Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
Betje Wolff
| |
[pagina IX]
| |
Inleiding.Nadat in 1884 op den herinneringsdag van Elizabeth Bekkers geboorte - 24 Juli - te Vlissingen het nationaal gedenkteeken ter eere van haar en Aagtje Deken door mij was onthuld, gaf ik achtereenvolgens in de Gids, behalve het reeds verschenen opstel ‘Van en over Betje WolffGa naar voetnoot1 een tweetal studiën ‘Wolff en Deken’Ga naar voetnoot2 en ‘In de Beemster Pastorie.’Ga naar voetnoot3 In de eerste van beide stelde ik mij tot taak de bestrijding van Cd Busken Huets ‘literarische fantasie’, als zou Aagtje niets anders zijn geweest dan ‘Wolffjes geheimschrijfster’, die ‘bovendien uit Hollandsche boeken en Hollandsche tijdschriften hare vriendin belangwekkende artikelen kon voorlezen en nu en dan eene bijdrage leveren.’ Ware mij destijds het nu op blz. 348 en 349 door mij openbaar gemaakt bijvoegsel tot Dekens brief aan den Leidschen hoogleeraar Jona Willem te Water bekend geweest - 15 Juni 1800 - dan zou ik daarmede als een volstrekt afdoend slot mijn pleit hebben geëindigd. Aagtje toch geeft daarin afzonderlijk op wat door Betje geschreven en vertaald was en welke werken van Wolff en Deken samen afkomstig waren. | |
[pagina X]
| |
In verband hiermede moet te dezer plaatse om het belangrijke van den inhoud een gedeelte worden opgenomen van een feuilletonGa naar voetnoot1 door den Hoogleeraar der Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam, Dr. J.G. de Hoop Scheffer, naar aanleiding van genoemde studie geschreven. Te meer waarde heeft zijn oordeel voor den beoefenaar onzer Nederlandsche letteren, omdat hij als regent van het Weeshuis De Oranjeappel geheel met de geschiedenis ervan vertrouwd beter dan iemand kon oordeelen over het verleden van Aagtje Deken, die in deze Stichting der Collegianten hare opvoeding had ontvangen. Vooraf gaat zijne opmerking ‘dat, ofschoon Betje en Aagtje een goed deel van haar levensgeluk hebben te danken gehad aan haar samenleven en samenwerken, zevenentwintig jaar lang, zonder dat ooit tusschen de beide vriendinnen een zweem van verwijdering ontstond, toch datzelfde samenzijn een schaduw heeft geworpen op den naam van Deken, zoowel gedurende haar leven, als nog jaren na haren dood.’ ‘Maar kon het wel anders?’ vraagt de H.S. ‘Wie in der tijd (1772) uit de onveranderlijke Santhortsche Geloofsbelijdenis, de Menuet en de domineespruik en (1775) de Bekkeriaansche dooling Betje Wolff in hare geestigheid had leeren kennen en nu (1782) de Sara Burgerhart of den Willem Leevend (1784) in handen kreeg, moest wel geneigd zijn al wat daarin tintelde van vernuft toe te schrijven aan dezelfde onuitputtelijke ader van humor. Die tweede naam, dat Aagtje Deken op den titel, in engen kring alleen erkend door een paar gelegenheidsdichten en een bundel, alles even stichtelijk en stemmig en statig, - het was immers niets dan een toevoegsel zonder beteekenis! Zóó dachten velen, zelfs zij, die de beide vrouwen van nabij kenden, - ja, dezen misschien nog het meest. | |
[pagina XI]
| |
Wie toch toegang had tot hare gemeenschappelijke woning, hetzij in de Rijp of later op Lommerlust te Beverwijk, vond daar eene jonge levenslustige weduwe, naar den laatsten smaak gekleed, bevallig in hare vlugge bewegingen, met een fijnbesneden gelaat en stralende oogen, waaruit vonken van vernuft schitterden, vol dwaze invallen en snaaksche luimen, maar toch bij wijlen hoog ernstig en degelijk in haar spreken, dat hare belezenheid toonde zoowel in de vaderlandsche letterkunde als in de geschriften van Pope, Rousseau en Klopstock. Wie anders dan deze rijkbegaafde kon de gevierde schrijfster van Sara Burgerhart zijn? Men dacht nauwelijks aan de stille juffer, in een doodeenvoudig, zedig gewaad naast haar gezeten, die altijd aan haar de leiding van het gesprek overliet en ongevraagd daaraan nooit