| |
| |
| |
Nawoord
De historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
De Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut of de gevolgen der opvoeding van Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) voert de lezer binnen in de wereld van de gegoede burgerstand aan het eind van de achttiende eeuw. Het boek begint onmiddellijk een groot aantal personages voor te stellen en er lopen van de aanvang af verschillende problemen en intriges gelijk op. Niettemin blijkt al gauw dat de schijnwerpers voornamelijk gericht staan op Cornelia Wildschut, een beeldschone, schatrijke koopmansdochter van achttien, negentien jaar, en dus ‘in die gevaarlijke leeftijd waarin ons lot denkelijk voor altoos zal beslist worden’ Anders gezegd: de keuze van een echtgenoot komt in zicht.
Ondanks de weelde die haar omringt en de talloze vermaken waaraan ze deel heeft, voelt Keetje zich in wezen ongelukkig. Haar meedoen aan het mondaine leven is in feite bepaald door gebrek aan alternatief. Een vermoeid gevoel overvalt haar wanneer ze haar bestaan overziet: ‘alles is al zo oud’. Op de drempel van het volwassen leven koestert ze geen enkele verwachting aangaande de toekomst. Deze verveeldheid en dit gebrek aan initiatief zijn de vruchten van haar opvoeding. Al vanaf klein kind werd Keetje verwend; ze kreeg wat ze wenste en nooit werd haar enige plicht opgelegd. Slechts in de korte tijd dat zij een gouvernante had werden haar capaciteiten stelselmatig ontwikkeld, maar toen deze mademoiselle Du Sart overleed achtte mevrouw Wildschut een opvolgster overbodig.
Keetjes vader en moeder, Paulus en Francina Wildschut, geven geen opvoeding in de eigenlijke zin des woords. De vader zorgt alleen in materieel opzicht voor zijn kind. Hij heeft zich begraven in de negotie; zelfs op zondagochtend is hij nog op
| |
| |
zijn kantoor te vinden, en hij is vervreemd geraakt van zijn gezin. Als koopman kan hij niet kieskeurig zijn in het onderhouden van relaties en volk van velerlei slag komt bij hem over de vloer en aan tafel. Wie er naast zijn zakenrelaties zijn huis frequenteren, ontgaat hem. Hij verwacht van zijn vrouw dat ze altijd klaar staat voor hem en zijn gasten, zonder afspraken van tevoren. Francina heeft hier geen enkele moeite mee. Zij accepteert de rommeligheid van het huiselijke leven met grote gelijkmoedigheid, en hecht noch aan familiale intimiteit, noch aan verdieping van de geest of het gemoed. Zij is dan ook geen voorname vrouw, eerder een wat gemeenzaam type, weinig geneigd tot tobben en niet op haar mondje gevallen. Haar ruimheid van opvattingen en warmte van hart gaan gepaard aan een volstrekte oppervlakkigheid. Pretjes en uitstapjes vullen haar leven. Met haar dochter heeft ze het beste voor, hetgeen betekent dat ze haar vrij als een vogeltje laat rondfladderen. Verbieden werkt bij kinderen maar averechts, is haar overtuiging, dus stemt ze in alles toe wat Keetje verkiest. En waartoe leeft men anders in rijkdom dan om het goed te hebben en de middenstand te laten verdienen?
Het luxueuze, ongeregelde leven in huize Wildschut kan uiteraard niet nalaten aantrekkingskracht uit te oefenen op gelukzoekers. Keetje wordt al sinds enige tijd omzwermd door aanbidders, maar vooralsnog is zij - zoals haar vriendin Anna Hofman het uitdrukt - in het geheel niet ‘manachtig’. Wanneer de charmante jongeman van de wereld Hendrik van Arkel de salon van huize Wildschut betreedt, wint deze dan ook weliswaar haar genegenheid (en nog meer die van haar moeder), maar zeker niet haar hart. Van de lage bedoelingen van Van Arkel, die de lezer al spoedig bekend zijn uit diens briefwisseling met zijn nog cynischer en berekenender zuster Christina, hebben moeder en dochter niet het flauwste vermoeden. Paulus, gewaarschuwd door zijn zuster Elisabeth Stamhorst, koestert wél argwaan, maar zijn plotselinge en onbehouwen poging
| |
| |
tot gezagsuitoefening en zijn opdringen van de rechtschapen maar wat saaie Jacob van Veen als huwelijkskandidaat drijven Francina en Cornelia slechts in de contramine.
