| |
| |
| |
Treurig nadenken.
Wys: Hier heeft my Rozemond bescheiden.
Ja, 'k weet het wel, bedaarde Reden,
Vergeefsch is 't, dat ik zucht en ween':
Myn Hartvriendin is overleden; tweem:
Haar levensweg is afgetreen. tweem:
Ik zag haar in myne armen sterven;
Ik bleef gehecht aan 't kille Lyk.
Ze lang ik leef zal ik haar derven: tweem:
Zy zweeft in 't zalig Geestenryk! tweem:
Maar moet een hart, zo zagt, zo teder
Als 't myne is, ongevoelig zyn?
Slaat ge op dit hart uw oog eens neder, tweem:
Dan ziet gy hoe het krimpt van pyn! tweem:
| |
| |
Wat is 'er reeds een tyd verdweenen,
Zinds ik dit kostlyk pand verloor..!
o Reden! laat, ei laat my weenen: tweem:
Gy vergt vergeefsch dat ik u hoor. tweem:
De droefheid kan me alléén behagen.
Hoe dierbaar is zy aan myn hart!
Ik vind myn' vreugd in treurend klaagen; tweem:
Met hoe veel zorg voede ik myn smart! tweem:
o Gy, beminlykste aller vrouwen,
Hoe zeer heeft u myn' ziel bemind!
En zal ik nimmer u aanschouwen! tweem:
'k Zie op uw graf myne oogen blind. tweem:
Ontmoet ik iets, door uwe handen
Hier, in myn' wooning, aan geraakt,
'k Ontroer tot in myne ingewanden; tweem:
Terwyl myn boezem heigt en blaakt. tweem:
| |
| |
Vat ik een Boek, door u gelezen,
Ik leg het weenend by my neêr;
En 't geen gy daar in hebt gepreezen tweem:
Dat treft, dat sticht my, meer en meer. tweem:
Een Tekening, die u behaagde;
Een Prent, door u gezien met smaat;
Of waar gy immer my om vraagde tweem:
Het zy tot nut, of tot vermaak: tweem:
Zyn schatten, nu niet te waarderen;
Zy nemen al myn aandagt in:
Ik blyf, al wat u raakt, begeren, - tweem:
Uw handwerk; zelfs uw plaats, vriendin! tweem:
o Vriendschap! kost gy zo veel zuchten,
Kost gy ons zulk een taanenvloed:
Dan beeve men voor uw' genuchten, tweem:
Om wier gemis het harte bloedt. tweem:
| |
| |
Och, waarom kende ik al haar waarde?
Waarom was zy gehecht aan my?
Daar zy zo vroeg verliet deeze aarde, tweem:
Voor zalige Engelen maatschappij! tweem:
Hoe nuttig was haar dierbaar leven!
Zy was een zegen voor den kring,
Dien zy voor zich vondt afgeschreven tweem:
Met dankbare verwondering. tweem:
Spreek, droeve weduwen, en weezen,
Spreek, eerlyke Armoe! vlei ik haar?
Heb ik haar ook te hoog geprezen? tweem.
‘Neen, zegt gy, snikkend, och, 't is waar! tweem.
Haar sterven kwam ons niet ter ooren,
Of wy betreurden deeze vrouw.
Wat hebben wy met haar verlooren! tweem.
Ja, hadden wy 't, wy droegen rouw’. tweem.
| |
| |
Zo hoor, zo hoor ik daaglyks spreeken
Door ongeveinsde eenvoudigheid:
Terwyl my 't harte schynt te breken, tweem:
Op 't zien der traanen, diezy schreit. tweem:
Altoos geduldig in haar lyden,
Altoos verheugd in haaren God,
Wist zy niet wat het was, te stryden tweem:
Met haar vaak ongevallig lot. tweem:
Door pyn en koortzen afgestreden,
Behield zy haar bedaart gemoed:
En 't kragtig slot van al haar' reden, tweem:
Was altoos: ‘Wat God wil, is goed’, tweem:
Geen dag hielt ons van u gescheiden;
Wy waren niet voldaan, als wy
U niet in onze woning leidden, tweem:
Daar zaten wy dan stil, en vry. tweem:
| |
| |
Wat kan zo zeer de vriendschap kweeken
Die rust op kennis en op deugd,
Dan dat vertrouwend hartlyk spreeken tweem:
Van lief, van leed, van zorg, van vreugd? tweem:
Dan laazen wij met ernst en yver?
Die nadruk gaf aan toon en stem,
Ons beider hoogstgeschatten schryver, tweem:
Den schranderen Jeruzalem. tweem:
Hoe dikwyls deeden wy ons voordeel,
Wanneer we iets hadden opgestelt,
Met uw gezond, uw keurig oordeel, tweem:
Door eenen zuivren smaak verzelt! tweem:
Hoe schielyk vloogen onze dagen,
Hoe rasch was dan een avond om!
En schoon we elkander daaglyks zagen, tweem:
't Was altoos even wellekom. tweem:
| |
| |
Hoe aangenaam de dag moog wezen,
Hoe lief het zagte voorjaars weer:
Wy zien u, ô myne uitgelezen, tweem:
Myn' waardige vriendin, niet meer! tweem:
Doch nimmer zal ik u vergeten,
Al zyt gy voor ons heen gegaan!
Hoe dikwyls zien wy onder 't eeten tweem:
Elkaêr met weenende oogen aan! tweem:
Wy hebben naauwlyks lust tot spreeken,
Is 't niet van u. Zo is de vreugd
Met u ons stil verblyf ontweken, tweem:
Daar ge u zo dikwijls hebt verheugd. tweem:
‘Dit zei, dit dagt, dit deedt zy heden,
Zo zy dit wist, dit hoorde, of zag’!
(Zo luiden telkens onze reden.) tweem:
Hoe geestig was haar lieven lach! tweem:
| |
| |
Hoe blonken haar' verruklyke oogen!
My dunkt ik zag haar edle ziel,
Was zy door aandagt opgetoogen; tweem:
Of, als haar eens iets recht beviel.’ tweem:
o Gy, die wy zo zeer beminden,
't Verlies is onherstelbaar groot!
Waar zouden wy vertroosting vinden tweem.
Zo ons de Godsdienst die niet boodt? tweem.
'k Hou u in dankbre nagedagten!
Ik eer' steeds uw' geheugenis!
De tyd moet myne smart verzagten, tweem:
Zo die ooit te verzagten is! tweem:
|
|