| |
| |
| |
Amstels kerk verheugd en dankbaar,
over de herstelling van haaren heilgezant,
den weleerwaardigen heere Johannes Henricus Westerhoff,
van eene gevaarlyke krankheid.
Het lust me een dankältaar, ô dierbre Westerhoff,
In mijne Poëzy, te stichten tot Gods lof,
Nu we u tot onze vreugd, van doodsgevaar ontheven,
Door dankbaarheid bezield, zien in Gods tempel streeven.
U, eeuwige Opperheer, u zij mijn' zang gewijd!
U, die in 't grootst gevaar de beste toevlugt zijt!
U, die op onze bede uw hulp zond uit den hoogen,
En aan het dreigend kwaad, uw' dienstknegt hebt ontoogen.
De Kinderziekte woedde op Jeugd, en Ouderdom,
Verwekte een bittren rouw in Gysbregts Erf alom:
| |
| |
(ô Krankheid vol gevaar! schier als de pest te vreezen,
Zoud ge ook in 's Heeren hand, een zagte tugtroê weezen?)
Hier zag de Moedermin zich van haar Kroost berooft,
En daar de kuissche Trouw haar' fakkel uitgedooft.
Maar welk een droeve ramp scheen Jesus Bruid beschooren!
Wat schrik verspreidde zich in haar gewijde kooren!
Toen deeze krankheid ook haar nijvren Westerhoff,
Haar jongsten heilgezant, met hevig woeden trof!
s'Mans droevig ongeval neemt zij met ernst ter harte.
De vrees bestrijd haar hart, en baart een dubble smarte,
En wijl de hoop verflaauwt in deezen bittren nood,
Ziet haar verbeelding hem reeds worstlen met den dood:
Te meer om dat de kwaal met doodelijke rampen,
Waar voor Geneeskunst beeft, herhaalend' heeft te kampen.
In zulk een staat, schreit zij tot de Oppermajesteit.
‘Och (zegtze) Almachtig God! mijn God! wiens moogenheid
Zo dikwerf 't heuglijkst licht, in 't duister hebt doen schijnen;
Och doe nu ook de wolk, de donkre wolk verdwijnen.
De wolk van bittren druk, die ons hangt boven 't hoofd!
Zo worde uw groote Naam verheerlijkt, en gelooft!
Herstel uw' dierbren knegt! och schenk hem nieuwe kragten!
Vertroost zijne edle ziel door heilige gedagten;
| |
| |
Hij zwijge in uwen weg. Hoor haar die tot u zugt,
En door de vrees belaagd, noch grooter onspoed dugt.
Ach mogt mijn droevig hart’ - Maar welke gouden' straalen!
Wie zien we in blinkend wit, op heldre wolken daalen!
Het is Gods Voorzorg zelf. zij spreekt de Kerk dus aan:
‘Bedrukte Sulamieth, zie (zegtze) uw' wensch voldaan,
God zal uw' Westerhoff, in 't dierbaar leeven spaaren.
Zyne Almacht hem behoên voor meerdere gevaaren
De veege krankheid neemt een keer op deezen stond,
't Licht van herstelling daagt voor uwen Guldemond.
Verban dan vrij uw' rouw. Doe blijde galmen hooren!
En roem het groot geluk, u door Gods gunst beschooren.’
Zij zwijgt. Nu juicht de Kerk, en dankt de Heilbodin,
(Die weêr haar koets beklimt, en stijgt ter starren in.)
Zij heft het hoofd om hoog: verkrijgt haar' eersten luister:
(Zo praalt de gouden' zon als zij na 't aklig duister,
Van eene donderbui, weêr door de wolken schijnt.)
Haar zwakke hoop grijpt moed, terwijl haar vrees verdwijnt;
Ja op die tijding, door de blijschap sterk bewogen,
Staat zij geheel verrukt; wordze aan zich zelve ontoogen;
Doch tot zich zelf gekeert, terwijl de drift bedaart,
Verheft zij oog en hart, al juichend' hemelwaart.
| |
| |
Nu moogt ge ô Sulamieth! des Hemels goedheid looven,
Uw wakkre Bijbeltolk is 't doodsgevaar te boven.
