| |
| |
| |
Bericht voor den tweeden Druk
Heusche Vrouwen!
Dat uwe goedkeuring myner PROEVE my aangenaam is, behoeft geen het
minste bewys: alle te leurstellingen zyn altoos ongevallig, om dat zy ons
beletten in het bereiken van een voorgesteld Oogmerk. Myn Oogmerk was, U deeze
PROEVE te doen leezen; en, ware het mooglyk, uwe goedkeuring, immers over het
algemeen, te verwerven. De Tweede Uitgaaf die ik thans bezorg, heeft my doen
zien, dat zy gelezen wordt; en uwe personeele betuigingen my, in meer dan eene
Stad onzer Provintie gedaan, gevoegt by de schriftelyke blyken uwer agting,
door my ontfangen, verzekeren my, dat gy goedgekeurt hebt; ja dat eenigen uwer
al reeds overtuigd zyn, door eene oplettende ondervinding, dat myn PLAN niet in
het ryk der Harssenschimmen behoort. Deeze uwe heusche behandeling te mywaards,
verrukt my! om meer dan eene rede; ook om deeze: ik heb dan wél geoordeeld over
de groote meerderheid myner Sex.
Zoude ik de gelegenheid, die eene tweede Uit- | |
| |
gave deezer
PROEVE my aan de hand geeft, nu nog wel mogen gebruiken, om eene onoplettenheid
door my, in de eerste Uitgave begaan, te verbeteren? Gy, waarde Vrouwen, hebt
er belang by, dat ik U dit verzoek: Weest dan nog eens geduldig omtrent my.
Ik heb U geen woord gezegd over het gebrek van het geen men
overdragen, aanbrengen, klikken, of hoe al meer, noemt. En
dit verzuim is niet zeer verschoonlyk, in iemand die zich de vryheid heeft
toegeëigend om over de OPVOEDING met U te spreken. Ik zal dat verzuim zo
aanstonds verbeteren; want ik twyffel niet of gy my wilt hooren.
De zucht tot aanbrengen noem ik eene drabbige Bron, waar uit, vroeg of
laat, zo wel voor het Kind die er uitschept, als voor de huishouding, zeer
veele onaangenaame gevolgen vloeijen.
Laat U toch, brave Moeders, niet weg voeren door het vermaak dat er
voor U, natuurlyk, ligt, in te zien, dat uw stamelend Kind reeds opmerkt; het
opgemerkte reeds schilderagtig mede deelt. Dat er iets onuitdruklyk aartigs
ligt in de Vertelling van een geestig Kind; wie weet dat beter dan wy? Aan zo
een Kind beweegt, leeft, spreekt alles: wy zien het geen het zag: het schildert
sterk; de Natuur doet hier wonderen!
Verwondert U over de vroege ontwikkeling eener snedige
geestgesteltheid, die reeds met oordeel ziet: bewondert de opluiking zyner
verstandige vermogens; maar laten wy deeze edele be- | |
| |
gaaftheden
leiden, zo als welige ranken van een' jongen boom geleidt moeten worden: Uwe
zagte, uwe tedere handen, liefhebbende Moeders, zullen dit alles best kunnen
doen.
Indien gy merkt dat uw Kind eene neiging heeft om alles aan te brengen
wat het ziet, moet gy die neiging geen voedzel geven: hoort zulke vertellingen,
hoe aartig ook, met koele bedaartheid; en neemt de gelegentheid waar om er iets
by te voegen, dat wel aantoont hoe weinig gy met zulke aandragingen gediend
zyt. Mag ik U bidden, lagt er niet om; beloont, of pryst het Kind daar niet om.
Het kleintje, niet geliefkoosd noch beloond wordende, zal, ten minsten, geen
by-oogmerk hebben, om deeze en zoortgelyke neigingen in te volgen.
In 't eerst brengt een Kind, in zyne onnozelheid alles aan dat het
vreemd voorkomt; 't kan niet schelen wat ook: en nu is het nog maar een
Snappertje. Maar! er valt iets in uwe afwezigheid voor; 't zy onder de andere
Kinderen; 't zy onder de bedienden; 't zy op eene andere plaats; uw Kind komt
by U; de vertelling raakt iets waar in gy belang stelt dat gy het weet: gy
luistert, gy keurt goed, gy noemt het een zoet Kind; gy zegt: ‘dat het altoos
zo doen moet,’ en gy overlaadt het met kusjes, en Kindergeschenken. Het Kind
bevat nog niets van het geen hier uit moet volgen; het doet weêr zo; en het
wordt weêr beloont.
