| |
| |
| |
[Het prentenboek der sporten]
Zou er een jongen te vinden zijn
Die meer van sport hield, dan Hans en Hein?
Wat hun het beste nog beviel,
Was rijden in 'n automobiel.
Zij hadden, zonder van vrees te weten,
't Liefste zelf aan 't stuurrad gezeten.
Maar het duurde langen tijd
Eer daartoe kwam de gelegenheid.
| |
| |
Doch eens, wie kan hun vreugd beschrijven,
Kon Hans het stoute stuk bedrijven,
De jongens zagen een auto staan:
‘Daar zullen wij mee uit toeren gaan.’
Voorzichtig kwamen ze aangeslopen
En lieten de machine loopen.
Hans greep het stuur, daar ging het voort,
En weldra waren zij uit de poort.
De jongens reden er lustig op los,
Zij snelden langs weiden, veld en bosch.
Een dorp ging 't in door een groote poort,
Daar dreef een jongen zijn ganzen voort.
De dieren, ziende het groote gevaar,
Stoven angstig uit elkaar.
Hans stuurde er netjes tusschen door,
Zoodat geen gans haar leven verloor.
De ganzenjongen alleen viel neer;
Maar deed zich gelukkig niet erg zeer.
Wat de jongens thuis van vader krijgen,
Daarover zal ik liefst maar zwijgen.
| |
| |
| |
| |
Nooit kan het Hein of Hans vervelen
Buiten met den bal te spelen.
Hans heeft den bal geworpen juist,
Hein zal hem terugslaan met de vuist.
Zoo vliegt de bal dan keer op keer
Tusschen de knapen heen en weer.
Zij zijn geoefend in het spel,
Elk die het ziet, bemerkt dat snel.
| |
| |
De jongens verdreven ook graag den tijd
Door 't houden van een worstelstrijd,
Daar elk precies de kunstgrepen wist,
Bleef de strijd lang onbeslist.
Een groote kring van meisjes en knapen,
Stond dit schouwspel aan te gapen.
Sommigen zeiden: ‘Ik gaf heusch wat,
Als ik zooveel spierkracht had.’
| |
| |
Ook met de schermkunst zijn zij vertrouwd,
Al zijn hun degens maar van hout.
Zij doen elkander dus geen pijn,
Anders zou het te gevaarlijk zijn.
Ziet hen hier vol moed beginnen:
Elk wil den ander overwinnen,
Maar dit zal niet gemakkelijk blijken,
Daar zij behendig de stooten, ontwijken.
Tot eindelijk Hans een paar keer mist,
Waardoor de strijd voor Hein is beslist.
| |
| |
Ook met den voetbal kunnen de snaken
Zich soms uren lang vermaken.
Je kunt hier zien op deze plaat
Met hoeveel vuur het spelen gaat.
De spelers vergeten op te letten
Waarheen zij wel hun voeten zetten.
En door hun onbedachtzaamheid
Ligt alles vuil op 't veld verspreid.
Och hadden zij maar op willen passen,
Dan hoefde het goed niet overgewasschen!
| |
| |
Als 't winter is en hard gaat vriezen,
Dan willen de kinderen geen tijd verliezen.
Om vier uur, inplaats van naar huis te gaan,
Hollen zij naar de schaatsenbaan.
Natuurlijk mag je je er eerst op wagen
Als 't ijs sterk genoeg is om je te dragen,
Dan is het heerlijk en een plezier
Om over het ijs te gaan met een zwier.
Je ziet, dat onze Hans en Hein,
Bolleboozen in het rijden zijn.
Maar Hans verloor zijn evenwicht,
Zoodat hij hier te spartelen ligt!
| |
| |
Maar nadert de barre wintertijd,
Dan zijn de kind'ren zeer verblijd.
Ligt de sneeuw op velden en boomen,
Dan ziet men ze dra met hun sleedjes komen.
Spoedig verschijnen ook Hans en Hein,
Zij schijnen niet bang voor de koude te zijn.
Zij glijden pijlsnel naar benee
Gezeten op hun kleine slee.
| |
| |
De slede is naar huis genomen,
Aan sneeuwschoenen is de beurt gekomen.
't Is echter moeielijk te leeren,
Bij 't vallen kan men zich leelijk bezeeren.
Doch kent men het, dan is het heerlijk,
Dan worden de sneeuwschoenen onontbeerlijk.
Men vliegt er op voort, snel als de wind;
Geen wonder dat ieder het prettig vindt!
| |
| |
Dichtbij de stad, op een groote wei,
(De jongens kwamen er vaak voorbij),
Was te zien op zekeren dag
Een luchtschip, dat voor anker lag.
De luchtschippers gingen alle twee
In de stad naar een café,
En stilden honger daar en dorst
Met koffie, brood en leverworst.
| |
| |
Pas waren de luchtschippers verdwenen,
Of de jongens naderden op hun teenen,
Hans zette zich aan 't stuur terneer,
Hein was met 't anker in de weer.
De motor werkt geheel naar zin:
Daar gaat het schip de hoogte in!
Maar aan de spits van een hoogen toren,
Hadden zij bijna het leven verloren.
Het luchtschip barstte met luide knallen,
Bijna waren onze jongens gevallen.
Doch het liep onze vrienden mee:
Aan den bliksemafleider gleden ze naar beneê.
Een al is het niet zonder straf,
Zij brachten het er toch levend af.
| |
| |
| |
| |
Hoe makkelijk het lijken mag,
Het is toch nog een heele slag -
Maar door telkens weer te probeeren,
Zullen de jongens het spoedig leeren.
De rolschaatsen zijn aangedaan;
Op den gladden weg zal 't heerlijk gaan!
