werd La Ballo wakker door het geroep der roeiers die bezig waren hun prauwtjes klaar te maken, en door het gesnap der vrouwen die haar kruiken vulden aan de rivier. Als bergjongen was zoo'n lange reis op het water iets nieuws voor hem. O! o! gingen ze nu maar, dacht hij; maar het duurde nog wel een heel uur voor de roeiers het samen eens waren geworden, en voor Aroe Lipa menschen genoeg bijéén had; maar eindelijk lagen er dan twee slanke prauwtjes klaar, ieder met zes roeiers er in, en konden al de reizigers instappen. La Ballo had nog even zijn paardje gestreeld, dat nu onder het huis stond waar ze den nacht hadden doorgebracht, en klom toen in het bootje. Daar begon de lange eentonige reis over het water. O! alles was nu nog mooi en frisch! Het water gleed zoo zacht en breed en glinsterend voort tusschen de met hoog hout | |
[pagina t.o. 168]
| |
Roeiers die bezig waren hun prauwtjes klaar te maken.
| |
[pagina 169]
| |
begroeide oevers, de lucht was helder en fijn, vogels zweefden op den koelen morgenwind; en het regelmatige ‘plòn-plòn’ van de riemen in het water, was als een kalm morgenliedje dat zachtkens den dag tegemoet zoemde .... Kleine huisjes, alle met dezelfde uitgeholde boomstammen aan den oeverkant vastgemaakt, stonden verscholen tusschen het groen. Het was grappig te zien, hoe die kleine schuitjes waar juist één man in paste, wild op en neer moesten dansen als de sterke roeislagen van hùn prauwen het water in beweging brachten; en nog lang daarna, als ze voorbij waren, zag La Ballo hoe die arme kleine dingen wild hobbelden in hun anders zoo rustig hoekje. Maar al zeldzamer werden huisjes en schuitjes; het was ten laatste of er niemand meer woonde langs de oevers, of daar alleen maar heerschte het groote ondoordringbare bosch met de reuzenboomen, die hun takken geheel naar den overkant bogen en zoo een groenen koepel boven het water vormden. Honderden apen kwamen nieuwsgierig aan den kant kijken, sprongen wild van tak tot tak, van boom tot boom, en maakten luid misbaar, dat menschen kwamen zoo dicht bij 't stille woud; enkele kraanvogels stonden op één rooskleurigen poot droomerig tusschen het oeverriet, en | |
[pagina 170]
| |
groote witte papegaaien wierpen zich met klepperende vlerken en een snerpenden schreeuw in de lucht en vlogen verder. Telkens maakte de rivier een scherpe bocht, zoodat men dacht regelrecht het bosch in te varen; maar bij den hoek lag daar plotseling weer de verre breede stroom, kalm glijdend tusschen de groene, altijd groene oevers. Dit duurde zoo den ganschen dag. De morgenkoelte verflauwde, de zonnegloed laaide neer, de lucht trilde van hitte. Allen die in de prauwen waren, kregen stijve beenen van het stilzitten, en langs de bloote ruggen der roeiers gutste in straaltjes het zweet. Bij iedere bocht was het weer als eerst: de rivier stroomde kalm door, de bosschen hieven hun dicht groen loover op, geen huis of hutje was te zien; - maar eindelijk, eindelijk mompelden de roeiers iets onder elkaar, en Aroe Lipa, die dezen tocht al meer gedaan had, zeide dat ze er nu haast waren. Na deze bocht nog één en dan waren ze er.... Vol spanning zat La Ballo nu te kijken; hij was bijna in slaap gevallen door al dat eentonige groen en het regelmatig ‘plòn-plòn’ der roeiers, maar nu ging hij rechtop zitten en keek; en werkelijk, daar na de tweede bocht verdwenen de geheimzinnige bosschen, laag hout met hier | |
