stad, als ge ontwaakt; en donker ligt de weemoed over uwe moede ziel.
Loom staat ge op en trekt het gordijn omhoog, hopend op wat morgenlicht, - wat belofte van blijdschap.... Maar wat uw oog ontwaart is duisternis, hier en daar verhelderd door een omnevelde kunstlichtvlam op hoogen lantaarnpaal, somber stille staande in lange rij, haar licht vlakkerig en onregelmatig weerspiegelend in de natte straatsteenen.
Een zacht geklets en gedrup zegt u dat het regent, niet harder, niet zachter, maar dezelfde bedaarde, volhardende, treurige regen, àl door.
Geen teeken van leven.
De huizen staan daar nat beplekt, glimmend, als reusachtige sarcophagen, waaronder dooden sluimeren.... De wind vaart even door de straat en doet de jonggeplante boomen huiveren.... Dan is alles weer stil.
Het schemert. - Nu glijden hier en daar als schaduwen gestalten langs de huizen, met gebukten hoofde ingaande tegen wind en regen naar de dagtaak, die heden zoo lichtloos, zoo doelloos schijnt.
De lantaarns worden uitgedaan.