Verzamelde redevoeringen en verhandelingen
(1931)–J. Woltjer– Auteursrecht onbekend
[pagina 236]
| |
Het wezen der materie (1914).Het vorige jaar verscheen te Parijs een interessant werk, onder den titel: Les idées modernes sur la CONSTITUTION de la matière; het bevat een elftal wetenschappelijke verhandelingen van even zoovele beroemde fransche natuurkundigen. De titel is, zooals niet anders te verwachten was, met zorg gekozen; deze geleerden spreken niet over de materie in het algemeen, ook niet over haar wezen, evenmin over haren oorsprong; als physici onderzoeken zij de materie uit het oogpunt van hare samenstelling of haren bouw; zij gaan dus uit van de onderstelling, dat al wat materieel is, uit kleine, eerste deelen is opgebouwd. Het is natuurlijk hun goed recht, hun wetenschappelijke beschouwing zóó te beperken. Naast deze is er echter plaats voor andere opvattingen; ook de vraag naar het wezen en naar den oorsprong der materie kan op het ruimere gebied der wetenschap met goed recht worden gesteld. Hare beantwoording wordt dan van den wijsgeer, in het bijzonder van den metaphysicus, verwacht. Het onderwerp, door mijne inleiding behandeld, luidt: het wezen der materie; het ligt dus niet op het gebied der zuivere physica of der chemie. Toch zal ik van dit gebied moeten uitgaan; immers de metaphysica tracht de haar gestelde vragen te beantwoorden op de basis van de resultaten, die door de afzonderlijke wetenschappen, welke men vergelijkenderwijze en tot op zekere hoogte positief kan noemen, verkregen zijn. Uit de behandeling van mijn onderwerp zal dat vanzelf wel nader blijken. Vóór ik echter tot die behandeling overga, wensch ik eerst de keuze van mijn onderwerp, die waarschijnlijk bij dezen of genen onder u bevreemding heeft gewekt, eenigszins te motiveeren, en dat in het bijzonder ook, omdat mij is opgedragen, de rij der besprekingen van meer wetenschappelijken aard, die voor den eersten dag onzer jaarlijksche samenkomsten aan de orde | |
[pagina 237]
| |
gesteld zijn, te openen. Reeds mijne dissertatieGa naar voetnoot1) bracht mij in aanraking met het vraagstuk betreffende het wezen der materie. Het is bekend, welken grooten invloed de atomenleer van Democritus - Epicurus - Lucretius op de volgende eeuwen geoefend heeftGa naar voetnoot2); atomistisch is ook thans nog de opvatting van verreweg de meeste natuurkundigen, wat ook blijkt uit het bovengenoemde werk 'Sur la constitution de la matière'. Vergelijking van de tegenwoordige theoretische en experimenteele opvattingen der natuurkundigen ten opzichte van de samenstelling en het wezen der materie met de philosophische ideeën der ouden, dringt zich als vanzelf op aan een ieder, die beide heeft leeren kennen. Zoo werd ik onwillekeurig tot de behandeling van dit onderwerp geleid. Daar voegde zich nog de overweging bij, dat het onderwerp, zooals ik het formuleerde, van groote beteekenis moet zijn voor verschillende faculteiten, omdat het ten nauwste verbonden is met het veel besproken en diep ingrijpende vraagstuk van de verhouding van stof en geest, ziel en lichaam: hoe kan de geest werken op de stof, de ziel op het lichaam, en omgekeerd, of is beide onmogelijk en alleen in het aannemen van een parallelisme eene verklaring te vinden, of, eindelijk, zijn materie en geest slechts verschillende zijden van eenzelfde substantie? Wie deze vragen tracht te beantwoorden wordt vanzelf geleid tot het principieele vraagstuk: Wat is de materie in haar wezen? Is zij atomistisch of dynamisch op te vatten? Ten slotte hebben wij te onderzoeken, wat op den grondslag der Gereformeerde beginselen ons oordeel zal zijn ten opzichte van het wezen der materie. Waarschijnlijk zijn er onder u, die wel zouden willen vragen, of dit laatste punt niet het uitgangspunt dient te zijn bij de behandeling van het onderwerp, overeenkomstig den geest onzer statuten. Ik meen, dat dit niet juist zou zijn. Wij hebben de voorwerpen, waar ons wetenschappelijk onderzoek op gericht is, in de eerste plaats naar hun eigen aard, zooals ze ons gegeven zijn, te leeren kennen en dat zoo nauwkeurig als ons mogelijk is en in het verband en in den samenhang, waarin wij ze objectief waarnemen. Deze eisch schijnt echter gemakkelijker uit te voeren dan hij inderdaad is. Alle onderzoekers, en zoo | |
[pagina 238]
| |
ook wij, hebben reeds eene wetenschappelijke vorming ondergaan, zijn onder velerlei wetenschappelijke invloeden en te midden van min of meer algemeen aangenomen stelsels opgegroeid. Reeds de lagere school, maar meer nog het gymnasium en de universiteit, daarnaast de literatuur van den dag, boeken en tijdschriften, gesprekken, lezingen en debatten hebben onzen geest, ook zonder dat wij er ons van bewust waren, begrippen bijgebracht, stof voor ons denken gegeven, hem in richtingen geleid, die alle componenten zijn, waarvan ons tegenwoordig geestelijk bestaan de resultante is. Begeven wij ons nu tot zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, zelfstandig in zóó verre, dat wij niet meer voor een groot deel receptief zijn, maar actief en zelf het voorwerp en den gang van ons onderzoek bepalend optreden, dan is het noodig, dat wij trachten ons zelf bewust te worden van de invloeden, die op ons gewerkt en aan onzen geest stof en richting hebben gegeven. Dat nu zou niet mogelijk zijn, wanneer niet in de geestelijke wereld logische beginselen heerschten, die, in wat anders een chaos zou zijn, een zekere orde, samenhang en consequentie brachten. Daardoor kunnen we een gebied van het weten betrekkelijk gemakkelijk overzien en de onderstellingen, den gedachtengang en de resultaten nagaan van een onderzoek, dat ons geboden wordt of dat we zelf wenschen te verrichten. Wijl de wetenschap logisch moet zijn in haar verband, spreekt het vanzelf, dat fouten in het uitgangspunt moeten leiden tot fouten in de afgeleide redeneeringen en in de resultaten, en dat het daarom van het allergrootste belang is, te zorgen, dat ons uitgangspunt juist is. Daar nu de natuurwetenschap ten doel heeft kennis van de natuur, moet zij uitgaan van het onderzoek der natuur, zooals zij voor ons voorwerpelijk gegeven is; zij moet zien en waarnemen en dat niet alleen wat uiterlijk zich vertoont, maar ook wat meer in de diepte ligt, zij moet onderzoeken, zoo diep en zoo ver het haar mogelijk is, met alle middelen, die haar ten dienste staan. 'Al het uiterste onderzoekt hij' (de mensch), zegt Job reeds. De resultaten van de waarnemingen worden dan samengebracht, vergeleken, gerangschikt, overwogen; gevolgtrekkingen worden uit het verkregene afgeleid en ten slotte alle dus verworven kennis tot één samenhangend geheel vereenigd. Niemand kan redelijkerwijze ontkennen, dat dit de natuurlijke en van God gewilde weg is. | |