[pagina 171]
| |
en daar wat hooge stammen omzoomde de oevers, heuveltjes verrezen, klapperbosschen spreidden hun veerachtige blaren tegen de schellichte middaglucht, en daar onder stonden huizen, groote en kleine, dicht bij elkaar, op palen, juist als de Boegineesche huizen, en gedekt met ‘atap’. Op de rivier lagen schepen en scheepjes, jonken en ‘birowangs’ of kleine visschersschuiten, met hun breede razeilen dicht bij elkaar, zoodat de vele masten in elkaar verward leken. Kleine kano's schoten voorbij, met mannen er in die roeiden, en vrouwen die met witte doeken heur hoofd beschutten tegen de zon. Prachtig breed was hier de rivier, en het was alsof ze haar stroom hier liet rusten, of ze zeide: ‘Zoo, nu zijn jullie er, langzaam aan maar!’ en trager ook klonk het ‘plòn-plòn’ der riemen totdat het geheel ophield. De roeiers hieven de lekkende, druipende spanen uit het water, het water fluisterde en kabbelde zacht en beteekenisvol om den boeg, en vertrouwelijk vleide de voorsteven zich in het oeverriet. Zij waren er. Toen zag La Ballo boven zich in de lucht iets kleurigs, wuivende aan een langen stok, en hij vroeg zijn oom wat dat was. ‘Dat? dat is de Hollandsche vlag, mijn jongen,’ zeide Aroe Lipa. | |
[pagina 172]
| |
O! o! welk een nieuwe wereld was dat voor La Ballo! Hij was nu klaar wakker, hoor, en van den zonnebrand merkte hij niets meer. Stil ging hij achter Aroe Lipa en diens volgelingen aan toen zij aan wal gestapt waren, en met zijn groote donkere oogen keek hij gretig rond naar al dat vreemde. Daar opzij onder al die afdaken werd markt gehouden. Och heden, hij dacht dat de marktdag boven bij hem in de bergen druk was, maar hier was het pas druk! Het krioelde daar in de verte van witte, groene en roode baadjes, en het gezoem, zeker weer het zingende tellen, drong tot hiertoe door. Thans gingen ze een poort door, en La Ballo zag nu achter zich en opzij vele palen die met verraderlijk prikkel-ijzerdraad verbonden waren. Hier woonden de Hollanders. Zouden zij ook zoo bang voor roovers zijn, dacht hij, als hij zelf en de Vorstin van Soeloeng? Zeker wel, want die ijzerdraadmuur diende natuurlijk om booze menschen buiten te sluiten; en misschien ook voor de wilde zwijnen? Ze zagen er anders niet naar uit alsof ze bang waren, de blanken. O! La Ballo had hen wel meer gezien, want er kwamen dikwijls soldaten en officieren bij Aroe Lipa's huis om uit te rusten, maar toch, zoo in hun eigen omgeving had hij ze nog | |
[pagina 173]
| |
nooit waargenomen. Ze zagen er nu ook anders uit dan daarboven; dan hadden ze groote hoeden op en echte vechtpakken aan; hier kwam bij sommigen de breede blanke hals ver uit het witte hemd kijken, en de mouwen hadden ze opgeslagen, zoodat de roode handen tot ver boven de polsen te zien waren. Ze droegen allen blauwe broeken en hadden schoenen aan! Hoe gek, dacht La Ballo, je heele leven schoenen aan te hebben! Zouden ze er ook mee slapen? en zou dat pijn doen? Iedereen werkte druk. Een troepje was er bezig het onkruid uit den weg te halen, anderen stonden bij een groot hoog huis, een oud Boegineesch vorstenverblijf, geweren te poetsen, terwijl de zweetdruppels hun langs