Vanaf dat moment staan in huize Wildschut de partijen tegenover elkaar: de vader, die te laat wil inhalen wat hij als leidsman van zijn vrouw en zijn dochter is te kort geschoten; de moeder, die zich niet zonder recht beroept op de vrijheid en de vrijblijvendheid die hun omgang altijd hebben gekenmerkt; de dochter, die pas daar karakter - dat wil zeggen koppigheid - begint te tonen waar ze wordt gedwarsboomd. Deze haard van onrust wordt door Van Arkel, maar vooral door zijn zuster, bekwaam gestookt en telkens van nieuwe brandstof voorzien. Hun berekeningen komen uit: het resultaat van druk en tegendruk is dat Keetje wegloopt met Van Arkel.
Tal van raadgevers en personages van het tweede plan slaan het drama dat zich hier ontwikkelt bezorgd gade, en beleven ondertussen hun eigen, zij het minder spectaculaire wederwaardigheden. Allereerst is daar de met de Wildschuts verzwagerde familie Stamhorst. Hun stille, arbeidzame en blijmoedig-godsdienstige leven op een buiten in de provincie Gelderland vormt een scherp contrast met het tableau van grootsteedse luxe en spilzucht in huize Wildschut. De vader studeert en doet sociaal werk, de moeder wijdt zich aan de opvoeding van de beide kinderen Pieter en Betje, en deze, omstreeks twintig jaar oud, bereiden zich met de nodige ernst - én vrolijkheid - aan de hand van hun ouders voor op hun intrede in de volwassen wereld. Met name moeder en dochter doen door middel van lange brieven wat in hun vermogen ligt om het gezin Wildschut te redden, maar de geslepen Christina Lenting slaagt erin hun motieven bij Francina en Cornelia verdacht te maken. Op vergelijkbare wijze wordt op den duur een verwijdering bewerkt tussen Keetje en haar intelligente, uit een eenvoudig en ingetogen milieu afkomstige vriendin Anna Hofman. Anna correspondeert weer over de dagelijkse
| |
| |
ontwikkelingen met een andere vriendin, Saartje Sadelaar - later Lelijwijk - die een groot vertrouwen bij Keetje weet te winnen en door haar ‘hemels’ karakter zelfs Van Arkel in verwarring brengt. Maar ze is te weinig op het toneel van handeling aanwezig om invloed op de fatale loop der gebeurtenissen te kunnen uitoefenen.
Voorts zijn er de brave boekhouder van Wildschut Jan de Groot en zijn deugdzame vrouw Maria, de laatste weer een hartsvriendin van mevrouw Stamhorst. Van hun zoon Cornelis beleven de De Groten overigens weinig plezier: pedant geworden door ongestuurde lectuur verbeeldt deze zich een der grote wijsgeren van zijn tijd te zullen worden. Hij schrijft verwarde betogen, en even verwarde liefdesbrieven aan tegelijk Anna en Cornelia. Anna reageert spottend en afwijzend; haar toekomst met de jonge, zich omhoog werkende koopman Reinier Walter begint zich in hun correspondentie af te tekenen. Keetje reageert typerend: zij heeft wel oren naar Kees' huwelijksaanzoek uit lust tot een verzetje. Het is de wat zonderlinge maar door-en-door integere oom Samuel de Groot die Kees weer op het rechte spoor zet (iets wat hem bij Van Arkel niet gelukt). Verdere uitzichten op herstel gaan open wanneer Reinier Walter Kees meeneemt op een langdurige zakenreis door Duitsland en Frankrijk. Het is op deze tocht dat zij de door Van Arkel onteerde en verlaten Cornelia op het spoor komen.