deelnam, een weinig bedeesd en verlegen vooral bij bezoek van aanzienlijken, even teruggetrokken onder vreemden als Betje uitbundig was, en die door haar uiterlijk, kloek van gestalte, zwaarder dan haar leeftijd medebracht, met breede onderkin en blozende wangen, meer den indruk maakte van eene rijke gezondheid, dan eene rijke phantasie te bezitten. Die stemmige juffer, die nooit eens recht uit haar plooi kwam, zij zou kunnen schertsen! De meesten geloofden het niet; alleen de innigst vertrouwden wisten wel beter. In meer beperkten kring werden zij vaak gewaar, welk een wereld verborgen lag achter dat hooggewelfde voorhoofd en in de diepten dier donkerblauwe oogen, hoe verwonderlijk groot hare menschenkennis en, hoe geestig hare scherts was; zij vraagden zich somtijds af: wat het zou geweest zijn, indien aan Aagtje, die nooit iets meer dan lezen en schrijven en rekenen geleerd had, een opleiding ware ten deel gevallen, zóó rijk en veelzijdig als hare vriendin had genoten? Maar voor het groote publiek baatte het dan ook niet of Betje al verzekerde, dat Aagtje in vernuft haars gelijke | |
[pagina XII]
| |
nauwelijks had en “indien zij opgeleid ware tot studie” haar ver overtroffen zou hebben, men geloofde het niet. Nog veel minder vonden de klachten van Aagtje zelve gehoor, wanneer zij gedurig herhaalde “voor de helft deel te hebben aan al de werken, die op beider naam stonden.” Zelfs moest zij kort vóór haar dood nog ondervinden, dat een bundel door haar alleen ter perse gelegd, toch weer “volgens gewoonte” aan Betje werd toegeschreven. Terecht betuigde dan ook een desbevoegde, kort na haar afsterven: “aan hare kunde is zeker door de wereld nooit recht gedaan!” Zóó was, juist door de trouwe samenwerking met hare vriendin, het lot van Aagtje Deken: gedurende haar geheele leven miskend. Werd het later beter? Niemand zal het beweren. Hoe hooger Betje W. steeg in de schatting van velen (en terecht!), des te dieper daalde Aagtje D. Zeer onvolledig of in 't geheel niet bekend met de gewoonten van het Weeshuis der Collegianten, den Oranjeappel, waarin Aagtje D. van 1746 tot 1767 verpleegd werd, verkeerden velen als vanzelf in de meening, dat zij op ruim 25-jarigen ouderdom het gesticht verliet, om als dienstbode met handenarbeid in haar onderhoud te voorzien. Zij wisten niet dat Bestuurders van dit gesticht de hun toevertrouwde kinderen in den regel bestemden voor den stand, waartoe hunne ouders hadden behoord. Daar nu de ouders (zelven meestal Collegianten) geen daglooners, geen huisbedienden, geen ambachtslieden, maar kleinhandelaars en neringdoenden of zelfs lieden van hooger rang waren geweest, werden de dochters niet bestemd voor gewone dienstboden, maar voor het onderwijs in linnen- en wollennaaien aan meisjes van aanzienlijken huize, voor huishoudsters, voor juffrouwen van gezelschap, kortom geschikt gemaakt, om “binnen bij 't volk” en niet in de keuken te zitten. Dit kon geschieden, omdat het getal der weesmeisjes zelden boven de twaalf steeg: | |
[pagina XIII]
| |
eerst in 1811, toen de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam haar eigen weeshuis ophief en hare kinderen in het Collegiantengesticht uitbesteedde, kwam daarin verandering. Zij, die met deze zeer eigenaardige inrichting van den Oranjeappel onbekend waren, konden zich Aagtje D. van 1767 tot op haar samentreffen met Betje W. (1776) niet anders voorstellen, dan als een alledaagsche dienstbode, die huiswerk verrichtte of aan het fornuis stond - terwijl zij toch in waarheid juffrouw van gezelschap was bij de familie Bosch of later huishoudster in een ander gezin. Al bleek het dat eerstgenoemde haar als een zuster behandelde, dat zij een vertrek tot hare vrije beschikking had, om zulk een deftig heer als Grave op een pijpje (drie à vier) met koffie en moppen te onthalen, ja dat de bloem onzer aristocratie Lucretia