het roode voorhoofd lekten; en er was een leven van belang, een gepraat en gelach - o, o, wat hadden ze toch harde stemmen! Maar nu moest hij weer goed zien naar de huizen die op een rij achter een grasveldje stonden. Vreemde huizen waren het; ze leken op die welke La Ballo altijd gezien had, maar toch waren ze anders. Ze stonden ook op palen, maar op veel lagere dan anders het geval was, en de trappen die naar binnen geleidden waren breed en gemakkelijk. Ook stonden er aardige bloemen voor, groote gele sterren met donkere | |
[pagina 174]
| |
harten, die hem van heur hooge stelen als verwonderde kindergezichtjes toeknikten... Maar daar zag hij een echt kind! een blank Hollandsch kind met vele blonde krulletjes om het ronde gezichtje; en toen het La Ballo zag, lachte het om het aardige jongetje in zijn vreemd pakje, en vlug kwam het de trap van het huis af en liep naar La Ballo en naar Aroe Lipa toe. La Ballo was opeens heel verlegen, want het was voor het eerst dat hij een klein blank meisje zag, en hij wist niet wat hij doen moest, toen ze haar handje uitstak en in een heel vreemde taal iets tegen hem zeide. Maar Aroe Lipa boog zich vriendelijk naar haar toe, en nam het uitgestoken handje en lachte tegen haar, want hij kende haar wel: 't was het dochtertje van een der officieren, die met haar ouders in een der huizen met de zonnebloemen woonde. Nu liep ze vlug weer terug, grappig stappende met haar bloote beentjes onder het witte wuivende jurkje; en toen ze bij de trap was keerde ze zich nog eens om, en groette La Ballo met haar handje. Haar moeder, die boven in het huis voor de balustrade stond, lachte om haar vroolijk kind, en trok haar naar zich toe en kuste haar, en La Ballo zag dat het kleine meisje naar hem wees en zij samen over hem spraken. | |
[pagina 175]
| |
Hij voelde zich erg verlegen worden; 't was ook zoo vreemd: voor het eerst in zijn leven zag hij een blanke dame en een blank klein meisje, net even groot zoowat als Andi, zijn kleine zusje! - Aroe Lipa en zijn gevolg trokken daarentegen ook de aandacht; heel langzaam liepen ze, zooals Oosterlingen meestal doen, en daarom duurde het lang eer Aroe Lipa en de tien volgelingen en La Ballo, met hun bronskleurige gezichten, met hun donkere baadjes en donker zijden sarongs, waar even de kris uit stak, gekomen waren tot bij het groote kantoor waar ze wezen moesten. Eerbiedig hurkten allen buiten bij de deur op het kiezelpad neer. La Ballo deed maar net als zijn oom, en zat heel kleintjes naast hem op den grond. Hij vond het wel vreemd dat Aroe Lipa hier niet zoo'n groot heer leek als thuis, waar iedereen zoo onderdanig tegen hem was. Hier gaapten de soldaten hem wel aan, maar niemand groette hem zooals thuis, en een kleine bruine man, geen Hollander, maar iemand van Java zooals hij hoorde, kwam naar hen toe, en zeide ietwat barsch dat ze daar maar wachten moesten tot ‘toewan Pétro’ hen ontvangen kon. De gezaghebber, de man die een stuk land bestuurt, wordt door de Boegineezen ‘Pétro’ genoemd. Dus wachtten Aroe Lipa en | |
[pagina 176]
| |