[pagina 239]
| |
Die weg leidt echter niet altijd tot volkomene en zekere uitkomsten: goed waarnemen is een zeer moeilijke zaak, in de eerste plaats wegens het beperkte en dikwijls gebrekkige onzer zintuigen, maar ook omdat wij telkens geneigd zijn aan meeningen en opvattingen, die wij bij ons onderzoek reeds meebrengen, invloed te gunnen op ons waarnemen. Daarom is versterking van onze zintuigen door instrumenten en voortdurende contrôle op onze waarnemingen steeds weer noodig. Op dit oogenblik ga ik niet verder, ofschoon ik nog slechts op het begin van den weg der wetenschap gewezen heb; het verdere deel is het gevaarlijkst, geeft het meest aanleiding tot velerlei dwaling. Doch daar kom ik later wel op. Voorloopig acht ik het thans gesprokene voldoende om te mogen aannemen, dat wij allen het daarover eens kunnen zijn, dat de Gereformeerde beginselen met dit eerste deel van het wetenschappelijk onderzoek niet rechtstreeks gemoeid zijn. Hier leert de natuur ons zelf den weg. Mocht iemand daartegen opmerken, dat het juist overeenkomstig het Woord Gods en dus overeenkomstig de Gereformeerde beginselen is, dat wij de natuurlijke middelen, die ons van God gegeven zijn, gebruiken om de natuur te onderzoeken, dan stem ik dat natuurlijk terstond toe, maar men zal mij ook toestemmen, dat, wanneer wij spreken van onderwijs en onderzoek op den grondslag der Gereformeerde beginselen, wij daarbij niet denken aan hetgeen de natuur zelf ons leert, althans zoolang er geen sprake is van misbruiken en dwalingen betreffende het natuurlijke gebruik onzer gaven en betreffende de natuur zelf. Men kan ook gevaar loopen, te Gereformeerd, te Bijbelsch te willen zijn en daardoor ongereformeerd en onbijbelsch te worden. Ik ga dus bij het zoeken van het antwoord op de gestelde vraag: 'Wat is het wezen van de materie?' uit van hetgeen de tegenwoordige wetenschap ons leert aangaande den opbouw der materie; bespreek daarna de philosophische of metaphysische opvatting van het wezen der materie en eindig met in de derde plaats te onderzoeken of de Heilige Schrift ons aangaande het wezen der materie iets leert, direct of indirect, waardoor wij in den strijd der hedendaagsche theorieën tot een voor ons beslissend oordeel kunnen komen. | |
I.In de eerste plaats tracht ik dus de vraag te beantwoorden, | |
[pagina 240]
| |
wat de wetenschap op haar tegenwoordig standpunt leert aangaande de samenstelling of den bouw der materie. In het algemeen mag men zeggen, dat de meeste gezaghebbende geleerden staan op het atomistisch standpunt; dat zij dus leeren, dat de stof of materie ter laatste instantie bestaat uit ondeelbare, zeer kleine, geheel van elkander gescheiden atoma, deeltjes, die zich krachtens hun eigen aard steeds vrij in de oneindige ruimte trachten te bewegen. Deze opvatting van de samenstelling en den bouw der materie is afkomstig van den Griekschen wijsgeer Democritus en van dezen overgenomen en voortgeplant door Epicurus en Lucretius. In den nieuwen tijd kreeg deze bespiegeling of, wil men, deze theorie, meer het karakter van positieve wetenschap door de hypothesen van Dalton (1808) en van Avogadro (1811), die geleid hebben 'zelfs tot eene schatting over aantal en grootte van deze kleinste deeltjes der lichamen' (Lorentz, Beginselen der Natuurkunde, I4, 163). Men bleef daarbij bij de voorstelling, die reeds de Ouden hadden, 'dat bij de veelvuldige veranderingen der stof die kleine deeltjes zelf niet veranderen en alleen hun onderlinge ligging wordt gewijzigd' (L. l.l.). De Ouden verklaarden reeds, dat de atomen zóó klein zijn, dat het niet mogelijk is ze te zien; wij kunnen verder gaan en zeggen, dat ze ook met behulp van de sterkste microscopen niet aanschouwd kunnen worden. Dergelijke negatieve uitdrukkingen baten echter niet, wanneer men wil trachten zich bij benadering eene voorstelling te maken van de kleinheid der atomen. Berekening toont, dat het onmogelijk is, zich een aanschouwelijke voorstelling te maken van de grootte van de afstanden der hemellichamen, maar evenzoo toont de berekening, dat het absoluut onmogelijk is, zich een denkbeeld te vormen van de kleinheid der atomen. Een der grootste natuurkundigen van onzen tijd, prof. Lorentz uit Leiden, verklaart,Ga naar voetnoot1) dat men niet ver van de waarheid zal zijn, wanneer men de massa van een atoom waterstof schat op ruim een quadrillioenste deel van een gram; dat wil zeggen, dat de verhouding van één atoom hydrogenium tot één gram nog aanzienlijk geringer is dan de verhouding van één gram tot het gewicht van de geheele aarde met hare zeeën, hare bergen, hare landen, hare menschen en dieren. | |
[pagina 241]
| |
Intusschen is het onderzoek der natuurkundigen in de laatste jaren nog tot veel verbazingwekkender uitkomsten gekomen. De ontdekking van de kathodenstralen, de werking van het radium en dergelijke stoffen hebben geleid tot de electronen-theorie. Onder electronenGa naar voetnoot1) verstaat men uiterst kleine electrisch geladen deeltjes; men vindt ze niet alleen in de kathodenstralen, maar alle lichamen kunnen bij een doeltreffende behandeling, b.v. door ze te brengen tot wit-gloeihitte of door ze bloot te stellen aan ultra-violet licht, in een toestand gebracht worden, dat zij electronen uitzenden. Men heeft gevonden, dat deze deeltjes dezelfde zijn, door welke bron ze ook uitgezonden worden. Ze dragen alle dezelfde lading van negatieve electriciteit en hebben alle dezelfde massa.Ga naar voetnoot2) Indien, naar de atomentheorie, alle lichamen ten slotte alleen uit atomen en tusschenliggende ledige ruimten bestaan, moeten de