Aan de rand van het verhaal treffen we nog een aantal personages dat dient ter ondersteuning van de thematiek rond de meer centrale karakters. Maria de Groot correspondeert met haar zuster Petronella Klinkert, die te Leiden een pro deopraktijk uitoefent als een soort armendokter en haar vrije tijd vult met filologische en speculatieve studies over de oudtestamentische profeten. Haar vroegwijze dochter Leentje geeft de volksklasse onderwijs in de geloofsleer van de publieke kerk. Aan het eind van de roman zal zij naast boeken- ook levenskennis opdoen tijdens een logeerpartij bij de familie Stam- | |
| |
horst. Ook mevrouw Wildschut heeft een vertrouwde correspondente, de merkwaardige Margareta Richters, fysiek zowel als psychisch levend in een chaotische boedel. In de kring van de Van Arkels is er nog Christina's echtgenoot Jacob Lenting, de pompeuze, onbenullige burgemeester van een provinciestadje, die te laat in de gaten krijgt dat zijn vrouw hem volledig uitkleedt. En ten slotte wisselen broer en zuster Van Arkel incidenteel brieven uit met hun jeugdvrienden Abraham en Jacoba Blondel. Ze zijn overigens ver uit elkaar gegroeid: Bram Blondel bevindt zich wél bij het beoefenen van de godsdienstige en burgerlijke plichten en Jacoba heeft uit overtuiging het aanzoek van een atheïstische officier afgeslagen en dat van een weduwnaar predikant aanvaard.
Dit hele panorama ontrolt zich in brieven die de betrokkenen aan elkaar schrijven - te zamen 221 stuks, gewisseld tussen niet minder dan 33 personages. En ofschoon de correspondentie zo gearrangeerd is dat nooit de exemplarische geschiedenis van Cornelia lang uit het zicht verdwijnt, geeft de breedheid van compositie alle gelegenheid om nevenintriges in te vlechten en ook om een grote hoeveelheid van facetten van en perspectieven op de samenleving aan de orde te stellen en er uitvoerig over van gedachten te wisselen. Zo'n polyfoon opgezette roman-in-brieven was de achttiende-eeuwse lezers alleszins vertrouwd sinds de Engelsman Samuel Richardson met zijn Clarissa (1747-1748) deze formule populair had gemaakt en Wolff en Deken daarna zelf met Sara Burgerhart (1782) en Willem Leevend (1784-1785) de eerste volwaardige representanten in Nederland het licht hadden laten zien. De huidige lezer, gewend aan zoveel snellere vertelwijzen, zal deze veeldelige werken doorgaans echter al te wijdlopig en - in de lange moraliserende beschouwingen - te eentonig vinden. In het geval van Cornelia Wildschut komt daar nog bij dat het werk - ten onrechte - de reputatie heeft ver achter te staan bij Wolff en De- | |
| |
kens twee eerdere romans. Om de kennismaking ermee te vergemakkelijken is deze ‘bloemlezing’ samengesteld, in omvang ongeveer een zevende van het origineel en uitsluitend bestaande uit de - hier en daar bekorte - brieven die te zamen het verhaal van Keetje vertellen.
| |
De gevolgen der opvoeding
Het eerste deel van Cornelia Wildschut verscheen in 1793, het zesde en laatste in 1796. Betje Wolff en Aagje Deken schreven het werk in den vreemde. Als zoveel landgenoten met patriottische sympathieën hadden zij in 1788, toen het stadhouderlijke gezag met behulp van Pruisen krachtdadig was hersteld, de wijk genomen naar Frankrijk. Daar hielden zij zich echter ver van de emigrantenconcentraties in het noordwesten; zij vestigden zich in het landelijke stadje Trévoux, niet ver van Lyon. Ongelukkige ballingen voelden zij zich allerminst, en hun terugkeer in 1797 schijnt ook meer gedicteerd te zijn geweest door hun financiële omstandigheden dan door verlangen naar de - inmiddels door de patriotten geregeerde - vaderlandse bodem.