de mannen die met hem mede waren gekomen, La Mappa, Baloli, de oude Amboe, Ibo en de andere bergbewoners, geduldig buiten op het kiezelpad. Maar gelukkig duurde het niet lang. De kleine Javaan kwam weer naar buiten en wenkte Aroe Lipa dat hij binnen kon komen. Langzaam stond deze op en besteeg de trap van het huis. La Ballo volgde hem dicht op de hielen, want hij had een gevoel alsof hij hier tusschen al die vreemde menschen maar vlakbij zijn oom moest blijven. De volgelingen bleven buiten zitten. Nu kwam hij achter Aroe Lipa aan in een groot vertrek, met boekenkasten en groote kleurige kaarten langs den muur. In 't midden, dicht bij een der vensters, stond een grootetafel bedekt met papieren en boeken en inktkokers en doozen en groote portefeuilles, en daar achter zat een kleine blanke man in een witte jas met glinsterende knoopen. Hij had een blonden baard en twee scherpe grijze oogen, maar toen hij Aroe Lipa zag kwam er een zachte prettige glans in. Hij stond op en reikte het districtshoofd de hand; het was dezelfde hand die Aroe Lipa eens gedrukt had toen hij overwonnen was, het was dezelfde ‘heer Pétro’ dien hij eens trouw had | |
[pagina 177]
| |
beloofd; en La Ballo zag hoe zijn oom zich neerboog en de hand van den blanken man aan zijn lippen bracht.Ga naar voetnoot1) Hij was dadelijk stilletjes neergehurkt bij de deur; maar de ‘heer Pétro’ zag hem toch al gauw en vroeg: ‘Wie is dat jongetje, Aroe Lipa?’ ‘Dat is mijn kind, heer Pétro! - La Ballo,’ zeide Aroe Lipa, zich tot zijn neefje wendend, ‘geef dezen heer je groet.’ En toen La Ballo naderde en even als zijn oom zooeven, vluchtig en wat bevend de blanke hand aan zijn lippen bracht, zeide de Pétro: ‘Maar Aroe Lipa, ik dacht dat je geen zoons had?’ ‘Het is zooals u zegt,’ zeide Aroe Lipa, ‘maar ... toch is hij àls mijn zoon, heer Pétro!’ en toen hij dat gezegd had voelde La Ballo de donkere oogen van zijn oom groot en zacht op zich rusten en even tikte zijn hart sneller ... Ja, ja, hij was immers zijn zoon, zijn kind! ‘Zeker van een na familielid?’ vroeg de Pétro, die het al meer gezien had hoe de Boegineezen elkanders kinderen aannemen en er goed voor zijn; en Aroe Lipa, die nù nooit den naam van Deng Pabéle zou hebben willen uitspreken, zeide weer: ‘Het is zooals u zegt, van een familielid....’ | |
[pagina 178]
| |
‘Aroe Lipa,’ zeide de Pétro, terwijl hij op zijn stoel ging zitten en Aroe Lipa weer neerhurkte; ‘ik heb u hier ontboden en de reden er van weet ge zeker wel....’ Juist wilde Aroe Lipa antwoorden, toen de deur openging en er weer twee blanke mannen binnen kwamen, juist zoo gekleed als de Pétro, maar blijkbaar veel jonger. Eén had een lange rossig bruine snor, en mooie bruine oogen die La Ballo vroolijk aankeken, de ander was blond en heel blank. De eerste was de vader van het aardige vlugge meisje dat La Ballo gegroet had. Ook dezen kenden Aroe Lipa en groetten hem op dezelfde manier. Daarna namen ze plaats naast den heer Pétro. Toen kwam er nog een lange bruine man in een blauwe jas binnen, de tolk, die bij lange gesprekken tusschen Hollanders en Oosterlingen dienst deed. Hij ook ging op den grond zitten naast Aroe Lipa. De volgelingen die buiten waren gebleven en nieuwsgierig waren geworden, zaten vóór en òp de trap, en keken met hun verwonderde oogen als tien bruine maskers naar binnen. ‘Ge weet de reden, Aroe Lipa,’ begon de Pétro weer, en keek den man die daar voor hem zat, met het sombere gezicht en de zwart-en-gouden songko op 't hoofd, onderzoekend aan. | |
