Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 781]
| |
Overzigt van den zendingsarbeid der broedergemeente in Suriname.Bij onze inleiding van de Geschiedenis van Suriname beloofden wij aan het einde een overzigt te geven: van den zendingsarbeid der Broedergemeente, welke zoo zeer door den Heer gezegend werd. Wij voldoen gaarne aan deze belofte, doch, daar de Geschiedenis zelve bij de bewerking uitgebreider is geworden, dan volgens ons oorspronkelijk plan, zoo moeten wij - ofschoon noode - korter zijn, dan wij wel gewenscht hadden. | |
Uitzending der Broederen naar Suriname en eerste vestiging aldaar.Op bladz. 109 vermeldden wij reeds dat de vrome Spangenberg, een der eerste Bisschoppen van de Moravische broedergemeente, een waardig medestander van den edelen graaf van Zinzendorf, op zijne doorreize naar Engeland te Amsterdam vertoefde. In Holland werd belangstelling voor de Broedergemeente opgewekt, en eenige jaren later vestigden, voornamelijk op aanzoek van de vorstelijke weduwe maria louise van oranje, sommige Broeders zich in de Nederlanden. Deze vestiging, den strijd, die de Broeders weldra tegen sommige Hervormde predikanten te voeren hadden, en de vele moeijelijkheden welke zij aldaar hadden te overwinnen, gaan wij thans stilzwijgend voorbij. Spangenberg trad in onderhandeling met de directeuren der | |
[pagina 782]
| |
Societeit van Suriname, en, nadat men het over de voorloopige voorwaarde eens was geworden, werden drie Broeders, George Piesch, George Berwig en Christiaan von Larisch, in het jaar 1735, tot onderzoek daartoe afgevaardigd. Von Larisch overleed te Suriname en de beide eerstgenoem-den keerden in 1736 naar Holland terug, om verslag van hunne zending te doen. Het oorspronkelijk doel was om aan de negerslaven in Paramaribo en op de omliggende plantaadjes het Evangelie te verkondigen. In hetzelfde jaar 1736 gingen twee Broeders, Johan Güttner en Christoffel Dähne, op uitnoodiging van een heer in Amsterdam, naar Berbice, om aldaar aan de negers op zijne plantaadje het woord des levens te brengen. De onderhandelingen met de Directeuren der Societeit van Suriname werden voortgezet en in 1739 erlangde de Broedergemeente eene concessie ter nederzetting aan de Suriname. Vijf Broeders werden daarop afgezonden, die behouden in Suriname aankwamen. In eene kleine woning aldaar moesten zij zich kommerlijk behelpen en in hun onderhoud door eigen handenarbeid voorzien. Dit zou hen echter niet hebben verdroten, zoo zij aan hun vromen wensch, om het arme slavenvolk te spreken van een Heer, die ook hen lief had, gevolg hadden kunnen geven - doch die wensch werd nog niet vervuld. De eigenaars der slaven en de andere in Paramaribo wonende Europeanen waren voor het grootste gedeelte tegen de Hernhutters ingenomen; verschillende lasterschriften, niet slechts van eenige Aterlingen, maar zelfs van Gereformeerde kerkeraden, uit Holland gezonden, werden in Suriname verspreid en valsche geruchten jegens hen uitgestrooid. Hunne huiselijke godsdienstoefeningen, waaraan ook weldra andere heilbegeerige zielen deelnamen, waren vooral een doorn in het oog van den kerkeraad van Paramaribo; door dezen werden zij zoo zeer gehaat en vijandelijk behandeld, dat zij in het volgend jaar (1740) zich genoodzaakt zagen de stad te verlaten en zich op eene nabij liggende, geheel vervallen en kleine plantaadje neder te zetten. | |
[pagina 783]
| |
Werd hun hier den weg versperd, zij verloren echter den moed niet en beproefden toen onder de Indianen hunne zendingswerkzaamheden aan te vangen. | |
I. Zending onder de Indianen.De Broeders, wier personeel sedert met twee Broeders en twee Zusters versterkt was, besloten eene kleine plantaadje aan de Cottica te koopen. De gelden, daartoe benoodigd, moesten zij wel door ijverigen handenarbeid overwinnen, maar dit ontmoedigde hen niet, doch andere moeijelijkheden noodzaakten hen dit station weldra te verlaten. De keus van de plaats der vestiging was niet gelukkig. De opbrengst der plantaadje was niet genoegzaam om in hun onderhoud en de kosten der zending te voorzien, en ook waren zij te ver van de Indianen verwijderd; daarbij kwamen er - iets wat onder de zending der Broedergemeente tot de uitzonderingen behoort, oneenigheden, waardoor het gemeenschappelijk arbeiden verstoord werd. Zekere kortelings aangekomen zendeling, Regnier, was hiervan de oorzaak. Omstreeks het jaar 1745 was de Broedergemeente dus genoodzaakt dit onvruchtbare station op te heffen; de Broeders verlieten Suriname en begaven zich naar Berbice om de wakkere zendelingen aldaar ter zijde te staan. Suriname werd dus verlaten, doch, daar Paramaribo zoo uitnemend gelegen was voor eene zending onder de negers en tot ondersteuning van ver afgelegen zendingsposten, hield men de verlaten post in het oog en hoopte zich daar later weder te vestigen. Die hoop werd verwezenlijkt. De Broeders in Berbice hadden door den heftigen tegenstand der blanken het ook aldaar voor dit oogenblik moeten opgeven den negerslaven van de genade des Heeren te spreken; ook zij hadden zich daarop tot de Indianen gewend. Na veel strijd werd hun arbeid ge- | |
[pagina 784]
| |
zegend en uitgebreid en ontstond aldaar te Pilgerhut (Pelgrimshoede) eene gemeente uit Inboorlingen bestaande. In het laatst van 1747 werd het smeeken der Broeders verhoord; een honger naar het woord des levens ontwaakte onder de Indianen. In Maart 1748 werd eene oude Indiaansche vrouw als eersteling gedoopt. Tegen het einde van Junij waren reeds 39 Indianen in de Christelijke kerk opgenomen; de gemeente nam toe in bloei; vooral toen in 1748 de uitnemende zendeling Schuman, de Apostel der Arawakken genoemd, tot hulpe kwam. In 1757 bestond aldaar reeds eene gemeente van 300 zielen. Men poogde ook nu de zending in Suriname weder aan te vangen. In 1754 begaven zich de reeds genoemde Dähne en zekere Marcus Ralfs naar Paramaribo, waar zij hun kleedermakers handwerk uitoefenen en als agenten der zending trachten zouden in de stoffelijke behoeften der zending te voorzien. Zij zouden de aankoopen doen voor de afgelegen zendingstations benoodigd; de uit Europa aankomende Broeders ontvangen; de goede verstandhouding met de koloniale regering trachten te bevorderen, en verder al datgene te doen wat tot welzijn der zending strekken kon. Met veel getrouwheid en ijver waren die Broeders in dezen hunne kring werkzaam. Wekken die daar te Paramaribo op de kleermakerstafel gezeten Broeders onze bewondering op, zijn zij ons in zoo velen ter beschaming; ook de inwoners van Paramaribo lieten langzamerhand hunne vooroordeelen vallen. De handel en wandel der Broeders getuigden zoo zeer van een Christelijken geest, dat de laster verstomde, en terwijl hun kleermakersbedrijf van jaar tot jaar in belangrijkheid toenam, verheugden zij zich ook over vermeerderd vertrouwen bij de regering en andere aanzienlijke personen. De voormalige Gouverneur van Berbice, Lösner, die den arbeid der Broeders van nabij had gadegeslagen, had zich te Paramaribo met ter woon gevestigd en legde omtrent hen een gunstig getuigenis af bij den toenmaligen Gouverneur van der Meer. Na verkenning van het terrein, en na toestemming der societeit te hebben ontvangen, bouwden 5 zendelingen en 8 Indianen, | |
[pagina 785]
| |