electronen dus deelen van de atomen zijn, of anders moet men aannemen, dat de dingen bestaan uit atomen en electronen. Verschillende verschijnselen hebben er toe geleid, dat men de laatste onderstelling verwerpt, de eerste aanneemt. Daaruit volgt dus, dat een atoom eigenlijk geen atoom, geen ondeelbaar deeltje is, het is samengesteld; evenzeer volgt er uit, dat men aan de electriciteit eene atomistische structuur moet toeschrijvenGa naar voetnoot3), en eindelijk, dat de electronen of corpuscula kleiner zijn dan atomen. Stelt men zich beide als kleine bolletjes voor, dan moet men aannemen, dat de straal van een electron slechts ongeveer een honderdduizendste deel is van den straal van een waterstof-atoomGa naar voetnoot4), het kleinste van alle atomen. Wanneer men dit voor oogen houdt, verstaat men, wat de Fransche physicus Debierne zegt, op blz. 331 van het in het begin van dit referaat aangehaalde werk over de constitutie van de materie: 'Het oneindig kleine deeltje, dat wij aanduiden met den naam van atoom, is een uiterst ingewikkeld systeem. Het atoom is niet alleen samengesteld uit electrische ladingen met min of meer regelmatige bewegingen: het moet twee | |
[pagina 242]
| |
duidelijk van elkander onderscheiden deelen bevatten. Het eerste, dat den buitenkant van het atoom vormt, openbaart zich aan ons op verschillende wijzen, door electromagnetische straling, door de verbindingen, die de moleculen vormen, e.z.v.; het ondergaat de werkingen, die wij van buiten af er op kunnen oefenen, door het magnetisch veld, electrische ontladingen, e.z.v.; in deze sfeer komen de regelmatige bewegingen van de electrische ladingen tot stand. Het tweede deel, de binnensfeer, is zoo te zeggen ontoegankelijk; door een onbekend procédé is het op zeer afdoende wijze beschut tegen uitwendige physieke invloeden; het moet zekere elementen bevatten in een voortdurenden staat van ongeordende beweging en men kan denken, dat dit deel de zetel is van het verschijnsel der zwaartekracht. Het volume, dat door deze innerlijke kern wordt ingenomen, is misschien uiterst klein met betrekking tot het geheele volume van het atoom, zoodat de atomen schokken van buiten af kunnen krijgen en zelfs van de eene zijde naar de andere doorboord worden door projectielen, zonder dat de centrale kern getroffen of ook maar in waarheid bereikt wordt. Deze centrale kern openbaart zich aan ons alleen tijdens een geweldige explosie, die bij toeval veroorzaakt wordt door de ongeregelde beroering van binnen.... bij wijze van eene vulkanische uitbarsting.' Dat geschiedt bijv., wanneer een deeltje helium wordt uitgestooten uit een radium-atoom.Ga naar voetnoot1) We zien dus in de laatste 25 jaar eene ontwikkeling van de leer der atomen in dezen zin, dat men is uitgegaan van materieele atomen, van daar gekomen is op atomen van electriciteit, terwijl tegenwoordig eenige geleerden zelfs spreken van atomen van energie.Ga naar voetnoot2) Ik behoef u over deze laatste theorie, die met de vorige moeilijk overeen te brengen is, niet eens te spreken, om u te doen zien, dat de tegenwoordige physica verder dan ooit verwijderd is van zulke laatste materieele eenheden, als het oude atomisme als hypothese aannam. Wie zou tegenwoordig durven beweren, dat zelfs de electronen, zooveel kleiner dan de kleinste atomen, de laatste eenheden der materie zullen blijken te zijn? Moeilijkheden in de vroegere theorie zijn overwonnen, bezwaren zijn opgelost, maar naarmate men dieper in | |
[pagina 243]
| |
de constitutie der materie is doorgedrongen, zijn er andere moeilijkheden ontstaan, die, zooals Poincaré zegt, de tegenwoordige wetenschap wel constateeren, maar niet oplossen kan.Ga naar voetnoot1) Een der moeilijkheden, waarop de leer van de atomistische structuur der materie stuit, is reeds eeuwen lang opgemerkt: wanneer de atomen elkander niet aanraken, hoe kunnen zij dan op elkander werken? Is eene werking op een afstand, zonder dat eenige middenstof die overbrengt, denkbaar? Men kan de vraag ook zóó stellen: kan een lichaam dáár werken, waar het niet op de eene of andere wijze is? Deze vragen zijn voor den natuurkundige moeilijk in bevestigenden zin te beantwoorden. Verschillende overwegingen in verband met de waargenomen verschijnselen en met daarop toegepaste berekeningen leiden de natuurkundigen tot het aannemen van een middenstof, die zij aether noemen. Een der gronden is deze, dat het licht ook door een luchtledige ruimte zich voortbeweegt; daar nu, naar de algemeen aangenomen theorie, het licht zich door trillingen of golven voortplant, moet er ook in de luchtledige ruimte een zeker iets zijn, waarin de trillingen plaats hebben. Voorts zijn er andere gronden, die tot de hypothese voeren, dat deze aether ook in de ruimten tusschen de moleculen der gewone lichamen voorkomt, ja alles doordringt met de grootste gemakkelijkheid. Terwijl men zich voorstelt, dat de electronen in alle ponderabele lichamen in onnoemelijk groot aantal voorkomenGa naar voetnoot2), zouden ze dus in den aether, als imponderabel, niet gevonden worden. Hoe men de zaak echter ook beschouwt, de aether, welks bestaan men aanneemt, om waargenomen verschijnselen, die voor ons raadselen zijn, te verklaren, is zelf raadselachtig. Het mysterieuze, dat men de voordeur heeft trachten uit te drijven, komt door de achterdeur weer binnen. De vraag is gewettigd: is de aether wel materie? Die vraag is moeilijk te beantwoorden, in zooverre het begrip materie naar zijne afleiding wel is waar niet onduidelijk is, doch naar zijne opvatting in het wetenschappelijk spraakgebruik niet scherp belijnd; gewoonlijk echter schrijft men aan de materie als hoofdeigenschappen weegbaarheid en ondoordringbaarheid toe; dan echter kan men den aether niet als materie beschouwen, want | |
[pagina 244]
| |
hij bezit naar de hypothese deze eigenschappen niet; hij is doordringbaar en zonder gewicht. Vandaar dan ook, dat men in de natuurwetenschap niet zelden de materie tegenover den aether stelt: zoo spreekt bijv. Poincaré (blz. 364) van de uitwisseling van energie tusschen de materie en den aether. Zoo zien wij, dat de natuurwetenschap ons zelfs ten opzichte van de constitutie der materie, hoe diep zij ook in onze dagen in dat onderwerp is doorgedrongen, ten slotte toch in het onzekere laat; de laatste constituenten heeft zij niet gevonden, zij eindigt in het mysterie. | |