[pagina 179]
| |
‘Ge weet dat de Vorstin van Soeloeng, op haar reis naar huis overnachtende in een leegstaande woning, door vijftig roovers is overvallen ...’ ‘Men heeft mij gezegd dat er vijfhonderd waren Heer,’ zei Aroe Lipa. ‘Er waren er vijftig, en dat is al meer dan genoeg, Aroe Lipa,’ zeide de Pétro, en trommelde even ongeduldig met zijn vingers op de tafel; ‘en er waren er vijftien bij uit uw gebied. Wie waren het ook weer?’ richtte hij zich tot den tolk. De tolk, die een papier uit den borstzak haalde, las op: ‘La Maroe, La Ganda, Pabeangi, La Ingking, La Odo, La Oesing, La Palloe, La Baba, La Tjoeni, Parioesi, La Palle, La Tatjoe, Manassan, La Sammang en Tomone.’ ‘Zijn die allen uit uw district?’ vroeg de Petro. ‘Ja, Heer,’ zeide Aroe Lipa, even het bovenlichaam voorover buigend. ‘En hoe komt het, Aroe Lipa,’ vroeg de Pétro streng, ‘dat in uw land, waar orde behoort te heerschen, zooiets voorvalt? dat de menschen kunnen rooven en stelen en moorden zonder dat gij het als goed landsbestuurder voorkomt?’ ‘Ik was boven in mijn berghuis, Heer,’ zeide | |
[pagina 180]
| |
Aroe Lipa en keek even den Pétro aan. ‘Ik was op de hertenjacht.’ ‘Een goed volkshoofd moet zijn gebied gerust kunnen verlaten,’ zeide de ander. ‘Dan behoeven er nog geen rooverijen gepleegd te worden.’ En toen Aroe Lipa hierop niets zeide ging hij voort, maar nu in het Hollandsch: ‘En gij zijt een goed volkshoofd, Aroe Lipa, dat weet ik. Ik weet dat gij iemand zijt die eerlijk met ons omgaat, op wien wij kunnen vertrouwen en dien het volk liefheeft;.... maar er is dit, Aroe Lipa, er is iemand voor wien gij bang zijt, iemand dien gij niet wilt verraden omdat hij uw broeder is, en die iemand doet u veel kwaad. Zoolang Deng Pabéle niet in onze handen is, Aroe Lipa, dood of levend, zoolang zal er onrust zijn in ons land, in uw land....’ Zoodra de Pétro zweeg, begon de tolk met zacht dreunende stem, soms stijgend, dan weer dalend dit alles woord voor woord te herhalen voor Aroe Lipa in diens eigen taal; en Aroe Lipa, die altijd de oogen had neergeslagen, richtte ze nu met hun somberen glans op den Pétro en zeide zacht en beslist: ‘Zoo is het, Heer!’ ‘Maar ge moogt hem niet meer als uw broeder beschouwen,’ zeide de Pétro; ‘bedenk | |
[pagina 181]
| |
dat, Aroe Lipa, hij brengt uw land ongeluk aan en hij zou u ten val kunnen brengen. Gij, Aroe Lipa, zijt de man die hem kunt opsporen. Gij weet den weg in de bergen, gij kunt hem vinden als ge er moeite voor doet....’ Weer bracht de tolk in het zachtvloeiende Boegineesch over wat er gesproken was; en Aroe Lipa, die zich even bedacht had, vroeg toen: ‘Wilt u hebben dat ik hem zoek, Heer?’ ‘Ja, Aroe Lipa!’ ‘Dat kan ik niet, Heer,’ antwoordde hij beslist;.. ‘hij is mijn broeder, ik kan dat niet...’ ‘Ge stelt uw eigen welzijn, uw eigen macht dus daarvoor in gevaar, Aroe Lipa? Gij die zulk een goed bestuurder zijt, zoudt afgezet willen worden, zoudt een “gewoon man” willen worden, ge zoudt 't volk dat u lief heeft maar over willen laten aan een ander, alleen omdat dit slechte mensch uw broeder is!?’ Dit was het waar Aroe Lipa zelf de gansche reis over gedacht had. Mocht hij zijn taak neerleggen, mocht hij zijn volk verlaten om Deng Pabéle? Deng Pabéle, die niets dan kwaad bracht over het land? - Niet alleen aan zich zelf dacht hij, maar ook aan den kleinen La Ballo, die hem wellicht eens zou opvolgen, dien hij had willen opleiden tot een eerlijk en braaf bestuurshoofd .... | |