aan de rivier Saramacca, Saron. De ligging was, om met de Indianen in aanraking te komen, geschikt, doch tevens zeer ongezond; verscheidene Broeders vonden hier een vroegtijdigen dood. Ook hier werd het woord der prediking door den Heer gezegend. Zelfs de meer woeste Caraiben kwamen aldaar om het woord te hooren, dat van liefde en vrede en genade getuigt. Reeds bij het einde van 1757 waren er 30 Indianen gevestigd. Dähne vertrok uit Paramaribo in 1757, om zich aan de Corentijn te vestigen; terwijl Ralfs alzoo alleen als agent te Paramaribo achter bleef. Eenige Indianen hielpen Dähne aldaar eene hut bouwen, doch verlieten hem daarna; slechts een, Christoffel genaamd, bleef nog eenige maanden bij hem. Toen deze man ziek werd, zeiden doortrekkende Indiaansche toovenaars tot hem: ‘Gij zult bij dezen blanke nimmer gezond worden, want de duivel heeft de magt over hem, en de blanke zelf zal ziek worden.’ Christoffel luisterde naar deze woorden, en, toen hij eenigzins hiertoe in staat was, ging hij weg en liet Dähne alleen in de wildernis achter, ofschoon vele Indianen hem van tijd tot tijd kwamen bezoeken, aan wie hij dan het Evangelie verkondigde. ‘Ik heb toen,’ schreef deze waardige man: ‘met mijn lieven Heiland alleen huis gehouden, met een vergenoegd en zalig hart gedaan wat ik kon, en de Heiland troostte mij, door Zijne lieve nabijheid in deze wildernis zoo krachtig, dat ik regt zalige tijden heb doorgebragt.’ Dähne, die hier van alle menschelijke hulp verstoken was, moest zwaarder arbeid verrigten, dan ooit te voren, en kreeg door overspanning en ontbering hevige koortsen; doch de Heer verliet zijn getrouwe dienstknecht niet; Hij beschikte het, dat de zendeling Schuman hem bezocht en artsenijen medebragt, waardoor Dähne spoedig weder herstelde. Dähne verkeerde meermalen in levensgevaar: Een tijger sloop des nachts brullend rondom zijne nederige hut, die uit vier palen met een dak van palmbladen bestond, onder hetwelk hij zijne hangmat ophing; hij vreesde den tijger niet; wel nam hij de voorzorg 's nachts een vuur in zijne hut te ontsteken, doch | |
[pagina 786]
| |
als dit uitging, bleef hij kalm in zijne hangmat liggen; zijn vertrouwen was op den Heer en dat werd niet beschaamd. Op zekeren avond, als hij zich ter ruste wilde begeven, viel een tamelijk groote slang van een lat van het dak op hem, slingerde zich twee tot driemaal om zijn hals en hoofd en drong zich immer vaster. ‘Ik dacht,’ zoo verhaalde hij, ‘dat kon wel mijn dood veroorzaken, en schreef daarom met krijt deze omstandigheid op de tafel tot narigt voor de Broeders, opdat zij niet in de waan zouden verkeeren, dat de Indianen schuld aan mijnen dood hadden’ (welk eene liefelijke teedere bezorgdheid) ‘Intusschen viel het mij in, om, in vertrouwen op het woord des Heeren (Marcus 46-18) den slang van mij af te werpen; ik deed dit daarop met zulk eene kracht, dat iets van mijn vel mede ging.’ Het was duister, hij wist niet wat er van den slang geworden was, doch Dähne legde zich rustig in zijn hangmat neder en de Heer bewaarde Hem, zoodat hem er niets kwaads van overkwam. Het grootste gevaar echter dreigde hem van de wilden en gruwzame Caraiben, welke in November 1757 het voornemen hadden opgevat om hem te vermoorden. Hoe hij door Gods genade ook nu gered werd, willen wij hem met zijne eigene woorden laten verhalen: ‘Als ik 's middags zou gaan eten kwamen 50 mannen, in hunne Canoes zittende, aan; zij verlieten die en omringden mijne hut. Eenige van hen hadden ijzeren bijlen en houwelen, anderen zwaarden en dergelijke moordtuigen meer bij zich. Ik ging tot hen en verwelkomde hen op vriendelijke wijze in het Arawakkisch; zij antwoordden mij barsch: ‘ik moest Caraibisch met hen spreken.’ Intusschen merkte ik op, wie het bevel voerde. Terwijl zij onder elkander Caraibisch spraken en merkten dat ik dit niet verstond, kwam hun tolk voor en vroeg mij in het Arawakkisch: ‘Wie heeft u veroorloofd hier te bouwen en te wonen?’ waarop ik antwoordde: ‘De Gouverneur.’ ‘Waarom zijt gij hier in het land gekomen?’ Nu vervoegde ik mij tot het Opperhoofd en zeide hem met vrijmoedigheid: ‘Ik heb broeders aan de overzijde der zee, die gehoord hebben, dat in dit land Indianen wonen, die hun | |
[pagina 787]
| |
Schepper niet kennen; deze broeders na hebben mij hierheen gezonden, omdat ik eerst de spraak dier Indianen zou leeren en hun dan, wat ook voor hen het voornaamste is, zou mededeelen. Ook zullen er weldra nog meer tot datzelfde doel hierkomen.’ ‘Zijt gij een Spanjaard?’ ‘Neen’, ‘of een Franschman?’ ‘Neen.’ ‘Zijt gij dan een Hollander?’ ‘Ik kom wel uit Holland, doch eigenlijk nog verder. Genoeg zij het; ik ben een dier broederen van de overzijde der zee, die u liefhebben.’ ‘Hebt gij dan niet gehoord, dat de Indianen u zullen doodslaan?’ ‘Ja, doch ik heb het niet geloofd, en gij zelven hebt onder uwe Indianen lieden, die bij mij zijn geweest, en weten, dat ik u lief heb.’ ‘Dat is waar, en zij hebben mij gezegd, dat gij een andere Christen, dan de andere blanken waart.’ ‘Nu, als gij dan weet dat ik u lief heb, hoe zoudt gij mij dan kunnen doodslaan?’ Het opperhoofd hernam lagchende: ‘Dat is waar ook!’ Nu veranderden allen in hunne gebaarden en de kring ging uiteen. Slechts de aanvoerder bleef bij mij en vroeg mij vele dingen, die ik hem zoo goed mogelijk verklaarde, en toen hij hoorde, dat geene andere blanken, dan de Broeders hier woonden, werd hij vriendelijk, en bij zijn vertrek gaf hij mij, op mijn verzoek, van zijne levensmiddelen en beloofde mij weder te komen. ‘Zoo hielp de Heiland mij genadig van dag tot dag, zoodat ik bij het einde des jaars groote reden had om Hem te loven en te danken.’ Dähne leefde onder menigerlei nood en ontbeering getroost voort in de hoop, dat weldra Broeders uit Europa tot zijne hulpe zouden komen, hetgeen echter eerst in 1759 geschiedde. Intusschen deed hij in zijne eenzaamheid wat hij kon; hij prees de hem bezoekende Indianen de zondaarsliefde van Jezus aan, en bekwam van hen levensmiddelen (cassaves); was bij alle ontbeering vrolijk en zalig in de nabijheid van zijnen Heiland en genoot eindelijk de vreugde, dat eenige Indianen zich in zijne nabijheid hutten bouwden, en alzoo brak ook voor Ephraim (zoo werd die nederzetting genoemd) een tijd van genade aan. | |
[pagina 788]
| |
De gemeente te Saron werd voornamelijk door Caraiben bezocht, die met troepen van 10 tot 20, zelfs in Augustus 1760 met 100 aankwamen, om zich aldaar te vestigen. Zoo ging het werk Gods verblijdend vooruit, toen eensklaps eene bedroevende gebeurtenis het verstoorde. De Caraiben vingen meermalen gevluchte negerslaven op, leverden ze hunnen heeren over, ten einde de ƒ60 vanggeld te verdienen. (Vervloekte slavernij!) De Boschnegers, hierover vertoornd, namen daarop het besluit Saron te verwoesten, zoodat de Indianen genoodzaakt zouden zijn dien omtrek te verlaten. Toen in 1761 de Caraiben naar hunne oude woonplaats waren gegaan, om levensmiddelen te halen, en Saron alzoo van hare krachtigste mannen ontbloot was, voerden de Boschnegers hun voornemen uit. Op Zondag den 25sten Januarij, toen de gemeente de prediking bijwoonde, kwamen de Boschnegers, schoten met geweren en pijlen en staken het zendingshuis in brand. Allen moesten vlugten en Saron werd verwoest, waarna de Boschnegers vertrokkenGa naar voetnoot(*). Twee Broeders, Schirmer en Cleve, keerden eenigen tijd daarna terug om te beproeven de verstrooide gemeente van Saron weder bijeen te verzamelen. Tot hunne bescherming erlangden zij een detachement van 14 soldaten. Honger en krankte volgden en de minst gevaarlijke zieke moest menigmaal den anderen kranke verplegen, doch kon niets dan cassave en water hiertoe geven; de Broeders evenwel smaakten, bij alle droefheid, toch meermalen de groote blijdschap, dat de Indianen ook bij deze beproevingen zich aan den Heiland vasthielden en Hem nog stervend beleedden; er kwam hulp uit Europa, een Broeder en Zuster, doch beiden vonden er spoedig hun graf. Schirmer en Cleve vertsaagden niet en Saron kwam omstreeks 1762 weder in bloei. De Indianen echter leefden in gestadige vrees voor de aanvallen der oproerige negers, die steeds in den omtrek kruisten; vele Indianen verlieten deze plaats, en in 1779 moest de zending aldaar worden opgegeven. In de kleine gemeente te Ephraim brak in 1762 eene hevige koorts uit, | |
[pagina 789]
| |