Wilhelmina van Merken haar bij zich ontving, - toch kon 't hen niet terugbrengen van de eens opgevatte meening: Aagtje was en bleef iemand, wien men bij 't binnenkomen toesprak als “vrijster” en bij het heengaan een fooi in de hand stopte. Zonder de volle waarheid te kennen mocht prof. Van Vloten zich in 1880 een weinig verheffen boven dit vooroordeel, ten deele misschien om zijn collega Jorissen, over hetgeen deze een jaar te voren geschreven had, de les te lezen: het hield den heer Busken Huet zoo geheel gevangen, dat hij drie jaar later niet dan met loome schier onwillige hand aan haar “de begaafde dienstbode” (maar toch altijd dienstbode) den rang toewees van “voorlezeres of gezelschapsjuffrouw” bij Betje, des noods van Vriendin, die werktuigelijk opschreef wat harer meesteres in 't hoofd kwam, maar even beslist haar “alle wezenlijk aandeel” ontstreed in de samenstelling van werken, getuigende van “zóóveel kennis, kunst en geest als Willem Leevend en Sara Burgerhart.” | |
[pagina XIV]
| |
Miskend bij haar leven, miskend na haren dood: zóó was het lot van Aagtje Deken. Zou het altijd zóó blijven?’ Gelukkig kon onze de Hoop Scheffer na de lezing van mijne Gids-studie, aan het slot van zijn feuilleton getuigen: ‘voor allen en altijd in eere hersteld!’ In mijne tweede hierboven genoemde studie kon ik naar onuitgegeven brieven nieuw licht ontsteken over Wolffjes huwelijksleven en de tijdelijke breuk in hare vriendschap met Mr. Hermannus Noordkerk. Nu restte mij nog de uitgaaf van alle mij bekende brieven der zoo rijk begaafde Schrijfsters - zoowel de in velerlei geschriften verstrooide als onuitgegevene - ten getale van ongeveer tweehonderd, uit de jaren 1765-1804. Hiermede toch meende ik de bouwstof te hebben saamgebracht, welke door jongere krachten verwerkt moge worden voor een nog altijd gewenscht boek over Wolff en Deken in verband met haren tijd. In 't bijzonder moet ik hier mijnen dank betuigen aan Mr. N.J. van Hall, voor den grooten schat van brieven van Wolffje aan Noordkerk uit de nalatenschap van zijnen grootvader Mr. Maurits Cornelis mij ten geschenke gegeven; aan den heer E.W. Moes, direkteur van 's Rijks prentenkabinet, die alle epistels door de beide vriendinnen aan den Amsterdamschen suikerraffinadeur Jan Everhard Grave ter mijner beschikking stelde; aan het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden voor het tijdelijk afstaan van het legaat Mr. H. Vollenhoven, brieven bevattend van Wolffje en Deken aan zijnen grootvader Mr. H. Vollenhoven te Amsterdam en van de brieven aan de Wed. J. Dóll en hare dochter, uitgeefster van den ‘Almanak voor vrouwen door vrouwen’ - geschenk van den Utrechtschen hoogleeraar Dr. J.W. Muller; aan Dr. Gallandat Huet, arts te Schoonhoven, eigenaar der correspondentie met Dr. D.H. Gallandat en Ds. S. Th. Huet en Coosje Busken | |
[pagina XV]
| |
te Vlissingen; aan het bestuur van het Provinciaal Archief van Friesland en van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, het eerste in 't bezit van het legaat Halbertsma - brieven van Wolff en Deken aan Christiaan van Nissen en Marg. Greeger; de laatste eigenares van de brieven aan juffrouw Schiere te Harlingen; eindelijk aan heeren Regenten van het Collegianten-weeshuis ‘de Oranjeappel’ te Amsterdam, waar Aagtje Deken haar opvoeding mocht ontvangen, voor het raadplegen van het archief. Vooral het laatste is van veel belang geweest, nadat er door het schrijven van allerlei aanteekeningen, bij de namen van mij geheel onbekende personen, als een nieuw licht moest opgaan over de nauwe betrekking, waarin beide vriendinnen vóór en ná haar samenleven hebben gestaan met de voornaamste leiders onder de godsdienstige gezindte der Collegianten, zoo te Amsterdam als te Rotterdam, te Hoorn en te Beverwijk.Ga naar voetnoot1 Daarbij heeft eigen onderzoek eene dwaling van mijn vriend van Slee aan 't licht gebracht, die zeker anders ware bestendigd door zijne bekroonde prijsvraag van Teylers Godgeleerd Genootschap ‘De Rijnsburger Collegianten.’ (1895). Daarin komt bij herhaling zekere Samuel Grashuis voor, die nooit heeft bestaan. De bedoelde Grashuis is niemand anders dan Dr. Johannes Grashuis, Groninger van geboorte (1699), eerst student in de Kunostad, later onder Boerhave te Leiden gepromoveerd.Ga naar voetnoot2 Van dezen Johannes Grashuis bleef een schrijven aan Betje Wolff bewaard in het 2de deel der ‘Brieven over verscheidene onderwerpen’, bl. 303, 4 (In 's Hage, By Izaac van Cleef MDCCLXXXI). Daarin dankt | |
[pagina XVI]
| |
de medicus haar voor het aan hem vereerd werkje van den heer Craig - Het leven van Jezus - uit het Engelsch vertaald. ‘De Voorrede’ - schrijft Grashuis - ‘heeft mij byzonder gesmaakt; als waarin uwe gehechtheid aan het zuivere Christendom, buiten alle menschelyke byvoegselen en bepaalingen, en te gelyk uwe onbeschroomdheid om'er opentlyk voor uit te durven komen, ten allerschoonsten en kragtigsten doorstraalt.’ Deze zelfde Grashuis,Ga naar voetnoot1 als geneesheer nu en dan door Betje geraadpleegd, stond meermalen als ijverig Collegiant te Rijnsburg op en was zeer bevriend met zijn geestverwant op godsdienstig gebied, den bekenden geschiedschrijver Jan Wagenaar, regent van het weeshuis de Oranje-appel.Ga naar voetnoot2 Voorts behoorde te Hoorn Betje Wolffs uitgever Tjalle Tjallingius, evenals de Doopsgezinde leeraar Adriaan Houttuyn (1741-72) en Dr. Maarten Houttuyn (1766), tot degenen die op de jaarlijksche vergadering te Rijnsburg het woord voerden (1762-1772). In Rotterdam, waar Wolffje op hare doorreis naar Zeeland logeerde, vond zij met Deken een geheelen kring van Collegianten: Gerrit van Nymegen en zijne beide zoons Elias en Salomon, Gerrit de Koker, Jacob en Jan Verveer en Cornelis van den Bosch Jr.Ga naar voetnoot3 Te Beverwijk woonde de met Betje en Aagtje bevriende familie van Agge Roskam Kool, door wien laatstgenoemde te Rijnsburg werd gedoopt, den 23sten Augustus 1761. Het kan wel niet anders of de jarenlange omgang met | |
[pagina XVII]
| |
deze vrienden onder de Collegianten is niet zonder invloed gebleven op de godsdienstige ontwikkeling der beide vriendinnen. Ook voor de kennis vooral van Wolffjes intellectueel leven moge de kompleete uitgaaf der mij tot hiertoe bekende brieven door de aanteekeningen bij de tallooze werken, vooral Engelsche en Fransche, door haar met oordeel gelezen, het hare bijdragen om juister te kunnen oordeelen over den verbazend grooten schat van kennis, welken zij op velerlei gebied zich zelve in den loop der jaren heeft opgelegd. Uit dit oogpunt is zij verreweg de meerdere van Deken geweest. Wat nu aangaat den tekst der brieven heb ik mij - in afwijking van Dr. van Vloten en den hoogleeraar Jorissen - aan de letter gehouden, in samenstemming met eene gedachtenwisseling op een der wintermaand-vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hoeveel èn de zoo onzekere als foutieve spelling èn het al of niet invoegen van leesteekens door Wolff en Deken te wenschen overlaat, meende ik daarin geen verandering te mogen brengen, uitgezonderd daar alleen, waar het mij voorkwam noodzakelijk te zijn tot recht verstand voor den lezer. Wat de aanteekeningen betreft heb ik zooveel mogelijk naar soberheid getracht, om het gezellige der lezing van brieven niet te dikwijls af te breken; opzettelijk onthield ik mij daarom ook van toelichtingen van verouderde woorden en uitdrukkingen. De beide portretten, waarmede deze uitgaaf wordt verrijkt, zijn tot hiertoe onbekend. Dat van Betje naar eene oostindische inktteekening (eigendom van den heer P. Molenaar te Zwolle) stelt haar voor op ongeveer zestienjarigen leeftijd, met het geschrift van Pope ‘Essay on man’ in de hand. Dat van Aagtje is naar een miniatuur, geschilderd op ivoor, | |