II.Langs dien weg kunnen we dus bezwaarlijk komen tot de beantwoording van de vraag, wat het wezen der materie is. Laat ons thans nagaan, of de philosofen ons een bevredigend antwoord kunnen geven. De geleerden op het gebied der natuurwetenschap spreken gewoonlijk met een onverholen geringschatting over wat de philosofen hebben gepraesteerd op het gebied der natuurwetenschap. Toen Democritus, zegt Poincaré (blz. 359), de atomen had uitgevonden, beschouwde hij ze als absoluut ondeelbare elementen, waarachter of waaronder er niets meer te zoeken is. Achter het atoom wilde hij geen mysterie meer. Het atoom van den chemicus zou hem dus niet voldaan hebben, want dit atoom is geenszins ondeelbaar, het is niet een werkelijk element, het is niet vrij van mysterie; dit atoom is eene wereld. Democritus zou geoordeeld hebben, dat wij, na ons zooveel moeite gegeven te hebben om het te vinden, toch niet verder gekomen zijn, dan wij waren aan het begin; die wijsgeeren, zegt Poincaré ironisch, zijn nooit tevreden. Hij zelf echter, de man der wetenschap, erkent, dat de natuurwetenschap ons ook niet aan het einde brengt: 'chaque nouvelle découverte de la Physique nous révèle une nouvelle complication de l'atome' (l.l.). Men moet aan de natuurwetenschap en aan de wijsbegeerte beide haar eigen methode laten. De natuurwetenschap moet niet vergeten, dat haar oorsprong ligt in de philosophie; de philosophie kan niet de groote resultaten ontkennen, die de natuurwetenschap door hare methode bereikt heeft. Een tijdgenoot van Democritus, den vader van de atomenleer, voor wien niets anders bestond dan atomen en ledige ruimte, die ook de ziel of den geest materieel opvatte, was Plato. Hij zegt in zijnen Timaeus, dat de zinnelijk waarneembare wereld is het altijd wor- | |
[pagina 245]
| |
dende, nooit zijnde, in tegenstelling met het altoos zijnde rijk der ideeën, waarvan de wordende dingen afbeeldingen zijn, Dat, waarin de dingen worden, is de materie; zij is noch aarde, noch lucht, noch vuur, noch water, noch wat daaruit wordt, noch dat waaruit zij worden; de materie is onzichtbaar en zonder vorm. De bewegende kracht, waardoor de ideeën in de materie als het ware tot uitdrukking komen, is God, die geenszins de schepper der materie is, maar de werkmeester van het heelal. Met Plato heeft Augustinus in zijne denkwijze overeenkomst, behalve in zooverre, dat hij de materie door God geschapen laat zijn. Over de schepping spreekt hij uitvoerig in het laatste gedeelte van zijne Confessiones, over de materie in het XIIe boek. Men moet bij het lezen van dit boek steeds voor oogen houden, dat Augustinus wel uit het Manichaeïsme verlost was, maar in zijne denkwijze niet alle sporen van dit Oostersche sectarisme had uitgewischt. Hij zegt dan in het 3de hoofdstuk van het XIIde boek: 'Hebt Gij, Heere, mij niet geleerd, dat, vóórdat Gij die vormelooze materie (bedoeld is de Chaos van Gen. 1:2) formeerdet en onderscheiddet, zij niet iets was, niet kleur, niet gestalte, niet lichaam, niet geest? Maar toch niet geheel en al niets: zij was een zekere vormeloosheid zonder eenige (zichtbare) onderscheiding'.... Hij trachtte, zegt hij in cap. 6, zich dat voor te stellen, iets tusschen een vorm en niets, niet geformeerd en ook niet niets, iets vormeloos, dat het niets nabij komt. Dat gelukte hem natuurlijk niet. Daarna richtte hij zijn denken op de lichamen zelf en beschouwde hunne veranderlijkheid dieper; door deze veranderlijkheid houden ze op te zijn wat ze geweest zijn, en beginnen te zijn wat ze niet waren; hij vermoedde, dat die overgang van vorm in vorm geschiedt door iets dat geen vorm heeft, niet door het volstrekt niets. Dat was echter een vermoeden, maar hij wenschte te weten. Tot welk resultaat hij gekomen is, zegt hij niet; slechts dit: 'de veranderlijkheid der veranderlijke dingen kan zelf alle vormen bevatten, waarin de veranderlijke dingen door verandering overgaan. En wat is dat? Is het ziel? is het lichaam? is het misschien een vorm van ziel en van lichaam? Indien men zeggen kon, “nihil aliquid” en “est non est”, zou ik het zóó noemen.' We zien Augustinus, den diepen denker, hier worstelen om te bereiken wat onbereikbaar is. Zijn denken heeft overeenkomst met dat van Plato en Aristoteles, maar in beginsel is er | |
[pagina 246]
| |
dit ééne groote verschil: God is niet alleen de bouwmeester van het heelal, maar ook de stof zelf is door Hem gemaakt. 'Tu enim, domine,' zegt hij in cap. 8, 'fecisti mundum de materia informi, quam fecisti de nulla re paene nullam rem, unde faceres magna, quae miramur filii hominum.' En hoe gering hij het zijn der materie rekent, zoodat zij paene nulla res is, toch is zij; ze is niet enkel schijn. De leer van Democritus en de hem volgende atomisten, dat de materie bestaat uit eeuwige, ondeelbare en onvergankelijke eenheden, die, door absoluut ledige ruimten van elkander gescheiden, zich in de ruimte bewegen, stond reeds in de oudheid tegenover de leer van Anaxagoras, Aristoteles en anderen, die leerden, dat er in de materie geen kleinste deeltjes zijn, dat de deelbaarheid tot in het oneindige doorgaat, dat de materie evenzeer samenhangt als tijd en ruimte en beweging, dat zij is een continuum. Het is niet gemakkelijk, dit begrip van continuïteit helder en klaar te vatten. De continuïteit sluit deelbaarheid niet uit, maar in: wij deelen tijd en ruimte in deelen, maar deze deelen verhouden zich tot het geheel anders, dan wanneer we bijv. een stoffelijk ding, een lichaam, in deelen verdeelen, bijv. door het te breken of te verbrijzelen. Dan liggen de deelen gescheiden, buiten elkander; zij zijn discreet. Een deel van den tijd echter of een deel van de ruimte kunnen we wel onderscheiden, maar niet zóó, dat de samenhang met het geheel daardoor verbroken wordt, wat een enkele blik op uw horloge reeds leert. Aristoteles definieert het continuum aldus: wanneer de grenzen der deelen zoo één zijn, dat het einde van het eene deel het begin van het volgende is, dan bestaat er continuïteit. Wanneer echter de deelen van een ding op zichzelf discreet zijn, maar zóó samengevoegd, dat zij aan hunne grenzen elkander raken, dan is er geen continuïteit, maar aangrenzing, bijv. bij de schakels van een ketting, kralen aan een snoer. Naar de opvatting der Peripatetici is echter een onverdeelde appel bijv. een continuum, niet eene veelheid, maar eene eenheid; potentieel is hij eene veelheid, hij kan in deelen verdeeld worden, maar in realiteit is hij niet in deelen verdeeld. Zij, die de materie als een continuum beschouwen, ontkennen natuurlijk niet, dat zij verdeeld kan worden, maar wel, dat zij uit zich zelf verdeeld is, zooals de atomisten leeren. De ruimte is continu, zeggen de aanhangers der continuïteitsleer, dat kan | |