en, bij den negeropstand in 1767, moest ook dit station worden verlaten. Eene nieuwe nederzetting, Hoop genaamd, werd daarop in 1764 aan de Corentijn gevestigd en hier scheen in den aanvang de arbeid zeer gezegend te worden. Na vier jaren stonden er reeds 10 Indiaansche butten en Schirmer en Cleve predikten aan 80 tot 100 zielen het woord der verzoening. Doch in 1766 werd Schirmer en in 1768 Cleve van hunnen arbeid afgeroepen door den Heer, die hun in de ruste bragt en het genadeloon aan trouwen arbeid in zijne dienst verbonden deed genieten. Het overlijden dezer mannen was een zware slag voor de zending. Gedurende een geruimen tijd was er te Hoop slechts een arbeider, Jacob Erdmann Burchhardt; in 1784 kwam er versterking, doch de zending ging niet vooruit. Zoo stonden de zaken, toen in 1789 Johan Jakob Gottlob Fischer uit Wurtemberg te Hoop aankwam; hij leerde spoedig de Arawakkische taal en legde zich bijzonder toe op het onderwijs der jeugd. In 1790 werd eene groote school gebouwd; 11 Indianen bouwden nieuwe huizen, in geregelde orde, en die van appelen andere vruchtboomen werden omringd. Kinderen en volwassenen werden tot nuttigen arbeid opgeleid. Grond ter cultuur van cassave werd aangelegd; velden met koorn en bannanen zag men weldra in hunne volle schoonheid prijken. In October 1791 werden aan 108 bewoners eenige verordeningen voorgelezen, waardoor, de Heidensche levenswijze zou ophouden en eene geregelde Christelijke hiervoor in de plaats komen; de Indianen beloofden die bepalingen te zullen nakomen. Caraiben en Waraauen voegden zich bij hen, en de geordende gemeente trok zoodanig de aandacht der Indianen in den omtrek, dat velen genoopt werden zich ook daarheen te begeven. In 1795 trokken 109 Indianen naar Hoop, en onder deze 36 Waraauen, die zich door bijgeloof, ligtzinnigheid, afkeer van arbeid en diefstal kenmerkten en der nieuwe gemeente alzoo tot een slecht voorbeeld waren. De verovering van Berbice in 1796 door de Engelschen | |
[pagina 790]
| |
maakte het verkeer moeijelijker en belette de nieuwe kolonisten hunne waren te verkoopen. Friderici liet echter in 1798 den Indianen toe om voor hunne bijzondere zaken naar Berbice te gaan. Dat rustig verkeer met de naburige kolonie, zelfs gedurende den krijg, hield echter op door eene onvoorzigtigheid van Fischer. Deze namelijk hielp de bemanning van een gestrand Engelsen schip, die zich voor Noord-Amerikaners uitgaven, naar Berbice te komen. Hierop ontving hij bevel om met zijne familie den zendingspost Hoop te verlaten. Hij begaf zich daarop, tot groote smart der gemeente, naar Noord-Amerika In 1799 werd het verkeer met Berbice weder toegestaan. Na het vertrek van Fischer zette Broeder Klüge met zijne nationaal-helpers, met ijver den arbeid voort; in 1800 kwam Broeder Schulz hem ter hulp, en in 1801 waren te Hoop 208 inwoners, waaronder 169 gedoopten. Echter geraakte de gemeente door de toenemende neiging der Arawakken tot dronkenschap en een zwervend leven in verval. In 1808 werden door eenige ligtzinnige booze jonge lieden de zendingsgebouwen in de asch gelegd. Het grootste gedeelte der Indianen verliet toen de nederzetting aan de Corentijn; andere pogingen werden aangewend, om hen hier en daar te verzamelen, doch in 1815 moest de zending eindelijk onder de Indianen worden opgegeven, daar de werkzaamheden op de plantaadjes onder de negerslaven aan de Nickerie al de krachten der Broeders vorderden.
Zoo hield de zending der Broedergemeente onder de Arawakken geheel op, en die gezegende plaatsen, waar eenmaal Gods lof werd verkondigd, waar liederen ter Zijner eere weerklonken, zijn thans met digt bosch bewassen, waaruit men slechts het geschreeuw der papagaaijen en van andere woudbewoners hoort. In Pilgerhut (Berbice) is geen pelgrim meer, Saron is niet langer een bloeijenden tuin, Ephraim draagt geene vruchten en op Hoop - hoopt men niet meer. Echter, zoo eenmaal de stem van den Archangel de dooden ter opstanding roept en de klank der laatste bazuin ook in deze | |
[pagina 791]
| |
wouden wordt gehoord, zullen ook dáár graven zich openen, uit welke Indianen met hunne leeraren en leermeesteressen zullen opstaan, die Hem zullen roemen en loven tot in eeuwigheid, Die zich hunner zielen heeft ontfermd en ten eeuwigen leven bekwaam gemaakt. En in den tijd? Wij herhalen het vroeger gezegde. Na de afschaffing der slavernij zal het verkeer van de Indianen met de Europeanen worden bevorderd; - dan ook is het te wenschen, dat de Indianen zullen deelen in het genot der beschaving, en vooral in de vertroostingen der Christelijke godsdienst. Moge het Evangelie der genade hun dan op nieuw worden verkondigd en moge de wandel der belijders van Christus een zoodanige zijn, dat die arme onkundige heidenen niet geërgerd, maar gesticht en voor den Heer gewonnen worden. Daartoe verleene den Heer zijne genade, daartoe schenke Hij zijne kracht, de zegenende invloeden des Heiligen Geestes. | |
II. Zending onder de Boschnegers.In 1762 was de langdurige strijd met de Boschnegers (zie bladz. 136 tot 154) geëindigd; een vredes-tractaat was door de koloniale regering in 1760 met de Aucaners en in 1762 met de Saramaccaner-negers gesloten (zie bladz. 154-160). De toenmalige Gouverneur van Suriname, Wigbold Crommelin, wenschte, dat de Broedergemeente ook onder hen eene zending zoude vestigen; de Saramaccaners zelven deden aanzoek om Christenleeraars en de Broedergemeente verheugde zich een nieuwen werkkring te vinden, om het Evangelie te verkondigen. Rudolph Stoll en Thomas Jones werden daartoe uit Hernhut gezonden en kwamen, onder leiding van den ons reeds bekenden Broeder Dähne, die ter herstelling zijner geschokte gezondheid eenigen tijd in Europa had vertoefd, in 1765 te Paramaribo aan. In December van hetzelfde jaar aanvaardden zij de reis naar | |
[pagina 792]
| |
de dorpen der Boschnegers. De vaandrig Dörig (meermalen in de Geschiedenis genoemd) stelde hen aan de grenzen als hunne toekomstige Leeraars aan de Kapiteins der 12 Negerdorpen voor, onder de betuiging, dat hetgeen zij aan de Broederen deden, goed of kwaad, de koloniale regering het zou aanmerken als aan haar te zijn geschied. De Kapiteins gaven luide hunne vreugde te kennen, en ieder wilde gaarne een Broeder bij zich nemen. Deze echter besloten zich voorloopig niet van elkander te scheiden. In Februarij 1766 bereikten zij over de gevaarlijke watervallen Senthea Kreek, alwaar het Groot-Opperhoofd Abini hen vriendelijk ontving en eene hut voor hen liet bouwen. Jones overleed eenige dagen na zijne aankomst; Dähne keerde later naar Europa terug, zoodat Stoll alleen overbleef, hoewel andere Broeders en Zusters hem later ter hulpe kwamen. De hoofdman Abini verloor kort daarop het leven in een gevecht met nog in opstand levende Negers. Eer hij ten strijde trok had hij de Broeders aan zijn zoon Arabi, een verstandig jongman, met de volgende woorden aanbevolen: ‘Ik weet wel is waar niet regt welk soort van lieden dit zijn en waarom zij hier willen wonen; ik geloof echter, dat God ze mij toegezonden heeft?’ En Arabi vergat deze woorden zijns vaders niet en betoonde den Broeders vele toegenegenheid en vriendschap. Naauwelijks waren de Broeders zoo ver gevorderd, dat zij den Boschnegers in hunne eigene taal het doel hunner komst verklaren konden en hun alzoo wezen op den eenigen God en op Zijnen Zoon Jezus Christus als den Heiland der zondaren, of daar verhieven de afgodspriesters (Gado of Obia-mannen of Lokemans. Zie bladz. 118-19) en voornamelijk de oude vrouwen, een luid geschrei aan. Deze lieden dreigden de andere Negers met den toorn hunner goden, daar zij zich met den Gran-Gado (Grooten God) der blanken hadden ingelaten. Zelfs offerden en baden zij om die goden te verzoenen, en - de Obia-mannen zochten op allerlei wijze het volk tegen de Broeders in te nemen. De Broeders waagden het niet des avonds uit hunne hut- | |
[pagina 793]
| |
ten te komen en werden door sommigen gewaarschuwd, dat zij ongetwijfeld zouden vermoord worden. Echter hielden de Broeders hunne huiselijke godsdienstoefeningen met open deuren, opdat welligt een der nabij wonende negers een gunstigen indruk hiervan mogt erlangen, en verder vertrouwden zij op den Heer. ‘Er is werkelijk meer gevaar dan wij weten’, schreven zij in 1767, ‘doch wij verlaten ons op Hem, die magtiger is dan alle anderen. Wil Hij ons tot offer doen strekken, wij zijn bereid. Hij doe ons slechts zijne zalige nabijheid genieten.’