[pagina XVIII]
| |
afkomstig van den heer Montauban van Swijndrecht te Rotterdam, nu eigendom van den heer W.J. van Randwijk in 's Gravenhage. Voor deze fraaie beeltenis van Deken in den bloei harer jaren moge men die van de oude vrouw met haar Fransche muts voor goed vergeten. Behalve de CXCV brieven - bij vergissing werd op bl. 317 CXXXIV in plaats van CXXXV afgedrukt - gaf ik aan het slot een drietal, A, B en C, afkomstig van de weduwe J.L. Teerlink, van Crimpen in den Haag - bij haar hebben Betje en Aagtje de beide laatste levensjaren ingewoond - aan Mr. M.C. van Hall. Deze epistels toch bevatten belangrijke bijzonderheden, zoowel betreffende Dekens laatste levensdagen na den dood harer vriendin, als aangaande het leven en de werken der beide vriendinnen; bijzonderheden, die bestemd waren voor een uitvoerig levensbericht, dat helaas in die dagen niet verschenen is. Ten slotte kom ik nog eens terug op den bovengenoemden brief van Dr. Johannes Grashuis, in verband met een twee jaar ouderen brief van den Vlissingschen medicus S.F. Rupertus.Ga naar voetnoot1 Voor de kennis van Betje Wolffs physiek leven acht ik de herinnering hieraan onontbeerlijk. Haar tenger lichaam - ‘ik heb juist lichaams genoeg (schreef zij eens) om niet geheel onzichtbaar te zijn’ - was één en al zenuw. Dit is van hare jeugd af tot aan haren dood de oorzaak van nameloos lijden geweest. Rupertus nu schreef, 3 Sept. 1768: ‘Met vermaak & teffens leetwezen las ik den inhoud van UwelEdGeb lesten my door mynHeer UE broeder gebragt; netter beschryving van 't gene U mankeert kan men niet wagten; hier voor betuig ik myne verpligting, stellende het my instaat om u met te meer securiteit te dienen. Ik ben | |
[pagina XIX]
| |
ook gecharmeert van het vertrouwen dat gy in my gelieft te stellen, & zal d' eer hebben U op eene eenvoudige wijze te zeggen wat ik nodig oordele voor U. Uw ziel is volkome gezond, & niet tegenstaande de tederheid van uw lichaam, heb ik U altoos voor een zeer gezond naturel gehouden, & in alle ziektens waar in ik u gedient hebbe, waren de zenuwen er de oorsprongen van. Wat zal ik zeggen, veel lezen, veel denken en componeeren hebben hier geen goed aan gedaan, & ik schrijf het alleen aan uwe matige levenswyze toe dat alles nog niet volstrekt bedorven is. De machine is, durf ik zeggen zonder enige gezette ziekelyk- of gebrekkelykheid: zoo als Uw my ook schryft, & ik confronteer my des wege met het advis van den waarlyk grooten Geneesheer Grashuis, dat namentlyk het zenuwgestel alleen de oorzaak is van deze lastige & byblyvende ziekelykheden waar over U klaagt & altoos klaagde, benaauwdheid, walging, pyn in de borst, hoofdpyn, melancolique reflecties - alles heeft zijn oorsprong in de gebrekkige werking der zenuwen. Zijn E heeft volkomen gelyk, maar of de kina het enige middel ter herstelling wezen zoude hier mede verschil ik enigsinds. G'hebt meer kina gebruikt myn zoete Betje als gy weet (om dat ik voor eenvoudige middelen ben, & dat gy my somtyds een jaar aan een nodig had, maar 't heeft niet beantwoord aan het einde - volkomene herstelling. Ik neme des myn toevlugt tot deze balsemique & versterkende middelen die ik niet twyffel of zullen, enigen tyd gebruikt zynde, het gewenschte oogwit bedoelen. Uw dieet is volmaakt goed; want voor een zittend en peinzend leven is niets zoo goed als matigheid. Dog ik wenschte dat gy wat meer slapen konde, & hiervoor heb ik gezorgt. Nu als patiente met u gesproken hebbende moet ik my met myn Philosofe nog een weinigje ophouden; gy weet oude mans zyn praatagtig & 't is sedert uw vertrek | |
[pagina XX]
| |