Betekent dit dat het schrijfstersduo, dat in het verleden hun gecombineerde literaire talenten steeds nadrukkelijk in dienst van de gemeenschap had gesteld, minder geëngageerd was geraakt? Aan het slot van de voorrede bij Cornelia Wildschut ontkent Betje (zij alleen ondertekent) dit op voorhand: ‘Hier zoude ik deze voorrede kunnen sluiten indien ik niet goed vond het volgende alsnog in te voegen: hoe verre ook thans van ons altoos dierbaar vaderland levende, blijft het altoos het edel belangrijk voorwerp onzer vurigste liefde, en der uitgebreidste wensen van ons hart: onze pen wijdden wij al vroeg dat vaderland, en die vrijheid waardoor het uit zijn lage moerassen is opgestegen, tot die hoogheid, dat aanzien, die welvaart, waar- | |
| |
van wij nog de schemerachtige blijken in onze jeugd gezien hebben; iets tot nut onzer jonge landgenoten toe te brengen gaf ons moed en kracht om een werk van deze omtrek te ontwerpen en uit te werken - hoe het zal aangenomen worden moet de tijd leren.’
Ook met Cornelia Wildschut hebben Wolff en Deken hun pen aan het vaderland gewijd. In een eerder werk, de Economische liedjes, hadden zij uitvoerig stilgestaan bij de vraag wat zij beiden, die net als alle andere geëngageerde staatsburgers zich zorgen maakten over het verval van Nederland, konden bijdragen tot herstel uit de malaise. In de politiek te gaan, sociale theorieën te ontwikkelen of economische initiatieven te ontplooien was voor hen niet weggelegd. Maar wat zij als schrijfsters wel konden doen was: hun literaire talenten aan te wenden ten bate van de vorming van de opgroeiende generatie. Was niet de eerste voorwaarde voor restauratie van het neergezonken vaderland het aankweken van morele kracht en koersvastheid bij hen die dat herstel moesten bewerken? Als vrouwen met de nodige levenservaring konden zij via hun literaire werk deze pedagogische missie vervullen, in het vertrouwen daarmee een bijdrage te leveren aan het herstel van de nationale grootheid waarvan zijzelf, aldus Betje in de zojuist aangehaalde passage, in hun jeugd nog een schaduw hadden gezien.
Alle drie de grote romans van Wolff en Deken illustreren het belang van een zorgvuldige begeleiding van de opgroeiende jeugd, met name in de riskante fase die aan de volwassenheid voorafgaat. Hoe ruïneus de verwaarlozing van de opvoeding is wordt het schrilst afgeschilderd in Cornelia Wildschut, waar - anders dan in Sara Burgerhart en Willem Leevend - de hoofdfiguur niet op het nippertje aan de ondergang ontsnapt. Keetjes verderf is een onmiddellijk gevolg van de lichtzinnigheid van haar moeder, die geen flauw begrip heeft van de verantwoordelijkheid die zij als opvoedster draagt. Francina Wildschut
| |
| |
heeft haar dochter geen enkele morele oriëntatie gegeven, waardoor deze stuurloos in het leven ronddobbert, en haar evenmin de wereld- en mensenkennis bijgebracht die haar weerbaar zouden hebben gemaakt tegen de gevaren die een jong, mooi en rijk meisje bedreigen. Hoe het wel moet laat de roman zien in de figuur van mevrouw Stamhorst, die met een op levenswijsheid, hechte beginsels en vertrouwelijkheid gefundeerd liefdevol gezag haar kinderen voor de volwassenheid toerust.