De Heer sterkte deze geloofsmannen; niemand legde de hand aan hen. Bedroefd over de verstoktheid der volwassenen beproefden zij twee knapen, Scipio, een schoonzoon van Abini, en Grego, onderwijs te geven. Nog drie knapen voegden zich hierbij en toen hunne vijandig gezinde moeders dezen van hen wegnamen, bleven Scipio en Grego luisteren naar de verhalen van de liefde des Heeren. Zij leerden zingen en bidden met de Broeders, en Stoll vertaalde met hunne hulp eenige liederen en een gedeelte van het Nieuwe Testament. Daar Senthea Kreek het middelpunt van den geheelen stam was werden de offerfeesten onder groot getier en geraas gehouden en de Broeders verlangden dus naar eene rustiger standplaats. Arabi voldeed aan hun verlangen en bouwde hen een huisje, een weinig meer zuidwaarts, te Quana; terwijl de zending door de aankomst van Broeder en Zuster Kersten werd versterkt. Arabi gevoelde zich, ofschoon zijn Grangmama (Grootmoeder), eene afgodspriesteres, hem hierover duchtig bespotte, meer en meer tot den Heer getrokken. Zijn voorbeeld werkte gunstig; andere negers wilden nu ook meer van den Heiland hooren. De Broeders begonnen nu des Zondags eene openbare godsdienstoefening te houden, en hadden in het begin verscheidene toehoorders, doch de ijverende Obia-mannen, en voornamelijk eenige vrouwen, verontrustten hen gestadig. Slechts bij Arabi vatte het woord der verzoening wortel in het harte en den 6den Januarij 1771 werd hij, als eersteling van dit in diepe duisternis verkeerend volk, gedoopt. | |
[pagina 794]
| |
De meeste inwoners woonden de doopplegtigheid van Arabi bij, die op zijne eigene begeerte den naam van Johannes erlangde, doch daarna verhief zich een ontzettende storm onder dit volk, en voornamelijk waren de vrouwen woedend. Een dorpshoofd dreigde den Broeders den dood; door de genade des Heeren werd echter geen haar van hun hoofd gekrenkt. In 1773 werd weder een neger, Janke, gedoopt en ontving den naam van Simeon. In December 1774 werden de Broeders genoodzaakt zich naar Bambeï te verplaatsen. Reeds in het volgende jaar mogten zij weder vier negers doopen, en onder deze hunne eerste leerlingen Scipio en Grego, welke de namen van David en Christiaan bekwamen. Zoo was het begin eener Christengemeente dáár, die door woord en wandel het Evangelie beleed. Het Evangelie begon de harde harten der negers te verteederen. Een zoon van den bekenden zendeling onder de Indianen aan de Berbice, Schuman, arbeidde met groote trouw en ijver. Zijne medearbeiders waren door den Heer opgeroepen en hij zelf door eene zware krankte aangegrepen. Toen sprak hij uit zijne hangmat het Woord des levens tot zijne toehoorders. De prediking van dezen kansel droeg goede vruchten; in 1780 werden eenige vrouwen, waaronder zich de vrouw en zuster van Arabi bevonden, voor het Evangelie gewonnen, en toen was een groot bolwerk des Satans gevallen. Het Evangelie drong meer en meer in de harten der natie en verkreeg vasten voet in de kringen van het huiselijk leven. Weldra bestond de gemeente uit 24 gedoopte of doop-candidaten. In 1790 ontstond er eene bijzondere opwekking onder de Boschnegers, veroorzaakt door een vroegeren afgodspriester, die twee jaren geleden gedoopt en toen den naam van Paulus had ontvangen. Deze man had niet bij de Broeders gewoond, maar had het door hen gepredikte Woord vernomen, en de Heilige Geest had het vruchtbaar gemaakt. Zijn eenvoudig, doch levendig en krachtig getuigenis en zijn geheel veranderden levenswandel maakten een diepen indruk op zijne land- | |
[pagina 795]
| |
genooten; andere gedoopten vereenigden zich met hem en de Broeders werden uitgenoodigd hem te komen bezoeken. Toen de Broeders aldaar aankwamen werden zij met de grootste vreugde ontvangen; de afgodische voorwerpen werden weggeworpen, en van 's morgens vroeg tot na middernacht zaten die lieden bij den zendeling neder om van den Heiland te hooren, die ook hen gekocht had met zijn bloed. De oude vrouwen, vroeger zoo verstokt en zoo vijandig, werden nu ook begeerig naar het woord Gods, en de gemeente wies en nam toe. Doch nu kwam er eene nieuwe beproeving. Verscheidene zendelingen stierven, ook de in hunne plaats tredenden; slechts één, Broeder Wietz, bleef over. Door de regering tot posthouder bij de Boschnegers benoemd deed Wietz met den Hoofdman Arabi verscheidene ambtsreizen en verkondigde alzoo het woord aan vele negers. In Bambei zelf werd de gemeente gesterkt door nationaal-helpers en nam in kracht en sterkte toe. Wietz vertaalde voor hen: eene harmonie der vier Evangeliën, de Apostolische Brieven en de geloofsleer der Broeders. In de uit 49 gedoopten bestaande gemeente werd tot meerdere uitbreiding dezelfde inrigting gemaakt als aan andere zendingsgemeenten. De inlandsche helpers toonden in hunne voordragten eene goede gave te bezitten zich duidelijk uit te drukken. Wietz bleef, niettegenstaande zijne gezondheid geschokt was, met zijne vrouw tot April 1801 op zijnen post. Toen echter keerde hij tot herstel zijner gezondheid met zijne echtgenoote naar Europa terug. Voortdurende gevallen van ziekten maakten gedurig verwisselingen van zendelingen noodzakelijk. De Gouvernementsbetrekking van posthouder wikkelde de Broeders menigmaal in moeijelijkheden; en toen men hen, op hun herhaald verzoek, hiervan in 1812 ontsloeg, gingen uiterlijke voordeelen voor hun bestaan verloren. In 1813 verliet de laatste zendeling het land der vrijnegers, terwijl hij de verzorging der gemeenten aan den eerwaardigen Johannes Arabi en aan Christiaan Grego overdroeg. Het klimaat was doodend voor den blanke, negen broeders en zes zusters waren daar als offer hunner Christelijke liefde | |
[pagina 796]
| |
bezweken; doch hun werk was niet zonder vrucht geweest en van de gemeente bleef, dank zij 's Heeren trouwe zorg, onder veel strijd en moeite, een overblijfsel bestaan. Johannes Arabi en Christian Grego zetten met getrouwheid het werk der Evangelie-verkondiging voort; zij bezochten meermalen de Broeders te Paramaribo en bleven steeds met hen in geestelijke gemeenschap. Ofschoon er later veel achteruitgang in de gemeente ontstond en verscheidene tot heidensche gewoonten waren terug gekeerd, bleven Johannes Arabi, met Christiaan Grego en Simon Adoeka, hunne Christelijke belijdenis getrouw. Johannes Arabi overleed in 1821; voor zijn verscheiden beval hij zijne kinderen aan Christiaan, zijnen broeder in den Heer, op roerende wijze aan: ‘Als ik sterf,’ zoo sprak hij, ‘ga toch voort mijnen kinderen den weg des Heeren te leeren; want zij zullen in zijne hand blijven.’ Dit geloofsvertrouwen werd niet beschaamd, want, hoewel zij voor een tijd afweken, keerden zij tot den Heer terug, die zijne genade aan hen niet onbetuigd liet. Nog veertien jaren na den dood van Arabi bleven de Bosch-negers zonder leeraar; Christiaan Grego ging in 1824 in de ruste zijns Heeren in, zoodat Simon Adoeka van de oude gemeenteleden alleen overbleef. Treurig werd het verval der gemeente; de zonen van Arabi weken af en het scheen als of het gebed en de verzuchtingen huns zaligen vaders onverhoord zouden blijven. Doch de trouwe Heer vergat ze niet. In het jaar 1835 werden de zonen van Arabi de vermaningen huns vaders op nieuw gedachtig en door een innerlijken drang gedreven begaven zij zich naar Paramaribo om weder het woord des levens te hooren en voor zich een leeraar te verzoeken. Bij de verkenningstogten door verschillende zendelingen daarop gedaan werd het Evangelie diep in het boschland gebragt. In de hoop van weldra een leeraar te zullen verkrijgen verzamelde het kleine hoopje gedoopten zich te Gingeh en kwam van daar dikwijls in de stad. Eindelijk werd een kerkje en zendingshuis gebouwd en Job, een der zonen van Arabi, kwam daar met anderen bidden, zingen en in eenvoudigheid over de dingen des eeuwigen levens spreken. | |
[pagina 797]
| |