[pagina 247]
| |
niemand ontkennen. Nu heeft de materie als eerste eigenschap deze, dat zij de ruimte vult; zal zij dit doen, dan moet zij ook zelf continu zijn. Zooals er maar ééne overal samenhangende ruimte is, zoo is er dus ook maar ééne samenhangende materie, die de ruimte vult. Door de zelfstandige bewegelijkheid van hare deelen onderscheidt zij zich van de ruimte; die bewegelijkheid is echter alleen mogelijk, wanneer de deelbaarheid der materie tot in het oneindige doorgaat. De tegenstelling van de atomistische opvatting en van de continuïteitsleer is echter niet absoluut. Zooals reeds gezegd is, zijn de meeste natuurkundigen van den tegenwoordigen tijd atomisten; toch zien zij zich genoodzaakt, aan te nemen, dat de aether een continuum is. Daar komt nog bij, dat men wel ondeelbare atomen bij wijze van hypothese kan aannemen, maar dat toch voor het denken elk atoom, hoe klein ook, ruimte inneemt, dus inderdaad uitgebreidheid bezit en dus deelbaar is. De wetenschap van onzen tijd is ten opzichte van de deelbaarheid der materie, zooals ik in de inleiding gezegd heb, reeds zóó ver gekomen, dat wij de kleinheid van een waterstof-atoom ons niet kunnen voorstellen; toch is zulk een atoom niet ondeelbaar, maar een zeer samengestelde wereld. Van het kennen van werkelijk ondeelbare atomen zijn wij verder dan ooit verwijderd. De continuïteitsleer heeft aan waarschijnlijkheid gewonnen. Onmogelijk is het niet, dat men ten slotte met den beroemden, maar zoo vroeg gestorven Heinrich Hertz moet erkennen, dat 'alles uns zu der Annahme berechtigt, dass in der Natur wohl scheinbare, aber keine wirklichen Unstetigkeiten vorkommen.'Ga naar voetnoot1) Het is waar, dat zijn leermeester v. Helmholtz eenigszins ironisch zegt: 'Freilich muss er die Hypothese hinzunehmen, dass es eine grosse Anzahl unwahrnehmbarer Massen und unsichtbarer Bewegungen derselben gebe, um dadurch die Existenz der Kräfte zwischen den nicht in unmittelbarer Berührung mit einander befindlichen Körpern zu erklären',Ga naar voetnoot2) maar het is de vraag, of de hypothesen, die de tegenwoordige aanhangers der atomistische theorie ter verklaring der waargenomen verschijnselen en berekende verhoudingen moeten aannemen, van minder mysterieuzen aard zijn. Tot dusver heb ik niet gesproken over de materie als sub- | |
[pagina 248]
| |
stantie, en wel omdat de wetenschap in engeren zin dit begrip, als van metaphysischen aard, buiten beschouwing laat, en omdat ook vele philosofen het begrip substantie, als te weinig belijnd, liever niet gebruiken op physisch gebied. Inderdaad brengt het groote bezwaren mee, dit begrip te bezigen bij de behandeling van het door mij ter sprake gebrachte onderwerp, want het wordt reeds in den ouden tijd gebruikt als synoniem, zoowel voor wezen als voor materie, het wezen tegenover het veranderlijke en afhankelijke, de materie tegenover het afgeleide en voortgebrachte. Wil men de materie als substantie opvatten, dan moet men zeggen, dat zij de gemeenschappelijke grondslag is van alles wat in de ruimte is en zich beweegt; deze grondslag is blijvend, wordt niet meer of minder, of m.a.w. de materieele substantie is constant. De natuurphilosofen beschouwen dit oordeel als een postulaat van het natuurwetenschappelijk denken. Hoe weinig zekerheid echter dit postulaat waarborgt, bleek eenige jaren geleden, toen de wonderlijke eigenschappen van het radium bekend werden. Sommige natuurwetenschappelijke geleerden gingen toen twijfelen of het postulaat van de constantheid der materie wel vol te houden was. 'Modern researches in the complex nature of the atom have a little shaken the belief in the absolute permanence of matter,' zegt Neville in de Encyclopaedia Brit. onder het artikel Atom, van het jaar 1910. Zoo ook Le Bon, Kroman en anderen. Ik geloof echter, dat die twijfel geen goeden grond heeft, doch kom daarop nader terug. Vragen we nu ten slotte, wat voor de natuurphilosofen het wezen der materie is, dan moge ik de meening van enkelen slechts even aanduiden. Sommigen als Berkeley en Hume ontkennen, dat er materie is. Schelling, Ritter, Hartmann en tal van anderen zien het wezen der materie in krachten, krachtcentra, onstoffelijke krachtpunten, energie. Sommigen nemen daarbij nog een substraat aan, zonder te zeggen wat dat substraat is; anderen als Tait, Maxwell, Poincaré e.z.v. ontkennen elk substraat uitdrukkelijk. Weder anderen spreken van eene krachtsubstantie, Kant van krafterfüllte Räume. Kortom, de meeste geleerden houden kracht of krachten voor het wezen der materie. En inderdaad, waar wij zien, dat het gelukt is, door vermeerdering of vermindering van warmte, dat is van een vorm van arbeidsvermogen, alle lichamen van den gasvormigen tot den | |
[pagina 249]
| |
vasten toestand en omgekeerd van den vasten toestand tot den gasvormigen te brengen, dat men bijv. lucht tot een vloeibaar en verder tot een vast lichaam, en ijzer of steen tot een gasvormigen toestand kan brengen; wanneer men verder waarneemt, dat de materie altijd actief is, altijd werkt door aantrekking of afstooting, door verbinding of scheiding, dan ligt het voor de hand, kracht of energie, zoo al niet voor het wezen, dan toch voor het meest wezenlijke van de materie te houden. Beweert men daartegen, dat men kracht zich immers niet kan voorstellen zonder een stoffelijk iets, waaraan zij gebonden is, waar zij van uitgaat, dan zou ik dat nog niet zoo grif kunnen toestemmen, wanneer ik let op electrische en magnetische krachten en stroomen. Doch hoe dit ook zij, mij dunkt, dat we wel tot de slotsom moeten komen, dat ook de natuurphilosophie niet, althans nog niet, in staat is, met volkomen zekerheid te zeggen wat het wezen der materie is. | |