Maar het is niet de moeder alleen die blaam treft, al zijn het wel de moeders aan wie de hoofdrol in de opvoeding is toegekend. Francina Wildschut kon nu eenmaal niet méér geven dan ze zelf in huis had en haar echtgenoot Paulus had dat moeten begrijpen. Zijn drukke zakelijke beslommeringen zijn geen verontschuldiging voor het feit dat hij geen enkel verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van zijn dochter aan de dag legde en niet ten minste door het aantrekken van een bekwame gouvernante voorzag in de tekorten van zijn vrouw. En ook het andere uiterste waarin hij vervalt is volstrekt inadequaat: de autoritaire gestrengheid waarmee hij zijn dochter nu tracht te dwingen begunstigt slechts de fatale afloop.
Opvoeden betekent verantwoordelijkheid willen nemen, maar ook verantwoordelijkheid bijbrengen. Tegenover de egocentrische Keetje staan verschillende meisjes - waarvan nicht Betje en vriendin Naatje het meest op de voorgrond treden - die het besef hebben meegekregen dat het doel van dit leven niet is het najagen van plezier en ook niet het verwerven van individueel geluk. De mens heeft ook verantwoordelijkheid tegenover zijn medemensen. Behalve in de gezinsrelaties wordt deze uitgeoefend in vriendschapsbetrekkingen: de intieme vriendschap dient niet alleen het uitwisselen van confidenties maar vooral ook het elkaar steunen, richting geven en zo nodig terechtwijzen. Vanuit deze overtuiging proberen de vriendinnen Keetje te sturen zolang dat nog lijkt te kunnen, en vangen
| |
| |
ze haar op in haar ontreddering. Deze sociale betrokkenheid, waarvan ook figuren als Samuel de Groot en Petronella Klinkert lichtende voorbeelden zijn, ligt verankerd in een ondogmatisch christendom waarin het gebod de naaste lief te hebben centraal staat.
Waar de ontkenning van deze principes toe leidt, wordt zichtbaar in broer en zus Van Arkel. Zonder beginsels grootgebracht, huldigen zij nu de moderne materialistische filosofen in wier wereldbeeld geen plaats is voor God en voor een onsterfelijke ziel. Religieuze overtuiging en moreel besef achten de Van Arkels slechts ‘vooroordelen’. De enige drijfveer in het leven kan in hun ogen slechts de eigenliefde zijn, en het enige doel de bevrediging van verlangens en hartstochten. Deze levensovertuiging verschaft hun een vrijbrief voor hun egocentrische en meedogenloze jacht op genot.
Overigens zijn in Hendrik nog niet alle vonken van het geweten gedoofd. Bij tijd en wijle moet hij erkennen minder cynisch te zijn dan hij zou willen (met name ten aanzien van de eerder door hem verleide Jansje Greenwood) en zijns ondanks bewondering te hebben voor zedelijke grootheid. De bekering op zijn sterfbed moge een literair cliché zijn - het aantal lichtmissen dat in de achttiende-eeuwse literatuur op de drempel van het hiernamaals tot inzicht komt is nauwelijks te tellen -, ongemotiveerd is ze niet.
Christina daarentegen is volstrekt gewetenloos. Bovendien is zij, mede dank zij haar onmiskenbare intellectuele superioriteit en haar geslepen sociale vaardigheid in staat haar slachtoffers met raffinement te manipuleren. Hoezeer zij zich onttrekt aan de sociale en zedelijke orde blijkt uit het ontbreken van loyaliteitsgevoelens jegens wie dan ook. Zelfs haar broer verraadt ze ten slotte zonder enige scrupules.