Eerst in het jaar 1840 werd de wensch der Boschnegers naar een leeraar vervuld. Broeder en Zuster Schmidt betrokken den nieuwen post. Met kracht verhief zich op nieuw de Heidensche geest; doch Schmidt en zijne trouwe gade lieten zich hierdoor niet ontmoedigen en voeren voort in veel strijds en veel gebeds het Evangelie te verkondigen, en hun werk werd ruimschoots gezegendGa naar voetnoot(*). In 1843 nam de kleine gemeente zoo zeer in bloei toe, dat de Heidenen er door getroffen werden, en zelfs toovenaars de kerk kwamen bezoeken. Eene nieuwe beproeving echter wachtte de negergemeente, daar het den Heere behaagde zijne trouwe dienaar Schmidt tot zich te roepen. Schmidt ging in 1845 tot de eeuwige rust in. Zijn Christelijk afsterven, zijne laatste vermaningen bleven niet zonder vrucht. Zijne weduwe bleef nog elf maanden alleen bij de negergemeente en werd door den trouwen nationaal-helper Job, die door woord en wandel predikte, ondersteund. Kort na het zalig afsterven van Broeder Schmidt kwam de toenmalige hoofdvoorstander der zending Otto Tank aldaar. Hij werd door de gemeente met hartelijke blijdschap begroet, en ook hem op nieuw de wensch naar een leeraar op het hart gedrukt. In Februarij 1846 werd aan dien wensch voldaan; Broeder Meissner werd naar Bambei (men had dit station uit herinnering aan de vroegere vestiging alzoo genoemd) gezonden ter vervulling van de door het overlijden van Schmidt opengevallen plaats. Hij kwam daar, huwde met de weduwe Schmidt, en arbeidde met zegen; doch eene ziekte, eene soort van verlamming, noodzaakte hem ter genezing met zijne vrouw naar Europa te gaan. In den herfst van 1848 keerden zij echter tot groote vreugde der negergemeente tot haar terug. Evenwel door aanhoudende en telkens wederkeerende krankheden werden zij genoodzaakt in 1849 Bambei en zelfs Suri- | |
[pagina 798]
| |
name voor goed te verlaten; doch ook nog in Europa bleven zij de hun dierbare gemeente niet slechts in de gebede gedenken, maar onderhielden briefwisseling met sommige gemeenteleden. In het jaar te voren trof ook de negergemeente een groot verlies: Job, de lieve, trouwe Job, ging na een kort ziekbed in tot de vreugde zijns Heeren. Hier en bij andere ziek- en sterfbedden werden treffende getuigenissen van 's Heeren genade en liefde afgelegd. Later werd nog weder beproefd om de zendingsarbeid aldaar voort te zetten, doch het element was doodend voor Europeanen, evenwel vreesden de Broeders, welke daarheen gezonden werden, hiervoor niet. Vele blijken van Christelijken moed werden daar gezien; vooral moet men de Christelijke moed bewonderen van Zuster Hartman, die een geruimen tijd alleen overbleef, en, niettegenstaande eene ongeneeslijke ziekte, niet ophield zich het geestelijk heil der negers en voornamelijk het onderwijs der jeugd aan te trekken. Eindelijk bezweek ook zij en overleed 30 December 1853. Het zendingsbestuur te Paramaribo vond geene vrijheid om, daar het werk der zending onder de slaven zoovele krachten vereischte, meer Broeders of Zusters naar het zoogenaamde doodenland te zenden. De zending werd dus opgeheven. De gemeente blijft echter bestaan; de trouwe national-helpers komen meermalen in de stad, om de geestelijke gemeenschap met de Broeders te onderhouden, en keeren van daar versterkt en bemoedigd naar het Boschland terug, om die gemeente op te bouwen in geloof en kennis. Er blijft eene kerk bestaan en de Heer ziet er in genade op neder, bewaakt, beschermt die kleine gemeente. Welk eene uitbreiding kan zij erlangen als, na de opheffing der slavernij, de Boschnegers zich meer in aanraking met de overige bevolking zullen stellen, en de waardige Broedergemeente beter gelegenheid zal erlangen hun, volgens hunne begeerte, het Woord des levens te verkondigen. Ook bij de Auca-negers wijkt de tegenstand; de Becoe- of Musinga-negers vragen naar leeraars en onderwijsGa naar voetnoot(*). De weg des | |
[pagina 799]
| |
Heeren wordt bereid. Hij zal zijne liefde en genade ook hen doen bekend maken, die er nu nog niet van hebben gehoord. Voor het volk, dat in de duisternis zit, zal een groot licht opgaan. Velen zullen zich verheugen in het licht van de zon der geregtigheid. De bazuin des Evangelies zal niet te vergeefs in de wouden van Suriname klinken. Onze Heer zal lof, dank en aanbidding, nu en in alle eeuwigheid ontvangen. | |
III. Zending onder de Negerslaven.Was de eerste poging der Broedergemeente, om den slaven het Evangelie te verkondigen, door den heftigen tegenstand der blanke bevolking, vruchteloos, en had men zelfs, na mislukking der eerste zending onder de Indianen, Suriname moeten verlaten, in 1754 echter kwamen er op nieuw twee Broeders als Agenten der zending te Paramaribo, zoo als wij reeds bladz. 784 hebben vermeld, ten einde voornamelijk de stoffelijke belangen der zending voor te staan. Die Broeders waren ijverig bezig in de eenvoudige werkkring, die hun was aangewezen. Hun kleêrmakers-bedrijf verschafte hun niet slechts het noodige voor hun onderhoud, maar daarenboven konden zij hierdoor de afgelegen zendingstations ondersteunen. Om des te beter hun handwerk te kunnen drijven kochten de Broeders in 1767 eene eigene woning en een stuk grond, waar zij een tuin en, aan het einde daarvan, eene begraafplaats aanlegden, welke zij met een hek omringden. Een der Broeders, Christiaan Friedrich Gastman, werkte hieraan met zoo veel ijver, dat zijne vrouw tot hem zeide: ‘Gij zult zeker wel de eerste zijn, die hier zal komen te liggen.’ - en waarlijk; nog in hetzelfde jaar ging hij in tot de vreugde zijns Heeren; en was zijn lijk het eerste, dat op dien Godsakker der aarde werd toevertrouwd, om den dag der opstanding te verbeiden. | |
[pagina 800]
| |
Bij de uitbreiding van hun beroep hadden de Broeders hulp noodig en huurden alzoo 10 à 12 negers, die als gezellen of leerlingen met hen arbeidden. Waren de Broeders ijverig in hun handwerk, deden zij met lust al datgene wat hunne hand vond om te doen, zij vergaten echter de hoogere dingen niet. Dáár op die kleêrmakers-tafel zittende, werd door de Broeders een zaad uitgestrooid, dat onder den dauw des Heiligen Geestes vruchten opleverde, waarover in alle eeuwigheid zal gejuicht worden. Na lang wachten genoten de Broeders de vreugde, dat (in 1768) bij drie hunner negers eene levendige begeerte ontstond, om den weg des heils nader te leeren kennen. Zij kwamen daartoe des avonds bij een der Broeders (Kersten), die hunne taal magtig was, om nader onderrigt. Deze verhaalde hun dan van de menschwording en den dood des Heeren Jezus, en van het heil door Hem voor zondaren verworven. ‘Hoe het ons verheugde,’ schrijft hij in een zijner brieven, ‘nu wij, na lang wachten, eindelijk negers zien, wier harten door den Heer is geopend, en bij wie eene begeerte naar het Woord des levens komt, kan ik niet beschrijven.’ Toen de eerste opwekking onder de slaven was ontstaan, kwamen er weldra meerderen tot de Broeders, om van deze dingen, die hun zoo liefelijk, maar toch ook zoo vreemd klonken, te hooren. Toen Broeder Kersten, ter vervulling der zending onder de Boschnegers was vertrokken, zette Broeder Rose de avondvergaderingen alleen voort; terwijl hij aan hen, bij wie de belangstelling toenam, bijzonder onderrigt gaf. Wel moest hij de tijd uitkoopen, want zijne beroepsbezigheden lieten hem weinig over, en twee, tot zijne hulp uit Europa gezonden Broeders, overleden kort na hunne aankomst. Doch de Heer sterkte en troostte hem en gaf hem in het volgend jaar de vreugde, dat twee negers het Woord met blijdschap aannamen, en toen zij daarna ziek werden, getuigden zij, dat de Heer hun nabij was, en ontsliepen met die betuiging op hunne lippen. Rose bezorgde hunne begrafenis en gebruikte deze gelegenheid om tot de verzamelde Heidensche negers te spreken van | |
[pagina 801]
| |