Van den andren kant komt aangeloopen
Een vrouw, die eieren wil verkoopen.
| |
| |
Hans is in de kunst niet zeer bedreven,
De arme vrouw begint te beven,
Want Hansje rolt recht op haar aan,
Voor zij hem uit den weg kan gaan.
De mand valt om per ongeluk,
En och! de eieren zijn stuk!
| |
| |
Is het 's zomers warm en zwoel,
Dan is het op 't water heerlijk koel -
Daarheen gaan de jongens, moe van 't stoeien
Om in de kleine boot te roeien.
Hein grijpt de riemen, als een echte matroos,
Terwijl Hans de plaats aan het roer verkoos.
De boot schiet vooruit door het frissche nat,
Hè wat een heerlijk tochtje is dat.
| |
| |
Telkens is er voor de vrinden
Weer een nieuwe sport te vinden
Hier is te zien hoe Hans en Hein,
Aan het tennisspelen zijn.
| |
| |
Maar alles moet toch achterstaan
Bij het vliegen in een aëroplaan;
De jongens hopen een kansje te stijgen.
Om ook eens in de lucht te stijgen.
Terwijl zij spelen in 't vrije veld,
Komt een vlieger aangesneld.
Sierlijk zwaait hij door de lucht
Als een vogel in zijn vlucht.
Zachtjes strijkt de vlieger neer:
Voor hem is dat geen kunststuk meer.
Hij laat het vliegtuig even staan
En is toen in de loods gegaan.
Dat oogenblik nemen de jongens te baat
Zij bestijgen het vliegtuig, zoo vlug het gaat.
Te laat ziet de vlieger dat Hans en Hein
Met d'aëroplaan verdwenen zijn!
| |
| |
De vliegmachine maakt zooveel geweld,
Dat iedereen aan 't venster snelt;
Op straat kijkt mensch en kind er naar,
‘Is dat een vogel?’ denkt d'ooievaar.
| |
| |
Steeds hooger gaat het in de lucht,
Sneller en sneller wordt hun vlucht.
't Wordt nacht, de sterretjes gaan schijnen,
In nevelen gaat de aarde verdwijnen.
Stralend staat aan den hemeltrans
Een komeet vol pracht en glans.
Als 't morgen wordt, dalen de jongens neer,
Maar foei! wat is het leelijk weer!
De wind blaast het vliegtuig pijlsnel voort,
De regen gutst maar ongestoord.
‘'k Ga hier niet landen,’ zegt vriend Hein
‘Dat zou veel te gevaarlijk zijn.
'k Vind wel een betere plek ervoor,
Wij vliegen dus nog een poosje door.’
| |
| |
| |
| |
Maar eenzamer wordt steeds het land,
Sneeuw ligt gespreid aan allen kant.
Hein wil zijn leven niet verliezen
En roept: ‘Halt, Hans, of wij bevriezen!
Deze weg gaat, naar ik meen,
Regelrecht naar de Noordpool heen!
Daar is het zoo gevaarlijk koud,
'k Wed dat dat tochtje ons berouwt!
| |
| |
Laten wij dus hier pauzeeren
En samen hier gaan dejeuneeren.
Is de honger gestild dan gaat het voort
Naar een gezelliger, warmer oord.’
| |
| |
Er is overvloed van brood en worst,
En limonade voor den dorst,
Zij hebben juist een hapje genomen,
Toen is er een eind aan den maaltijd gekomen.
Want boven den netten heuveltop
Duiken eensklaps twee ijsberen op.
De jongens zonder tijd te verliezen
Pakken overhaast hun biezen.
| |
| |
De beren, ziende het lekkere eten,
Waren weldra de jongens vergeten.
Hun vondst heeft ze te zeer verblijd
Zoo'n buitenkansje is een zeldzaamheid!
Zij eten en drinken naar hartelust,
Maar onze jongens zijn niet gerust,
Angstig zitten zij te gluren
Hoe lang die maaltijd wel zal duren.
Maar eindelijk is alles op
En stappen beide beren op.
Naar 't vliegtuig rennen de jongens met vaart
En weldra is de terugtocht aanvaard.
| |
| |
't Gevaar is gelukkig nu geweken:
Zij vliegen naar warmer, zonniger streken,
Daar doemt - hun vreugde stijgt ten top -
De toren van hun dorpje op.
| |
| |
Gewapend met zak en stok en hoed,
Maken de jongens een reisje te voet,
's Morgens vroeg trekken zij er op uit,
Terwijl Hein een lustig deuntje fluit.
Als zij zijn op den heuveltop,
Gaat boven de bergen de zon juist op,
Hein zwaait vroolijk met zijn hoed:
‘Lieve zon! 'k Breng u mijn groet!’
Zoo stappen zij er flink op los,
Door berg en dal en veld en bosch,
Totdat zij moe, maar hoogst voldaan,
Naar hun ouderlijk huis teruggaan.
| |
| |
Om de spieren te versterken
Zie je ze hier met halters werken,
Straks wordt er nog gymnastiek gedaan
Voor zij voor 't eten naar binnen gaan.
| |
| |
De wachter op den toren spiedt
Of hij de stoutmoedige vliegers ziet,
In de verte ziet hij een stipje klein,
Zouden dat de jongens zijn?
Eindelijk ziet hij in d'aëroplaan
Hans en Hein behouden staan!
Zij wuiven vroolijk met de hand
Spoedig daarop zijn zij geland.
Van elken kant in groote stroomen,
Zijn de menschen saamgekomen,
Aan vrienden, kennissen en geburen
Vertellen de jongens hun avonturen.
|
|