Van dit ethisch nihilisme, waarin de echo's doorklinken van radicale Verlichtingsdenkers als La Mettrie en Helvetius, hebben Wolff en Deken de verwoestende gevolgen in het licht
| |
| |
willen stellen. Slachtoffer ervan worden in de eerste plaats jongeren bij wie in de opvoeding geen solide moreel fundament is gelegd. Maar niet alleen individuen lopen gevaar; verbreiding van de leer dat de mens zichzelf het naast is, zou fataal zijn voor de hele samenleving. Deze ontleent immers principieel haar kracht aan sociale saamhorigheid. De gevolgen van het verwaarlozen van de opvoeding reiken daarmee verder dan het individuele geluk of ongeluk. Dat Keetje op haar sterfbed verzoekt de brieven aangaande haar historie bijeen te brengen ‘tot lering en waarschuwing van jonge onbedachte lieden’ is dan ook niet alleen een nogal doorzichtig literair spelletje: het illustreert dat haar maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel is ontloken.
| |
Roman in brieven
Wie zal, zo vraagt Betje Wolff retorisch in de voorrede bij Cornelia Wildschut, ‘Wie zal [...] zulke werken niet met genoegen inzien, waarin het menselijk hart wordt afgebeeld; waarin men de fijnste roersels en verborgenste springveren doorziet; waarin men een schat van wereldkennis vindt; waarin men een rijke verscheidenheid van altoos werkende welgetroffen karakters leert kennen; waarin men ons voorvallen afmaalt die volmaakt binnen de kring van het mogelijke blijven; die wel niet zijn gebeurd, maar gebeuren kunnen?’
Het gaat er in deze roman niet in de eerste plaats om een spannend verhaal te leveren, maar het is ook niet zo dat de gebeurtenissen slechts het omhulsel vormen van een reeks zedelijke vertogen. Wolff en Deken beseften heel goed dat het weinig zin had om te pogen de opgroeiende jeugd lessen in te prenten zonder haar als het ware in te spinnen in een wereld die herkenning en belangstelling zou wekken. De roman moest daarom spelen in een omgeving en bevolkt worden met perso- | |
| |
nages (‘karakters’) die als vertrouwd konden worden ervaren en de gebeurtenissen dienden niet onwaarschijnlijk aan te doen. En vooral ook, zo realiseerden de auteurs zich, kon ‘levenswijsheid’ niet in abstracto worden overgedragen. Wilden zij de lezers van het boek met hun inzichten bereiken, dan zou dat slechts lukken wanneer zij hun personages deze inzichten in een moeizaam proces van vallen en opstaan, van weerstreving en overreding, van schade en schande lieten verwerven. Dat is wat wel de pragmatiek van de roman wordt genoemd: doordat de lezer de innerlijke ontwikkeling van de personages stap voor stap meebeleeft, wordt hij of zij tot de inzichten gebracht die de auteur wil overdragen.
Voor deze pragmatiek is de briefvorm een uiterst gelukkige formule. Immers, op een wijze die ‘binnen de kring van het mogelijke’ blijft, kunnen in de correspondentie met de vertrouweling de wederzijdse gedachten en emoties nauwkeurig worden vastgelegd en bediscussieerd. De lezer beleeft niet alleen de wederwaardigheden maar vooral ook het intellectuele en emotionele leven van de protagonisten onmiddellijk in alle intimiteit mee zonder door een rapporterende en commentaar leverende verteller op afstand te worden gehouden. Doordat de personages zelf hun innerlijk regelrecht aan het papier toevertrouwen, registreert de lezer niet alleen de inhoud van het geschrevene, maar ook wat zich laat lezen uit de karakteristieke stijl van de briefschrijver en wat zich verraadt in specifieke formuleringen. Hij of zij is - ofschoon zelf niet schrijvend - opgenomen in het net van correspondenten en kan samen met de personages geleidelijk de wenselijke opvattingen en inzichten internaliseren. Of - bij karakters die niet de functie hebben de lezer tot richtsnoer te dienen - hij raakt tot diepere kennis van de verscheidenheid in de menselijke natuur en heeft zelfs toegang tot de geheime overwegingen van lieden van de schone schijn, zoals de Van Arkels.