het lijden en sterven van Jezus Christus ter verzoening van de zonden der geheele wereld. Velen dier negers kwamen later in de zondagsvergaderingen. Kersten, door de uniteits-conferentic uit het boschland terug geroepen en tot voorstander der Surinaamsche zending benoemd, keerde naar Paramaribo terug, tot groote blijdschap van Rose. De belangstellende toehoorders vermeerderden; negen werden als doop-candidaten ingeschreven en ontvingen afzonderlijk onderwijs, en - den 21sten Julij 1776 werd de eersteling der negerslaven te Paramaribo gedoopt, waarbij hij den naam van Christiaan ontving. Nog in datzelfde jaar werden acht negers en eene negerin gedoopt. Het gedrag der nieuw bekeerden was zoodanig, dat vele regeringsleden en bijzondere personen den wensch uitten, dat alle negers zich bekeeren mogten. Niet alle meesters echter dachten alzoo; er waren ook onder dezen, die hunne slaven jammerlijk mishandelden indien zij de predikatiën der Broeders bezochten; doch de arme zwarten leden liever onregt dan weg te blijven van de plaats waar hun werd verkondigd: het Woord der verzoening, dat van zulke heerlijke beloften getuigt; zij verdroegen hiervoor gaarne smaad en slagen. Het werk Gods onder de negerslaven ging voortdurend met zegen voort; bijna elke maand werden er door den doop in de Christelijke gemeente ingelijfd. De gedoopten wandelden waardiglijk het Evangelie; op den 3lsten Mei 1777 kwamen vier van hen voor de eerste keer ten avondmaal; in het volgende jaar elf en zoo breidde zich de Negergemeente al meer en meer uit. Daar het aantal der toehoorders steeds vermeerderde, bouwden de Broeders op hunnen grond eene kerk tot gebruik der Negergemeente. Bij de feestelijke inwijding derzelve, op den 31sten Mei 1778, werd een liefdemaal met 52 negers gehouden. Blanken en zwarten, vrijen en slaven aan eene tafel, wel was dit een vreemd verschijnsel in Paramaribo! doch de Heer, die Zijn bloed voor de verzoening der geheele wereld stortte, zag er met welgevallen op neder. Des namiddags hield Kersten de eerste preek. | |
[pagina 802]
| |
Eenige weken later kwam de Gouverneur (Jan Nepveu) met zijne vrouw en een talrijk gezelschap der aanzienlijkste personen de prediking en eene doopplegtigheid bijwonen. Den volgenden Zondag werd de toeloop der blanken zoo sterk, dat er naauwelijks plaats voor de vele negers was. Kersten hield toen eerst eene korte rede in het Hollandsh; betuigde zijne blijdschap over de belangstelling der blanken, doch vervolgde, dat, daar de kerk door de Broeders gebouwd was, om aldaar de negers het Evangelie te verkondigen, zoo zou hij overgaan om hun in hunne taal het Woord der verzoening in Jezus bloed en dood te prediken. Daarop zong hij met luider stemme: ‘Looft den Heer alle gij Heidenen,’ waarop de kleine zwarte gemeente zingend antwoordde: ‘En prijst Hem alle gij volken! Alleen God in de hoogte zij de eere, enz.’ Niettegenstaande het groot gemengd aantal van blanke toehoorders, onder welke zich ook verscheidene Joden bevonden, heerschten stilte en orde tot aan het einde; en allen waren verwonderd over de aandacht der Negers en over hun harmonisch gezang. In het jaar 1779 ontvingen de Broeders een stuk land, buiten de stad, van de regering ten geschenke, tot begraafplaats der Christen-negers. De opwekking onder de slaven ging gezegend voort; gewoonlijk waren bij de prediking twee honderd aandachtige toehoorders tegenwoordig. Het getal der gedoopten en der avondmaalgangers vermeerderde en weldra moest de kerk worden vergroot; verscheidene heeren uit Paramaribo gaven daartoe bijdragen. Ook opende zich aan het einde van hetzelfde jaar eene deur voor de Broeders, om de slaven op de plantaadjes het Evangelie te verkondigen. Zekere heer Palmer, eigenaar van de plantaadje Fairfield, tien uren van Paramaribo, aan de Commewijne gelegen, noodigde de Broeders uit aan zijne negers (150) Gods Woord te prediken. De Broeders gaven gaarne aan deze roepstem gehoor. Toen Broeder Kersten hun de liefde des Verlossers bekend maakte, hieven deze arme slaven de handen ten hemel en dankten God met luider stemme, dat Hij dit liefelijke woord ook tot hen deed komen. | |
[pagina 803]
| |
Later werden de bezoeken ook tot andere plantaadjes uitgestrekt. Eene vaste zendingspost werd noodig geacht, ten einde beter aan de zich meer en meer openbarende behoefte der negers naar het Evangelie te kunnen voldoen. De regering schonk den Broeders daartoe in 1785 een stuk grond, bij de zamenvloeijing der Commewijne en Cottica, Sommelsdijk, naar een vroeger aldaar gelegen fort genaamd. De plaats was ongezond en moerassig en de beide eerste zendelingen, die zich aldaar vestigden, vielen als slagtoffers dier ongezonde ligging. Intusschen had men hoop daar met kracht werkzaam te zijn. Vele negers der naburige plantaadjes kwamen er om de prediking bij te wonen; het woord Gods werkte met kracht en reeds aan het einde van 1786 waren 164 zielen onder de leiding der Broeders. Evenwel deden er zich groote zwarigheden op. Dewijl de negers van de plantaadjes niet anders dan te water naar Sommelsdijk konden komen, omdat hieraan gevaren waren verbonden, zoodat werkelijk in 1788 drie negerinnen, bij hare terugkomst van Sommelsdijk, in de rivier verdronken, zoo weigerden de meesters hunnen slaven langer naar Sommelsdijk te gaan. De Broeders werden dus genoodzaakt de plantaadjes te bezoeken. De Negergemeente te Paramaribo nam gestadig toe en bestond weldra uit: 101 gedoopten, van welke 49 avondmaalgangers, en 40 doop-candidaten, te zamen alzoo uit 141 personen. De nieuwe Gouverneur Texier, die in 1779 Nepveu was opgevolgd, toonde zich, na een met de Broeders gehouden onderhoud, bereid hunne pogingen ten beste der negers te ondersteunen. Hij werd door eigen aanschouwing meer en meer overtuigd welke kracht tot verandering en tot heiliging des levens door de prediking des Evangelies bij de slaven werd verwekt. Ook sommige meesters werden hiervan overtuigd en enkele woonden den doop hunner negers met aandacht bij; anderen daarentegen waren zeer vijandig en zochten hunne slaven door dreigementen en slagen van het bezoeken der kerk af te houden. De Broeders kozen weldra uit de beproefdste gemeenteleden eenige helpers en helpsters, die hun het opzigt over de steeds | |
[pagina 804]
| |
aanwassende gemeente hielpen houden. Toezigt was zeer noodig, want, bij den aanwas der gemeente vond men, zoo als overal, er ook onder, die op een zondigen dwaalweg geraakten, welke de Broeders in den geest der zachtmoedigheid, doch tevens met Christelijke ernst, hiervan zochten terug te brengen Aan het einde der vorige eeuw bedroeg de Negergemeente te Paramaribo reeds meer dan 300 leden. De Broeders, ten einde de vermeerderde kosten der zending te dekken, rigtten bij hun kleêrmakerswinkel nog eene bakkerij en eene horlogiemakerij op, waar gehuurde negers als knechts arbeidden. Indien wij de geschiedenis van de zending onder de negerslaven eenigzins uitvoerig wilden mededeelen, zou de ons nog overgebleven ruimte hiertoe niet toereikend zijn. Het kost ons echter opoffering om van eene zaak, die zoo hoogst belangrijk is en die zulke groote blijken van Gods goedertierenheid en trouw, en van onbezweken ijver en vurige liefde der Broedergemeente oplevert, slechts kortelijk melding te kunnen maken. Een ding troost ons hierbij: de berigten, uitgegeven door het Zendinggenootschap te Zeist, zijn in veler handen, en hier toch vindt men de belangrijkste berigten over dit rijk gezegend werk medegedeeld. Dat toch elk in den lande, die de uitbreiding van Gods koningrijk ter harte gaat, zich verkwikke bij het lezen dier berigten en meer en meer worde opgewekt om den arbeid der Broedergemeente met gave en gebed te ondersteunen. Wij moeten ons bij onze verdere mededeelingen tot het aanteekenen van eenige hoofdbijzonderheden bepalen. Gedurende de oorlogstijden van 1793 en tijdens Suriname onder Engelsch bestuur was, verkeerde de zending in grooten nood. De Engelsche regering wenschte den arbeid der Broederen wel te ondersteunen, doch de stremming van het verkeer met het vaste land van Europa verhinderde de overkomst van nieuwe arbeiders, om de plaatsen te vervullen van hen, die door ziekte of dood in hunne werkzaamheden waren gestoord.