[pagina 182]
| |
‘Als ge hem niet zelf zoeken kunt, Aroe Lipa,’ zeide de Pétro, hem dringend aanziende, ‘beloof ons dan, dat ge hem nooit een schuilplaats zult verleenen en dat ge hem uit zult leveren als ge hem vindt.’ ‘Als ik hem vind door toeval, als Toewan Allah hem mij in handen geeft,’ zeide Aroe Lipa zacht, ‘dan zal ik hem U zelf brengen.’ Aroe Lipa had gekozen, zijn volk was hem liever dan de broeder;... maar zijn oogen stonden dof, zijn lippen trilden toen hij het gezegd had. De Pétro stond op en zeide: ‘Dat belooft ge ons dus?’ Toen gleed Aroe Lipa's fijne hand onder zijn sarong en hij trok te voorschijn, langzaam, héél langzaam.... de gouden kris, en met altijd denzelfden doffen blik hief hij het wapen op naar den blanken man, zeggende: ‘Hier is mijn pand, Heer!’ ... O! kleine, kleine La Ballo, waarom kijk je zoo verschrikt? Waarom gaan je oogen zoo groot en vochtig open, waarom trekt je mond zich samen tot een klein rood streepje? ... Waarom strek je je hand uit? waarom beeft en klopt het in je? Ja, ja, daar gaat het oude gouden wapen, die kris die de ‘Vorst der landen bezuiden het meer’ eenmaal droeg, die eens | |
[pagina 183]
| |
onder den kambodjaboom lag en niet sterven wilde ... Nu is ze in de hand van den blanken overheerscher .. Neen, schreeuw niet, La Ballo ... sst! sst! het geeft alles niets, blijf stil, stil zitten en kijk maar ... kijk lang naar de glinstering van het gouden heft, naar het edel gevormd gevest ... en schuif dicht, dicht naar Aroe Lipa toe, en druk je handje tegen hem aan, en duld het maar dat de kris in die blanke handen blijft en dan wordt neer gelegd op de tafel, tusschen de boeken en vellen papier en portefeuilles ...! Er hing opeens een stilte in de kamer toen Aroe Lipa het offer gebracht had; de Pétro was een oogenblik ontroerd; toen nam hij de hand van Aroe, die nu opstond, en zeide, haar hartelijk drukkend: ‘Uw pand is bij mij veilig, Aroe Lipa! over niet al te langen tijd hoop ik dat gij het komt inlossen.’ Aroe Lipa kon niet antwoorden. Met starren blik en bevende lippen gaf hij de drie blanke mannen de hand ten afscheid, keerde zich om, en ging langzaam, met gebogen hoofd, naar de trap. La Ballo gleed dicht achter hem aan en angstig klopte zijn hart. Buiten in het felle zonlicht ging de stoet nu het glinsterend kiezelpad over, weer als toen ze kwamen: Aroe Lipa voorop, dan La Ballo, en achter hem de rij | |
[pagina 184]
| |
donkere volgelingen .... Toen ze voorbij de huizen gingen keek het kleine blonde meisje hen weer na, maar La Ballo zag haar niet. Hij zag niets dan het witte kiezelpad en de grillige schaduw van bewegende blaadjes op den grond, en hij zag ook, toen ze vlak bij den uitgang kwamen, hoe Aroe Lipa's hand naar de plaats tastte waar de kris anders was, en hoe hij die met een verschrikten pijnlijken trek om den mond weer terug trok. En La Ballo's handje gleed in de groote fijne hand van Aroe Lipa, en zoo traden ze naar buiten, het hek uit en het wegje op, waar hoog boven hen, tegen de schitterend blauwe lucht, de Hollandsche vlag wapperde in het zonlicht....
Einde van het eerste deel. |
|