Laten wy nu eens een weinig stil staan! Ja, waarlyk, 't is verkeert
van U eene neiging die | |
| |
zo zorgelyk is, in te volgen. Hoe! moet
eene verstandige Vrouw, eene Vrouw die de tweede plaats in het Huiselyk bestier
heeft, dan Verklikkers hebben, die haar het geen anderen der haren doen,
overbrieven? Met wat oogmerk? Is uwe eigen oplettenheid niet in staat, om die
lage, en haatlyke bediening nodeloos te maken? Uw goed, uw uitgebreidt hart,
beschouwt immers uw geheel Huisgezin met gunstige oogen; gy leeft immers in 't
midden uwer Vrienden: en indien er onwaardige persoonen zyn ingeslopen, zo kan
uw schrander doorzicht hen wel uitvinden: ten minsten uw Kind is te goed om de
Spion hunner slegte bedryven te zyn.
Een Kind van zodanig eene geestneiging, is doorgaans schrander; en het
vernuft bemoeit zich zo gaarn met de snapperyen! De Waarheid raakt zo ligt uit
het oog! Is deeze neiging dan niet zeer gevaarlyk in een gevorderder leeftyd?
Hebben wy niet wel zulke Kinderen tot mannen en vrouwen zien opgroeijen, die
daar, dermate, aan verslaaft waren, dat zy, inderdaad, gevaarlyk geagt moesten
worden voor elk daar zy mede verkeerden? en wat was alsdan hun loon?
veragting!
Wordt het Kind ouder, en is het nu in staat om uwe redenen te
bezeffen? dan zyn wy den ergsten hoek te boven! Hoort eerst met aandagt, en
eene minzame deftige houding, wat het te zeggen heeft: is het iets ten nadeele
der Bedienden, of van de kleine Gemeinte, vraagt dan: ‘Wel nu, Kind, wat is nu
toch de reden dat gy my dit vertelt; en | |
| |
dat wel nu ik alleen ben?
Gy denkt, mooglyk, my een dienst te doen; dat oogmerk is braaf: maar wees
gerust dat uwe Moeder geen behagen vindt in aanbrengingen. Indien ik denk, dat
ik my moet informeren naar soortgelyke dingen, dan zal ik daar toe wel beter
middelen gebruiken.’ Breek dan kort af, en toon een statig ongenoegen. Deeze
handelwys heeft meermaal gelukkige uitwerkzels; en zo het hier mislukte, dan
zal uw goed hart, en gezond oordeel, U wel iets aan de hand geven, 't welk hier
beter aan voldoet; doch zulks hangt grootlyks af van de Omstandigheden, en den
aart des Kinds.
Nu zoude ik kunnen eindigen, indien my niet meermalen gezegd was, dat
vele Vaders juist niet al te wel met my in hunnen schik zyn; om dat ik hen,
naar hun gedagten, niet in aanmerking genomen had, even als of zy geen deel
behoorden te hebben in de OPVOEDING HUNNER KINDEREN. De beschuldiging is groot;
indien zy op de waarheid rustte, dan was er voor my geen redden aan; doch het
is hier, zo als in veel gevallen: schyn vermag veel, tot dat hy onderzogt
word.
Dat ik niets van de Vaders gezegt hebbe is zeer zeker, 't was myn
oogmerk niet; ik sprak tot de Moeders, alleen tot de Moeders; en mogt ik dat
niet? Hebben Vrouwen dan geene vryheid langer om onder elkander, en op eene
Kinderkamer, haar gesprek zo in te richten als het haar best voorkomt, indien
het oogmerk maar goed, en verstandig is? Doch! het geen ik in de vroege
Opvoe- | |
| |
ding verg, is, en kan, naar myn inzien, alléén het Werk der
Moeder zyn. Geen Man, die het zyn pligt wel degelyk blyft ‘win in 't zweet uws
aanschyns uw brood,’ heeft de behoorlyke tyd, om dat geen aan zyne Kinderen te
doen, dat ik van de huiselyke Vrouw verg. Kan men een Vader vergen, dat hy zyne
Kinderen genoegzaam nooit verlaat? Moet hy zyn Beroep, zyne studiën, of waar hy
dan ook het bestaan door heeft, ter zyden zetten, om de Opvoeding der Kinderen
over te nemen? Neen: de Vader is teffens de Verzorger des Huisgezins. Dit is
zyn voorname zaak, en gevolglyk keert de Opvoeding
eigenaartig weder onder de Vrouwlyke ondergeschikte Regeering.
Ontfangt een man niet al de genoegens? Is die bekwame, die
verstandige, die tedere Moeder niet zyne Vrouw? doet zyne keuze des geen eer
aan zyn hart, en aan zyn Verstand? is het zyne Vrouw niet? O welke aandoeningen
moeten zynen boezem dóórstroomen, wanneer hy ondervindt, dat hy zyne dierbare
Kinderen gelukkig ziet met eene Moeder, die hy boven alles wat er op de aarde
is, agt, en bemint!
En nu hoop ik dat alle gefronste voorhoofden glad gestreken, en alle
donkere gezichten opgehelderd zullen zyn.
Ik zal de Boekverkopers verzoeken om dit byvoegzel ook afzonderlyk te
geeven aan elk die het by den eersten druk zoude gelieven te hebben; de
billykheid eischt dit, en dat is my genoeg.
|
|