Het getal der negerslaven aan de Commenijne en Cottica, welke tot de Christelijke gemeente behoorden, bedroeg in het | |
[pagina 805]
| |
begin dezer eeuw nog slechts 96, waarvan 55 alleen op de plantaadje Fairfield. De verdere werkzaamheden werden zeer verhinderd door de afkeerige gezindheid der plantaadje-directeuren. Eindelijk vond de Uniteits-Conferentie zich in 1817 genoodzaakt deze post op te heffen. De negers van Fairfield werden nu, om de acht weken, door de Broeders uit Paramaribo bezocht. Op uitdrukkelijk verlangen van den Engelschen predikant Austin, eigenaar der plantaadje Kleinhoop, werd, sedert Januarij 1819, ook aldaar het Evangelie aan de slaven verkondigd.
Mogt het zendingwerk op de buitenposten vele moeijelijkheden ondervinden, te Paramaribo nam de gemeente steeds toe. Talrijke negers en kleurlingen, zoo vrijen als slaven, voegden zich bij haar. Bij de hevige kinderziekte, die in 1819 zoo vele slagtoffers maakte (ruim 2000 personen), waren de Broeders meermalen getuigen van de genade en trouw des Heeren, die zich aan de sterfbedden van vele gemeenteleden zoo krachtig openbaarde, dat velen juichend ontsliepen. Zelfs uit den mond der Heidenen hoorde men in dien tijd meermalen uitdrukkingen, als: ‘Niemand, geene Goden der negers, niemand kan mij helpen, dan alleen de ware God, die mij geschapen heeft’ en dergelijken. De begraafplaats moest worden vergroot, en de gedoopte negers sloegen ijverig de hand aan het werk, ten einde het houtgewas uit te roeijen, de sloten er om heen te graven en het geheel met eene limoenhaag te omringen. Bij den vreeselijken brand van 1821 werd de zendingskerk als door een wonder gespaard, en weldra was zij te klein om de toenemende gemeente te bevatten. Zes en negentig volwassenen werden in dat jaar gedoopt. De scholen, waar de negerkinderen in het lezen en zingen, en in het van buiten leeren van spreuken en liederen, onderwijs ontvingen, namen in bloei toe. Van de Neger-Engelsche vertaling van een te Londen gedrukt werkje: ‘Hoofdinhoud van Jezus leer,’ werd gretig gebruik gemaakt. Ook op de plantaadjes vertoonde zich een nieuw leven. Verscheidene eigenaars verzochten den Broederen hunne slaven | |
[pagina 806]
| |
Christelijk onderwijs te komen geven. Op Breukelerwaard werd eene kerk voor de negers gebouwd en in 1825 ingewijd. Molhoop, Vlaardingen, Lustrijk, La Singularité en meer andere plantaadjes werden nu regelmatig bezocht. Den 2lsten Julij 1826 was het 50 jaren geleden, dat de eerste neger door den doop in de Christelijke gemeente werd ingelijfd. De herinnering hieraan werd door de Negergemeente feestelijk herdacht. Vele stadbewoners namen aan deze feestviering deel. Gedurende den vijftigjarigen arbeid onder de slaven waren 2477 gedoopt; toenmaals bevonden zich 1800 negers onder de leiding der zendelingen. De aanzienlijke vermeerdering der gemeente had den aanbouw eener ruimere kerk noodzakelijk gemaakt; waartoe de onkosten meerendeels door vrijwillige bijdragen van welwillende Surinamers waren gedekt. Zij werd den 21sten Julij 1818 ingewijd. ‘Het was een hartverheffend gevoel,’ schrijft een zendeling, ‘onze broeders en zusters uit de negers, allen rein in het wit gekleed, naar de sekse afgezonderd, te aanschouwen. Verder was het overige der kerk, tot op de derde galerij, onder het dak, opgevuld met aanzienlijken en geringen, blanken, kleurlingen en zwarten, Christenen, Joden en Heidenen, die allen stil en eerbiedig nederzaten, terwijl tot lof en aanbidding van den eenigen waren God gesproken, gebeden of gezongen werd.’ In 1828 werd de Maatschappij ter bevordering van het Godsdienstig onderwijs onder de slaven enz. opgerigt (zie bladz. 645). De Broeders werden uitgenoodigd aan de beraadslagingen van het bestuur deel te nemen en ondervonden verder veel ondersteuning, door middel dezer Maatschappij, welker stichting als eene zeer belangrijke en verblijdende gebeurtenis voor de zending kan worden aangemerkt. Reeds door het bouwen eener ruimere kerk was in de stad aan een grooter aantal slaven gelegenheid gegeven het woord Gods te hooren. Door de Broeders was mede godsdienstig onderwijs aan de kinderen in de stad gegeven, welk onderwijs vooral goede vruchten opleverde, toen men aan die kinderen ook het woord Gods in handen kon geven. Door het Britsch | |
[pagina 807]
| |
en Buitenlandsch Genootschap was eene vertaling van het Nieuwe Testament in het Neger-Engelsch bezorgd; waarvan de Broeders slechts afschriften bezaten. Zoodra het ruchtbaar werd, dat dergelijke boeken waren te bekomen, wenschten vele negers zich dien kostbaren schat aan te schaffen. Ongeveer dertig stuks werden ten geschenke gegeven aan zulke schoolkinderen, welke vlug en goed konden lezen, en deze kinderen waren niet zelden de werktuigen, waardoor hunne ouders met de Heilige Schrift bekend gemaakt werden. Het getal kinderen, die vrij geregeld de school bezochten, bedroeg toenmaals reeds honderd en dertig. De zondagschool werd ook door volwassenen bezocht. In 1831 zond men van Zeist aan de Broeders eene drukpers, met al hetgeen noodig was om Neger-Engelsche schoolboeken te drukken. In 1835 werd de Negergemeente verblijd door de ontvangst van een orgel voor de nieuwe kerk, mede uit Zeist gezonden. De kerk was bij den brand van 1832 weder, gelijk in 1821, door Gods goedheid, bewaard gebleven, terwijl de kerken der andere gemeenten in de asch waren gelegd. De Broeders boden hun bedehuis der Hervormde en Luthersche gemeenten aan, ten einde daarin de kerkedienst waar te nemen, van welke vriendelijke aanbieding door de Hervormde Gemeente gebruik werd gemaakt. Door de koloniale regering werden de Broeders uitgenoodigd het fort Nieuw Amsterdam te bezoeken om aldaar te prediken en door het Geregtshof werd hun de zielezorg voor de gevangenen opgedragen. Deze welwillende gezindheid der regering oefende ook invloed uit op de stemming van bijzondere personen, en de vooroordeelen tegen de Broeders verminderden bij den dag. Het aantal plantaadjes, waar het den Broeders vergund werd het Evangelie te verkondigen, bleef lang zeer klein. De opzigters der plantaadjes, voor zoo verre zij niet als vijandig tegen het zendingwerk waren bekend, zagen echter tegen de onkosten op, die het godsdienstig onderwijs der slaven vorderden. Want, daar in Suriname meest alle reizen te water moeten geschieden, en de zendelingen, die te Paramaribo van hun handwerk leefden, geene middelen bezaten om zich roeiboo- | |
[pagina 808]
| |
ten en negers voor hunne maandelijksche bezoeken op de plantaadjes aan te schaffen, moesten de Directeurs hen laten afhalen, of van de eene naar de andere plantaadje vervoeren. Ook moest men bij een dergelijk bezoek den slaven eenigen rusttijd gunnen tot het bijwonen van de predikatie en het onderwijs in de godsdienst. Een ander bezwaar was, dat, wegens den verren afstand van sommige plantaadjes van Paramaribo, het den Broeders aldaar moeijelijk viel hen te bezoeken, waarom zij zeer wenschten meerdere zendingsstations in de kolonie te kunnen oprigten, van waar de toegang tot de negers der omliggende plantaadjes gemakkelijker was. Deze beide bezwaren werden opgelost door de reeds gemelde Maatschappij. Door haar werd in het gebrek aan roeibooten en negers voorzien, en in 1835 de tot het doel gunstig gelegen plantaadje Charlotte-burg aangekocht en den Broeders ten gebruike afgestaan. Sedert dien tijd treedt eene nieuwe periode der zending in. Nog hadden wel de Broeders vele bezwaren te overwinnen: onwil bij verscheidene directeurs en administrateurs, ongeloof verblindheid en gehechtheid aan Heidensche gewoonten bij de negers, doch de Heer gaf aan zijne dienstknechten en dienstmaagden kracht en in Zijne kracht bestreden zij de vesten des Heidendoms en - overwonnen. Meerdere vaste zendingsposten werden opgerigt, waarop Broeders en Zusters met groote trouw werkzaam waren. Twee zwakke weduwen, zuster Voigt op de plantaadje Andresa, aan de Coppename, en zuster Hartman op Bergendal aan de Boven Suriname, arbeidden aan de grenzen van het zendingsveld. Door onderwijs der kinderen, door toespraken en vermaningen aan de volwassenen, door een heiligen wandel waren deze vrouwen tot grooten zegen voor de negerbevolking. Broeder Jansa, de apostel der Warappa-kreek, ondernam een veldtogt tegen de afgodstempels en de gevreesde afgodspriesters. De Heer, die met hem was, schonk hem de overwinning. De Heilige Geest opende veler harten en verwekte bij de negers een honger en dorst naar het woord des levens en maakte de prediking vruchtbaar. | |