III.Gaan wij thans na, wat wij op den grondslag der Gereformeerde beginselen te denken hebben aangaande het wezen der materie. De algemeene belijdenis der Christelijke kerk zegt in haar eerste artikel: 'Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.' Dat is het fundamenteele artikel van eene natuurwetenschap op Christelijk standpunt; dat beheerscht ook de opvatting betreffende het wezen der materie. Is God de Schepper van hemel en aarde, dan ligt, daar God geest is, de oorsprong van de materie dus in den geest en kunnen geest en stof, waar ook en wanneer ook, nooit als volkomen gecoördineerd worden beschouwd. Want wel is de geest des menschen ook geschapen en zou men dus den geest des menschen als schepsel naast de materie als schepsel kunnen stellen, maar een enkele blik in het scheppingsverhaal van Genesis 1 toont dadelijk, dat deze opvatting onjuist zou zijn. God schiep niet een stoffelijke massa, hemel en aarde, en daarnaast, om het zoo eens uit te drukken, een massa geest, om daarna uit deelen van de stofmassa en deelen van de geestmassa stoffelijk-geestelijke wezens te formeeren. De geest bestaat individueel, is bewust, denkt, voelt, wil, en staat daardoor als substantie absoluut tegenover de materie, behalve in zóóver als beide door God geschapen zijn. De natuur is uit God, | |
[pagina 250]
| |
de materie door den Geest. De Bijbel leert echter uitdrukkelijk, dat daarbij van eene emanatie geen sprake is, wat hier nog uitdrukkelijk zij opgemerkt, omdat, sedert in de laatste jaren de wonderlijke werking van het radium en de daaruit ontstane emanatie is bekend geworden, men daaruit aanleiding zou kunnen nemen zich op analoge wijze het ontstaan der materie uit God voor te stellen, zooals Leibniz reeds leert. Volgens dezen wijsgeer, wiens systeem zich in dit opzicht aan oude theorieën aansluit, is God de ware en eenige substantie; uit deze goddelijke substantie stralen of vloeien voortdurend enkelvoudige substantiën uit, de monaden, waaruit de wereld bestaat; zij zijn niet alleen actief, maar hebben ook, zij het in geringe mate, verstand, gevoel en wil. Het is duidelijk dat, ofschoon Leibniz zelf dat ontkent, zulk een systeem tot pantheïsme moet leiden. De natuur is uit God, de materie door den Geest, naar de leer des Bijbels, in dien zin, dat zij door Zijnen wil geschapen zijn en nog voortbestaan, wat zoo onbetwistbaar duidelijk in het lied der ouderlingen in Openb. 4:11 gezegd wordt: 'Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht: want Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen.' Wel wordt hier gezegd: alle dingen, en zou men kunnen beweren, dat er van de materie niet gesproken wordt, maar in het Grieksch staat eenvoudig τὰ πάντα en wordt klaarblijkelijk bedoeld wat in Gen. 1:1 wordt genoemd 'de hemel en de aarde'. Waar het echter vooral op aankomt, is dit, dat hier zoo duidelijk mogelijk, als om alle dwaling af te snijden, verklaard wordt, dat door den wil van God alle dingen eenmaal zijn voortgebracht en door dien wil nog zijn (Rom. 11:36). De materie, de grondstof van alle dingen, bestond dus niet en bestaat niet onafhankelijk van God, zooals de heidenen dachten; ze is niet wat het leem is voor den pottenbakker, die wel uit dat leem naar zijnen wil voorwerpen vormt, maar het leem zelf, als gegeven, als onafhankelijk van zijnen wil, niet maakt, maar aanvaardt. Zij is door Zijnen wil voortgebracht en blijft door dien wil bestaan en door dien wil is die materie gevormd tot de dingen, die wij zien. Wie het anders opvat is pantheïst of paganist, onderstelt niet één, maar twee absolute wezens, d.i. erkent God niet als God, den almachtigen Schepper van hemel en aarde. | |
[pagina 251]
| |
Maar wat is dan de materie naar haar wezen? Met welk algemeener praedicaat kunnen wij haar aanduiden? Verstaat men onder substantie niets anders dan dat wat een objectief, duurzaam en blijvend bestaan heeft en kracht oefent, dan vind ik er geen bezwaar in, de materie substantie te noemen. Inderdaad toch volgt uit de H. Schrift, dat, hoe wij over de constitutie van de materie ook denken, de materie, sedert zij geschapen is, een duurzaam bestaan heeft door dienzelfden wil, die haar heeft voortgebracht; zij gaat zelfs met 'de gedaante dezer wereld'Ga naar voetnoot1) niet voorbij. En wanneer herhaaldelijk gezegd wordt, dat hemel en aarde zullen voorbijgaan, dan zijn die woorden toch nooit in absoluten zin op te vatten, alsof de stof zelf, waaruit zij bestaan, zal vernietigd worden, wat strijden zou met alles wat de H. Schrift leert over den nieuwen hemel en de nieuwe aarde en over de opstanding des vleesches. In de veelszins moeilijke plaats 2 Petr. 3:12 lezen we, dat in de toekomst van den dag Gods 'de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen brandende zullen versmelten'. De vertaling 'vergaan' is minder juist, 'zullen ontbonden' of 'losgemaakt worden' ware beter, en dat de 'elementen' hier niet te verstaan zijn in den zin, dien wij aan de chemische elementen hechten, behoeft geen betoog; het woord beteekent hier 'de aarde', zooals uit de parallelle uitdrukkingen van vs. 12 en 13: 'de hemelen en de elementen', 'nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde', duidelijk blijkt; de samenstellende deelen worden hier in de plaats van het samengestelde geheel genoemd. Van eene veranderde samenstelling der dingen hangt hun voorkomen, hunne werking af: het eene komt uit het andere voort. 'Het ijzer wordt uit stof genomen en uit steen wordt koper gegoten', 'Uit de aarde komt het brood voort en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware' (Job 28:2 en 5). Het lichaam van den mensch, zoowel als van de dieren, is uit stof opgebouwd en keert terug tot stof. Kortom, nergens wordt gezegd, dat iets stoffelijks als zoodanig te niet gedaan wordt of verdwijnt; de stof is permanent, vermeerdert niet en vermindert niet. Bij Jezus' wonderen van de vermenigvuldiging der brooden en der visschen behoeft aan nieuwe schepping van materie niet gedacht te worden, en waar dat niet | |
