Prologvs,
WAnneer een trefflijck man,, een schoon Palleys wil bouwen,
Uyt Marmor of Arduyn,, cierlijck en fray ghehouwen
Van binnen oock versien,, met allerley ghesny
Soo datter van schoonheyt,, alles de volheyt zy
Waer in hy dan daer naer,, in staet en oock met eeren
Een Princ’ ontfangen mach,, een Coninck wel tracteren
Dat werck niet en volbrenght,, na ’t voornemen bedacht
Alleen door Meesters hoogh,, by yder veel gheacht
Noch alleen door sulck stof,, dat costlijck is in d’ooghen
Van groote cierlijckheyt,, vermaert en opghetoghen
Maer oock doort tgheen is kleyn,, en is voor yemant slecht
Hy dit begonnen werck,, volcomelijck oprecht
Soo oock ghy Gheesten al,, Poëten van naturen
Geboren, die daer tracht,, en arbeyt t’aller uren
In leven en in doot,, te stichten een Palleys
Vry costelijck en schoon,, verciert fray na den eysch
Door u verstant vermaert,, en Geest hooch opgheresen
In constich Rijmghedicht,, by elck een seer ghepresen
Wanneer ghy soo een werck,, nu daghelijcks betracht
Dit stof gheringh, noch oock,, den Arbeyder veracht
Misschien of by hem yets,, hoe rouw ’tzy is te vinden
Waer med’ ghy uws verstants,, ghesny cunt t’samen binden
Al ist niet tot t’ ghebouw,, uyt Marmor of Arduyn
Ghebruyckt het dan alleen,, tot paden vanden tuyn
Hier toe sal dees Autheur,, uyt Nectars borst gesoogen
Dit Dicht gheringh en slecht,, hier stellen u voor ooghen
T’is een Huyshoudingh siet,, in woorden cort vervaet
Van een vroom treffelijck Man, in Borgherlijcken staet
Die hier in sijn persoon,, hoe een ghetrouw Huys-Vader
En in sijn Kindren leert,, hoe de Kindren te gader
| |
Elck een sich draghen moet,, en wat het werck is dan
Van een deuchtsaem Huysvrouw,, en een ghetrouwe Man
Sijn Dienstboon alle bey,, sijn Meyt en Knecht te samen
Ten dienste sijnes huys,, als Roel en May met namen
Sullen u wijsen aen,, wat tot haer werck behoort
En oock met eenen als,, aenwijsen met een woort.
De groot’ verscheydenheyt,, van Huys-heer en Huysvrouwen
Die al op haer mannier,, verscheydentlijck Huys-houwen
Ghebruyckeu zy, soo nu,, soo dan een cromme sprongh
In reden denckt het past,, de Knechts en Maeghden jongh.
Finis.
|
|