[pagina 809]
| |
Sedert 1850 vooral zijn meerdere vaste posten gevestigd en heeft men pogingen aangewend om regelmatige scholen voor de kinderen op de plantaadjes op te rigten, doch hierbij had men groote zwarigheden te overwinnen. Eene circulaire, waarbij de Broeders aan de planters vroegen hun kweekelingen af te staan, om op hunne school tot nationaal-helpers en onderwijzers te worden gevormd, bleef zonder vrucht; eerst een uitdrukkelijk bevel van de in Nederland wonende eigenaars maakte de plantaadje-bestuurders gewilliger om kweekelingen voor deze school af te staan. De eerste knaap, die men daartoe afstond, was een kreupele, die door zijn ligchaamsgebrek niet geschikt voor den veldarbeid was. In het jaar 1851 eindelijk kwam die school tot stand, op het nabij Paramaribo gelegen Beekhuizen. Tien kweekelingen werden opgenomen en ontvingen onderrigt in den Bijbel en de Catechismus, in het rekenen en zingen; eerst in 1856 werd het den Broederen veroorloofd onderwijs in het schrijven te geven. In December 1858 bedroeg het getal der aanwezige kweekelingen veertien. Over hun gedrag en vorderingen waren de Broeders en ook anderen, die de school bezochten, zeer te vreden. In 1856 heerschte de gele koorts in hevige mate in Suriname en maakte vele slagtoffers. In tien maanden overleden, zoo in de stad als op de buiten posten, veertien Broeders en Zusters. Doch de Heer sterkte de Broedergemeente ook in deze beproeving; een nieuwe frissche gebedsijver ontvlamdde, de vermoeiden werden verkwikt en tot nieuwen ijver aangevuurd. Steeds werden nieuwe strijders gevonden, die de plaatsen der gevallenen wilden vervullen, zoodat de zending zich uitbreidde en op vastere grondslagen werd gevestigd. Het Para-district maakte lang eene droevige uitzondering. De administrateurs waren aldaar de zendelingen wel genegen, maar de negers bleven lang afkeerig. Het scheen, dat Satan zich hier als in zijne laatste vesting tot het uiterste wilde verdedigen. Broeder Mense ging echter in de kracht zijns Heeren die vesting aantasten. Met het instorten van twee der grootste afgodstempels, die immer in Suriname bestonden, en waarvan | |
[pagina 810]
| |
de eene 150 jaren bestaan telde, werd de eerste bres geschoten en drong het Evangelie ongehinderd het land in. Eerst werd dit district uit de stad bezocht, doch reeds in 1851 kon aldaar eene eigen post, Berseba genaamd, worden aangelegd, waar in 1858 eene kerk werd opgerigtGa naar voetnoot(*). Thans is het getal der zendingsetablissementen tot 12 gestegen. Ruim dertig Broeders en Zusters, getrouwelijk door nationaal-helpers bijgestaan, zijn op dit arbeidsveld werkzaam. In Paramaribo zijn ongeveer 6000; op 180 plantaadjes 20,000 personen, die in meerdere of mindere mate onder het geklank des Evangelies leven. ‘De velden zijn wit om te oogsten; bidden wij den Heer dat Hij arbeiders geve in dezen wijngaard.’ Het was ons eene regte verkwikking aan het einde van onzen arbeid eenige oogenblikken te mogen wijden om op lichtpunten te wijzen. Wij danken onzen God, die ons het voorregt schonk, om, nadat wij zoo veel droevigs hadden moeten vermelden, ook te kunnen gewagen van die dingen, die het hart des Christens met blijdschap vervullen. Wij wilden hiermede wel besluiten, doch waarheidsliefde dringt ons ook nog met een enkel woord te spreken van de groote belemmeringen die het zoo gezegende werk der zending ondervindt. Wij spreken hier niet van de hardheid der harten, noch van de neiging tot afgodsdienst, noch van de ligtzinnigheid, die zich nog zoo dikwijls bij de negers openbaren. Waar van zending, waar van Evangelieverkondiging sprake is, wordt dit in onderscheiden schakeringen ondervonden. Wij spreken hier slechts van de belemmeringen, die onafscheidelijk zijn aan het stelsel der slavernij. Nog wordt de verkondiging van het Evangelie van genade door sommige Administrateurs en Directeurs tegen gehouden; nog blijven plantaadjes voor de zendelingen gesloten; nog | |
[pagina 811]
| |
wordt het onderwijs der kinderen op velerlei wijze belemmerd. Op sommige plantaadjes wordt het den zendelingen wel veroorloofd eene preek voor de negers te houden, doch hun niet toegestaan de oude, zwakke en zieke slaven te bezoeken. Met hoeveel voorzigtigheid moet de zendeling zich uitdrukken, om de waarheid niet te verkrachten, en toch den meester niet te veel aanstoot te geven, opdat hij niet het geheele werk verstore. Welk een hinderpaal voor de uitbreiding van het rijk Gods onder de slaven is de hoererij der blanken, met de onder hunne magt staande slavinnen. Welk een droevig gevolg der slavernij is het, dat er geen wettig huwelijk onder de slaven kan worden aangegaan en de regten van het vaderschap niet worden erkend. Hoe dikwijls wordt het met moeite onder zuchten en tranen gezaaide moedwillig door den blanke verstoord. Hoe vele voorbeelden zouden wij hiervan kunnen mededeelen; wij onthouden er ons echter van. ‘Hoe verwoestend de slavernij is voor de zedelijke magt der maatschappij, daarvan wordt men ten volle overtuigd, wanneer men slechts eenigermate met het leven in de kolonie is bekend geworden. Intusschen willen wij ons werk nog voortzetten en niet vertragen, in weerwil van den tegenstand derzulken, die, om hunne persoonlijke bedoelingen, zich met onze prediking der verzoening in Christus niet kunnen vereenigen; wij willen in de kracht van Christus strijden tegen de duisternis, en ook daarin ons geloof, dat de wereld in ons en rondom ons overwint, betoonen, dat wij ons, na meer dan honderdjarigen arbeid, nog blijven schikken in en naar de bestaande betrekkingen, die door God worden toegelaten; opdat, wanneer de kracht van Christus den slavenstand opheft, Hem ook eere moge bereid worden van onze verdrukking en droefenis, en de wereld erkenne, dat in Hem alleen ware vrijheid te vinden is.’ Zoo sprak de waardige Otto Tank, wiens ernstige gemoedelijke taal bij de blanke bevolking te Suriname ergernis verwekte. In eene maatschappij, verpest door de slavernij, tracht men immer de stem van waarheid en regt te versmooren. Worde de slavernij dan spoedig afgeschaft, want, gelijk de tegenwoordige hoofdvoorstander der zending te Paramaribo schreef: ‘De vrije ontwikkeling van | |
[pagina 812]
| |
het Godsrijk, de geestelijke en verstandelijke beschaving der negerbevolking, wordt in het algemeen door de bestaande slavernij in eene hoogere mate belemmerd, dan het, uit de verte gezien, wel schijnt, en dit is de onzegen (vloek), die op haar rust; om deze rede voornamelijk, en niet alleen om den uitwendigen toestand der slaven, is de slavernij verwerpelijk en verfoeijelijk. Des te meer verheugen wij ons, dat thans het zekere vooruitzigt op hare afschaffing bestaat.’ Spoedig kome die dag; de Heer doe hem weldra aanbreken; Zijne liefde dringe ons daartoe mede te werken. Zoo door mijn geringen arbeid afkeer tegen de slavernij en belangstelling in Suriname's blanke-, gekleurde- en negerbevolking eenigermate vermeerderd worde, zoo is mijn doel met het schrijven van de Geschiedenis van Suriname bereikt, en ik zal er den Heer voor danken, die mijne zwakke krachten gesterkt heeft. Worde Zijne kracht ook in mijne zwakheid volbragt; zij dit werk ter Zijner eere. |
|