Het richten van het morele kompas van de lezer in deze
| |
| |
verscheidenheid van uitgezette koersen dwong de auteurs áchter de briefschrijvers, Wolff en Deken dus, tot een zorgvuldig arrangement. Zonder zich in het verhaal te mengen moesten zij toch duidelijk maken welke standpunten en handelwijzen wel en welke niet als richtsnoer dienen te worden genomen. Deze wat schematische zedenleer mocht niet worden ondergraven door de wens om aan de romanwereld de genuanceerdheid van de werkelijkheid bij te zetten. Dit betekent dat men van Cornelia Wildschut niet het raffinement en de subtiliteit mag vergen die bij voorbeeld de qua thematiek verwante maar moreel dubbelzinnige Les liaisons dangereuses (1782) van Choderlos de Laclos wél bezit. Maar binnen hun zelfgekozen, ja vooropgestelde pedagogische kader creëerden Wolff en Deken een maximale speelruimte, waarin een bonte verzameling van personages ieder een karakteristiek eigen geluid laat horen.
| |
Receptie
‘Hoe het zal aangenomen worden moet de tijd leren’, zo besloot Betje Wolff haar voorrede. Het werd een desillusie; anders dan de uitgesproken populaire Sara Burgerhart en de in ieder geval redelijk verkochte Willem Leevend bleek Cornelia Wildschut het lezerspubliek niet te kunnen veroveren - een feit dat Wolff en Deken zeer heeft verbitterd. Naar het waarom kan, bij het nagenoeg geheel ontbreken van receptiegegevens, slechts worden gegist. De mensen hadden in de woelige laatste jaren van de achttiende eeuw wel wat anders aan hun hoofd, luidt de geijkte zij het niet erg bevredigende verklaring.
Het lijkt erop dat dit weinig gunstige onthaal de toon heeft gezet voor de waarderingsgeschiedenis van Cornelia Wildschut. Ook de latere oordelen over de roman zijn doorgaans niet erg lovend. Algemeen is er de erkenning dat Wolff en Deken met hun romans in één stap het genre in ons land tot volwassenheid
| |
| |
brachten, maar veelal met het voorbehoud dat de auteurs hun hoogtepunt bereikten in Sara Burgerhart en Willem Leevend, en dat Cornelia Wildschut getuigt van een zekere creatieve uitputting. Zo'n veroordeling gaat een eigen leven leiden, daarin tot uitdrukking komend dat de neerlandistiek Cornelia Wildschut in vergelijking met haar oudere literaire zus en broer zeer stiefmoederlijk heeft behandeld. Hierdoor bleven onmiskenbare kwaliteiten als de vaardige compositie en de grote verscheidenheid van personages onbelicht. Meer nog: aan het einde bereikt de roman in het vertwijfelde zelfinzicht van Paulus Wildschut en de bijna dweperige boetvaardigheid van Keetje tragische dimensies die men in de eerdere werken van Wolff en Deken tevergeefs zoekt.
Pas in 1984 tekende P.J. Buijnsters beroep aan tegen het steeds herhaalde literair-historische vonnis. In zijn levensbeschrijving van Betje en Aagje wijst hij erop dat het werk ‘hechter [is] geconstrueerd dan een van de overige romans van Wolff en Deken en bovendien levendig geschreven, wat elkaar napratende literatuurhandboeken ook beweren mogen’ (p. 282).
Enkele jaren later, in 1988, was het Willem Breekveldt die als eerste een uitvoerige analyse van Cornelia Wildschut gaf, in zijn dissertatie Pragmatiek van de roman. Een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, roman in brieven door E. Wolff-Bekker en A. Deken. In deze studie wordt met grote zorgvuldigheid en scherpzinnigheid onderzocht hoe in een dergelijke ingewikkelde briefcompositie betekenis wordt geconstitueerd en overgedragen. Tevens schreef Breekveldt enkele artikelen over de roman. Intussen was hij bezig met de voorbereiding van een bloemlezing; de door hem gemaakte keuze ligt ten grondslag aan deze uitgave. Het stemt weemoedig dat het hem niet gegeven is geweest het werk te voltooien.
|
|