De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd
(1802)–Jan Gerritse Wondergem– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Wat vonden wy daar,
Een Juffrouw aan een kant,
Wy met malkaar,
Die maakten een verband.
Wie zal nu ryden,
Na deze jonge blom,
Een van ons beiden,
Wy zullen 'er smakken om.
Die 't dan zyn lot wel is,
Die zal terstond gaan ryden,
En binden haar schaatsen frisch,
Zonder te beiden.
Ik ree dan heenen,
Myn beenen waren loom,
Met zuchten en steenen,
Ik was vol schrik en schroom.
Zy sprak Jongman kom aan,
Ik zal u daar voor loonen:
Bind eens myn schaatsen aan,
Gy zyt myn Liefje schoone.
Ik was verslagen,
Zy greep my om den hals,
Ja zonder vertraagen,
En kuste my dikmaals.
Zy sprak met reden,
Ons schaatsen moeten af,
Ik zal op heden,
U wel gaan loonen straf.
Zy nam my mede,
Naar een Herberg klaar,
En eischte op heden,
Een vrye kamer daar.
Hospes gezwinde,
Geeft daar wat heete wyn,
Betaalder, myn beminde!
Zal ik van alles zyn.
Ik heb in overvloed,
Alles naar myn begeer,
| |
[pagina 33]
| |
Wel magtig geld en goed,
Ik schenk u myn leden teer.
Kom kies my tot u vrouw.
Myn zoete Engel teer,
Verlaat den Akkerbouw.
Weest liever toch een Heer.
Wel neen myn schoon Juffrouw,
Ik haat den Burgerstaat,
En kies den Akkerbouw:
Myn Baas zou weezen kwaad.
Nu gaat dan nu maar heen,
Als gy nu kiest de Ploeg,
Ik ben niet wel te vreen,
Ik zeg het al genoeg.
Toen ging ik weder ryden,
Al op myn schaatsen rad,
Na Huis toe zonder meiden,
Het was kort aan de Stad.
Maar ziet ik kreeg berouw,
Ja wel in korte dagen,
Myn Baas die ook al gouw,
My daar kwam mede plaagen.
Oorlof Boere Knechten al,
Als 't fortuin zoo komt te vooren:
Die 't niet waarneemt die is mal,
Dat zeg ik van te vooren.
|
|