[pagina 252]
| |
noodig is, moet men het ook niet doen. Brood en visch bestaan uit laatste elementen, die in Gods schepping overal aanwezig zijn; de goddelijke kracht van Jezus kon daaruit onmiddellijk brooden en visschen vormen, zooals het in de natuur middellijk geschiedt. Wil men hier van schepping spreken, dan moet het zijn in denzelfden zin, als waarin de Schrift zegt, dat God den mensch schiep uit het stof der aarde. Vragen we nu, of de Bijbel ons verklaart, direct of indirect, wat het wezen is der materie, dan is het moeilijk daarop te antwoorden. Mijns inziens zegt Luther terecht: 'Nam quid est aliud tota creatura, quam verbum Dei a Deo prolatum, seu productum foras?'Ga naar voetnoot1) God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er (Ps. 33:9). Dat Woord Gods gaat uit door Zijnen wil en het werkt door Zijne kracht. Vandaar, dat in Openb. 4:11 gezegd wordt: 'Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil (waren) zijn zij en zijn zij geschapen.' Niet alleen het ontstaan, maar ook het voortbestaan is het werk van Gods wil. Maar daarnaast wordt evenzeer gezegd van den Zoon Gods, dat Hij alle dingen draagt door het woord Zijner kracht (Hebr. 1:3). De H. Schrift geeft ons dus deze voorstelling: God heeft door Zijnen wil hemel en aarde in het aanzijn geroepen, waartoe Zijne eeuwige kracht Hem in staat stelde.Ga naar voetnoot2) Die kracht ging niet uit op iets, dat reeds bestond, om het te vormen, maar bewerkte, dat bestond wat er nog niet was. Hij gaf aan dat geschapene niet de kracht om uit zichzelf te blijven bestaan, maar diezelfde kracht, die schiep, bleef en blijft werken om het eenmaal geschapene in stand te houden. Wat is echter naar de Schrift het wezen der materie, die door Gods kracht ontstond en blijft bestaan; wat is, om het zoo eens uit te drukken, haar grondslag? De Bijbel zegt ons daaromtrent niets, althans niet rechtstreeks. Hij stelt als eerste werk der schepping hemel en aarde als één, eerst daarna komt scheiding en verbijzondering, en dat ook niet uit een werking, die uit het geheel zelf en vanzelf voortkomt, maar door bijzondere scheppingswoorden Gods. Toch is er een opmerkelijk verschil in de wijze, waarop de bijzondere dingen tot stand komen. Van het licht, van het uitspansel, van zee en land en van de hemel- | |
[pagina 253]
| |
lichten wordt gezegd, dat zij er moeten of zullen zijn: 'daar zij licht', 'daar zij een uitspansel', 'dat er lichten zijn'; van waar, waaruit zij ontstaan, hoe zij voortkomen, wordt niet gezegd. Van het ontstaan van land en zee wordt alleen in het passivum gesproken. Van de planten, de visschen, de vogelen en de andere dieren wordt echter gezegd, dat de aarde ze deed uitschieten, dat de wateren ze voortbrachten, wel niet uit zichzelf en vanzelf, maar dan toch zóó, dat de aarde en de wateren daarbij actief waren. In de aarde en in de wateren waren dus krachten, die door het bevel Gods zoo te zeggen losgemaakt werden en gingen werken. Zoo kent de H. Schrift ook krachten der hemelen (Matth. 24:29 e.z.v.), ofschoon niet aangegeven wordt, welke werking zij oefenen. Ook de dingen hebben hunne kracht, bijv. het vuur, Hebr. 11:34. Van krachten is er in de Schrift veel meer sprake dan van dingen, en waar er van dingen sprake is, beteekent dat woord veel meer gedachtedingen dan materieele. Deze laatste worden met hunnen naam of soortnaam aangeduid, zeer zelden met den algemeenen naam ding. Dingen zijn zoowel zienlijk als onzienlijk; waar echter in onze vertaling van dingen gesproken wordt, vindt men in den grondtekst geen substantivum, maar participia in het neutrum. Om kort te gaan, het komt mij voor, dat, ten opzichte van de stoffelijke wereld, de Schrift in de eerste plaats spreekt van de krachten, waardoor zij is en werkt; in zooverre kan men hare beschouwing dynamisch noemen, zonder daarmede uit te spreken, dat zij met de eene of andere bepaalde dynamische theorie medegaat. Zoo zou ik niet durven beweren, dat zij dan ook de continuïteitsleer involveert, dat dus op het standpunt der Schrift van eene absoluut ledige ruimte hier of daar geen sprake is; nog minder echter, dat de discontinuïteit door haar zou worden ondersteld, zeker niet die in den zin van Democritus, die het heelal opvat als eene absoluut ledige ruimte, waarin zich de stof in den vorm van atomen, d.i. van uitgebreide, volstrekt ondeelbare, maar oneindig kleine en discrete stofmassa's, beweegt. Het is zeer waarschijnlijk, dat de schrijvers der Bijbelboeken, ook der latere, van deze vraagstukken nooit hebben gehoord, althans er geene aandacht aan hebben gewijd en geene aanleiding hebben gehad om er zich over uit te laten. Voor zoover ik kan oordeelen, meen ik, dat men als de leer | |
[pagina 254]
| |
der Schrift, wat het wezen der materie betreft, het volgende mag constateeren: 1o. De stoffelijke wereld, de hemel en de aarde, is niet van eeuwigheid af geweest, is niet een uitvloeisel of emanatie uit het Goddelijke wezen, veel minder een deel of eene zij de daarvan, maar zij is voortgebracht, als gevolg van Zijnen wil, door Zijne eeuwige kracht, die haar ook in stand houdt; 2o. wel zijn alle stoffelijke dingen in hunne samenstelling en werking aan verandering en vergankelijkheid onderworpen, maar in hun wezen en grondslag blijven zij bestaan; 3o. de krachten, die in de stoffelijke wereld werken, zijn zeer verschillend in orde en rang, in functie en doel, maar alle zijn afhankelijk van en worden gericht door de eeuwige goddelijke kracht; 4o. behalve de krachten der stoffelijke wereld, zijn er krachten van den geest, in aard en werking van de eerste geheel onderscheiden, en alleen in zooverre verwant, dat beide uit God, die alleen geest is, door Zijnen wil, haren oorsprong hebben. Daardoor is het mogelijk, dat er tusschen 'stof' en 'geest' wederkeerig werking plaats kan hebben. | |