Gezondheid zal eerlang weêr aan zijn zijde treên.
Al word hij voor een tijd door zwakheid noch bestreên,
God, die uw Schutsheer is, wiens magt niets kan beperken,
Zal hem, van dag tot dag, met nieuwe kragten sterken,
Zo word hij, tot uw vreugd, allengs geheel herstelt,
Wiens droeven doodge onlangs u had door vrees voorspeld.
ô Dankbaarheid beziel, ten roem van 't Alvermogen,
Nu 't hart van Jesus Bruid! - Maar hoe! wat zien mijne oogen?
Zie 'k reeds mijn Westerhoff in 's Heeren Tempel treên?
En wijd hij d'Opperheer het reukwerk der gebeên,
Met een ootmoedig hart? Is 't waarheid, of zijn 't droomen?
Neen! Neen! ik zie de Kerk hem ook verwellekomen,
En hoe zij hem omhelst vol liefde, en tederheid;
Terwijl ze op nieuw verrukt, van blijschap traanen schreit.
In 't eind' barst zij dus uit: ‘Mag ik u weêr aanschouwen,
Magik weer aan uw zorg, naast God, mijn heil vertrouwen,
Mijn dierbre Westerhoff! God, God alleen, zij de eer!
Hy schenkt mij u, als uit den dood verreezen, weêr.
Kom laat ons, eens van hart, zijn groote goedheid looven,
Zij gaat voorzeker 't peil van onze hoop te boven!’
| |
| |
Nu slaat zij 't oog om hoog, en zegt ‘Gy schenkt mij stof
ô Opperste Monarch! te weiden in uw' lof!
Daarme uwe Vadermin zo zichtbaar is gebleken.
Gij hebt, schoon onverdiend, verhoord mijn nedrig smeeken,
En uw' getrouwen knegt gered uit doods gevaar.
U wije ik deezen dag, een blaakend dankältaar,
Waar op ik tot uw' roem voor 't nageslagt zal schrijven:
God zal in bittren nood, altoos mijn toevlugt blijven.
Kom, loof mijn blijde ziel des Heeren wonderdaên!
Doe heilige Aandacht mij daar leerzaam stil bij staan:
Nu 'k hem, die 't voorwerp is van mijne liefde, en achting
Weêr in Gods Tempel zie; zelfs tegen mijn verwachting.
Verleng, ô Opperheer! nog lang 's Mans leevensdraad;
Zijn oog zij steeds op U; wees gij zijn toeverlaat.
Bestraal hem met uw licht. wil bij 't vernieuwde leeven,
Hem ook vernieuwden lust, voor uw belangen geeven.
Zijn ijver zij opregt. maak hem getrouw, bekwaam;
Op dat zijn pooging strekk' tot glorie van uw' Naam;
Tot vreesverwekking van ontelbre zorgeloozen,
Die nu noch zijn geboeit, door banden van den boozen.
ô Groote Emanuël! laat boven al, zijn vlijt,
Aan de opbouw van uw Volk bestendig zijn gewijd:
| |
| |
Hij leere ons op u zien, bij 't zien van onze zonden,
En zij een Barnabas, wanneer ze ons hart doorwonden:
Hij toone ons tevens 't spoor dat naar den Hemel leid,
En streeve ons rustig voor, in deugd, in heiligheid.
Kroon dan zijn planten ook geduurig met uw' zegen:
ô Groote Heilzon, schijn na d'evangelieregen
Op d'akker van uw Kerk, aan 't handeldrijvende IJ;
Op dat hij geurig bloei' van schaadlijk onkruid vrij:
Ja, Goël, schenk uw Volk vertroosting, licht, en vrede!
Hier zwijgtze, en Westerhoff zegt Amen, op haar bede!
MDCCLXV.
|
|