by my er niet op gebetert. De ziel kan het denken, als ook de werking op het lichaam niet verrichten als door middel van de zenuwen, & deze fyne delen, voor het grootste deel de lydende partyen door haar zwak & verwant gestel, niet kunnende beantwoorden aan de uit oeffenende vermogens van het onstoffelyke deel, zoo moet noodzakelyk hier uit opgemaakt worden dat een al te attente, & assidue bezigheid tusschen het geestelyke & stoffelyke ten uitersten pernicieus zyn moet voor onze dierlyke huishouding, & dus dikwyls nagelaten worden, om zoo veel mogelyk eene variëteit te zoeken tusschen de lichamelyke bezigheden & de inwendige werkzaamheden van den geest; ten minsten zoo lang tot dat door een aanhoudent gebruik van confortative & balsemique middelen deze delicate delen in beter staat gebragt zyn, & dus een beter harmonie kan verwagt worden tusschen den geest & het stoffelyke deel. Dus is er niets meer onder 't gebruik dezer medicamenten nodig als aftrekking van gedagten dat men diverteering noemt. Ik gaf hondert ducaten als hy die u dit schryft inplaats van by Middelburg voor deze winter te Ams. was; & daar zoude ik solliciteeren om myn huis tot logement te nemen occasie hebbende om U alle die honette vermaken aan te doen die uw staat & uwe jaren permitteeren & die ik als dokter (want de waereld is gek weten wy) zoude zeggen noodig te oordeelen. De Beemster is in den winter de regte plaats niet in uwe omstandigheid. Hier wyse ik U dan tot uwe eige Rede; ik weet wat zy vermag, & ik verg des van haar grooter efforten als van iemand. Laat ik u tog herinneren dat de gezontheid een schat is zoo groot dat het leven zonder haar enkel elende is. Uw gestel is nog goed, voor zoo verre de zenuwen er buiten blyven; op deze werken wy zoo veel wy kunnen. Ik recommandeer u op 't aller serieuste vrolyk te zyn zoo veel moogelyk is, & alle diverties te gebruiken die zig aanbieden zouden | |
[pagina XXI]
| |
Laat ik d' eer hebben om te weten of myn voorschrift effect doet dat ik onder 's Hemels zegen met grond hope. My tekenende uwen ouden Vriend die met het uiterste estime & affectie zig altoos zal noemen’.... Twee jaar later schreef Dr. Grashuis (Amsterd. 27 Sept. 1770). ‘Wees op uwe hoede, om uwe gezondheid zo veel mooglyk zy, te bewaaren en door eene al te groote ingespannenheid van geest niet weer te krenken! Men kan in goede en nutte bezigheden, te yvrig en te werkzaam zyn; waardoor altoos de gezondheid, maar vooral die van zulk een allertederst en aandoenlykst mensch, als waar voor ik u heb leeren kennen, verwoest wordt; ja waardoor wy die edele vermogens, inspanning, geheugen en verbeeldingskragt verliezen. Deeze raad is de beste dien ik U geeven kan. Besluit eens om een geheel jaar lang Quina te gebruiken. Als uw Zenuwgestel sterker wordt, zult gy genot van uw leven hebben, en niets weten van die duizenderlye ongemakken, die u zo kwellen, en waarvan ik u zo gaarne nog eens geheel bevryd zage! Moed en gedult wordt by de geneezing uwer kwaal vereischt; en gy weet zelf wel dat de blymoedigheid de balzem des levens is. Leef dan blymoedig, werkzaam, en, kan het zyn, gelukkig. Dit wenscht u, uwe hoogachtende vriend en dienaar J. Grashuis.’
Bij de nauwkeuriger kennis van Betje Wolffs physiek leven moet onze waardeering van haren onvermoeiden geestesarbeid tot weinige dagen vóór haar verscheiden wel te hooger worden gestemd.
Aagtje Deken schreef eens ‘Men legd Maaltijden aan om te Lachgen, maar schrijfd Brieven om te genieten.’ Moge | |
[pagina XXII]
| |
dan de belangstellende lezer evenveel genot van deze uitgaaf smaken als de bewerking ervan mij heeft verschaft. Mijne toewijding van dit geschrift aan de nagedachtenis van Dr. Johannes van Vloten, Mr. R.H.J. Gallandat Huet en den Amsterdamschen hoogleeraar Dr. Th. Jorissen, vindt hierin hare verklaring dat deze mannen het zijn geweest, die bij de beoefening onzer Nederlandsche letteren uit de tweede helft der achttiende eeuw, met hunne uitgaven 't meest hebben bijgedragen tot de kennis van het leven en de werken der zoo rijk begaafde schrijfsters Betje Wolff en Aagtje Deken. Joh. D. 17 April 1904. |
|