IV.Vergelijken wij thans dit standpunt, als ik het zoo zeggen mag, van het Christelijk geloof, dat gebaseerd is op het gezag van de Heilige Schrift, met het standpunt der wijsbegeerte en met dat der wetenschap, dan wil het mij voorkomen, dat de wijsbegeerte en de wetenschap tegenwoordig convergeeren naar de opvatting van het Christelijk geloof. Het laatste is door zijnen grondslag, de H. Schrift, voldoende bepaald. Minder gemakkelijk gaat het, de wetenschap en de wijsbegeerte als voldoende bepaalde gegevens op te vatten. Ik bedoel met de uitdrukking 'de wetenschap en de wijsbegeerte' de algemeene richting, waarin beide zich in den nieuwen tijd ontwikkeld hebben. In de physica treedt het begrip van kracht of energie, als het wezenlijke in het begrip van materie, hoe langer zoo meer op den voorgrond. De Oudheid kent geen schepping der materie, zij bestond van eeuwigheid af, was niet geworden. De oudste wijsgeeren verklaarden, òf dat water, òf dat lucht, òf dat vuur de stof was, waaruit alle dingen in laatster instantie bestonden. Niet alleen de atomisten, maar ook de Stoïcijnen hielden de goden en den geest der menschen voor stoffelijke | |
[pagina 255]
| |
wezens, zij het ook, dat zij ze uit allerfijnste stof lieten bestaan. Het tangere et tangi posse was, volgens Democritus, Epicurus en Lucretius, het wezenlijke kenmerk van de materie; door hunnen invloed is deze opvatting op de latere eeuwen voortgeplant en de algemeene gebleven. De atomen zijn volstrekt ondeelbaar, zij blijven bij alle samenstelling en ontbinding der lichamen steeds onveranderlijk dezelfde; hunne eenige eigenschappen zijn vorm, zwaarte en grootte; de kracht is inhaerent aan de stof, daar de atomen uit zichzelf altoos in beweging zijn. Volgens de tegenwoordige physici en chemici is er, zooals in het begin van dit referaat reeds bleek, geen sprake meer van ondeelbare atomen. Hoever de verdeeling van de stof ook is gegaan, het einde is geenszins bereikt. Daarentegen is gebleken, dat er groote krachten in de materie schuilen, grooter dan men vermoed had, en rees ook bij de physici de vraag, of niet ten slotte de materie zou blijken enkel kracht te zijn, zooals reeds door wijsgeeren beweerd werd. Kant zelf en een zeer groot getal wijsgeeren na hem staan op het dynamistisch standpunt. Zoo zegt Lotze in zijnen Mikrokosmos, dat de materie is 'ein System unausgedehnter Wesen, die durch ihre Kräfte sich ihre gegenseitige Lage im Raume vorzeichnen und, indem sie der Verschiebung untereinander wie dem Eindringen eines Fremden Widerstand leisten, jene Erscheinungen der Undurchdringlichkeit und der stetigen Raumerfüllung hervorbringen'.Ga naar voetnoot1) Volgens de physici Lorentz, Abraham, Thomson en anderen bestaat de materie uit electrische corpuscula, dat is feitelijk uit krachtsubstanties. Beschouwt men den aether, zooals velen doen, als het substraat van de stralende warmte, van het licht en van de electromagnetische energieën, dan blijft er in dit substraat van het begrip materie eigenlijk niets over van wat men eeuwenlang als hare eigenschappen heeft beschouwd, zwaarte en ondoordringbaarheid, want de aether wordt beschouwd als imponderabel en als alle lichamen doordringende. Maar waartoe is dan de onderstelling van een substraat noodig? Men heeft goeden grond om met Maxwell, Poincaré en anderen het bestaan van zulk een substraat te ontkennen. Immers, meent men, dat men het niet missen kan, omdat men anders de duurzaamheid, het | |
[pagina 256]
| |
volhardende en blijvende in de verschijnselen niet kan verklaren, dan moge dat waar zijn op het standpunt van de heidensche philosofen, die in de materie eene ongeschapene, eeuwige zelfstandigheid zien, op Christelijk standpunt geldt dat postulaat niet; dan is er slechts ééne ware substantie, God, die eeuwige kracht bezit en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht. De krachten, die Hij door de schepping heeft daargesteld, zijn eeuwig, omdat en zooverre Hij het wil. Meent men voor het construeeren van het begrip materie het begrip van substantie niet te kunnen missen, dan acht ik, dat het op Christelijk standpunt geen bezwaar kan opleveren den term krachtsubstantie te gebruiken, daar de factoren van het begrip substantie, waar ik boven op wees: objectief bestaan en duurzaamheid, ook voor het begrip kracht kunnen gelden. Het heidensch begrip van materie is alogisch; de materie is niet door een denkend wezen geschapen, denkt ook krachtens haar eigen wezen niet. Daarentegen is de materie volgens de Christelijke belijdenis het werk van den Logos (Spr. VIII, Joh. I), en logisch, niet omdat zij in zichzelf eenigszins denkt, maar omdat zij met wijsheid geschapen is met het oog op de wereld, die uit haar zou worden gebouwd. Wanneer ik alzoo alles overweeg wat de wetenschap der natuur, wat de philosophie leert en wat uit de Christelijke religie volgt, dan komt het mij voor, dat wij moeten aannemen, dat het wezen der materie is kracht, niet geëmaneerd uit de eeuwige kracht Gods, maar kracht, geschapen door Zijnen wil als grondslag voor den bouw van hemel en aarde. Deze kracht bestaat niet als een starre eenheid, maar is onderscheiden in eene veelheid van krachten, zooals naar de gewone opvatting de materie uiteengaat in velerlei elementen. Naast deze materieele krachten, als ik ze kortheidshalve zoo noemen mag, zijn geschapen de krachten, die geestelijke wezens vormen, in staat om te willen, te voelen en te denken. Tusschen beide in bestaat eene veelheid van krachten, die de organische wezens in hunne veelsoortigheid naar hunnen verschillenden aard opbouwen. Ik stem natuurlijk toe, dat deze opvatting der materie aanleiding geeft tot een groot aantal vragen, die wel niemand kan oplossen; maar dat dit aantal grooter zal zijn en dat de vragen moeilijker zullen zijn te beantwoorden dan die, welke zich opdringen bij de gewone alogische beschouwing der materie, kan | |
[pagina 257]
| |
ik niet toestemmen. Van een idealisme, dat de materie oplost in gedachte of voorstelling, is hier geen sprake, van vereenzelviging van stof en geest evenmin; ook het pantheïsme en het monisme worden door de stelling, dat het wezen der materie bestaat in kracht, niet gevoed en met de Christelijke belijdenis heeft zij mijns inziens meer overeenstemming dan elke andere mij bekende opvatting. |
|