| Het menschelijk brood [MB] 1 |
| |
| DE MODDEREN MAN 7 |
| Omnis quippe caro corruperat viam suam 8 |
| |
I | Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten
[MM1] 11 |
| De dag is moede en stil, en de uren gaan
verbleeken [MM2] 12 |
| Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde [MM3] 13 |
| Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake
[MM4] 14 |
| Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde
blikken [MM5] 15 |
| Gij die u, stérker liefde omgord [MM6] 16 |
| Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed
tegen-lacht [MM7] 17 |
| Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop
vermoeid [MM8] 19 |
| Gij hebt te zeer van blijde logen [MM9] 20 |
| Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent
aan mijne zijde [MM10] 21 |
| Thans is het al voorbij: de sluiers zijn
gezonken [MM11] 22 |
| |
II | Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn
zwijgen [MM12] 25 |
| Weêr gaat het veege licht der asters
bloeien [MM13] 26 |
| Weêr staat mijn venster open op den
nacht [MM14] 27 |
| Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de
smoore' ontrijzen [MM15] 28 |
| Ik ben met u alleen, o Venus, felle star
[MM16] 30 |
| Van alle reis terug nog vóor de reis
begonnen [MM17] 31 |
| o Ziek, onzeker en onzuiver [MM18] 32 |
| Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste
nachten [MM19] 33 |
| Trots, die mijn harte hardde, als ijzer [MM20] 35 |
| Gij zult mij allen, allen kennen [MM21] 36 |
| Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de
rust [MM22] 37 |
| |
III | Gedachtenis aan eene jonge Dichteres [MM23] 41 |
| |
| Op den dood van Jean Moréas 43 |
| I Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt.
- Terwijl [MM24] 43 |
| II Het huis is vol van u. De stilte weegt,
verzwaard [MM25] 44 |
| III Het nacht-uur waakt; en 'k waak. - Wat
zijt ge diep en schoon [MM26] 45 |
| IV Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt
mijne oogen open [MM27] 46 |
| V o Gevangen geest, getogen [MM28] 47 |
| |
| Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de
vreeze [MM29] 48 |
| Gij menschen, die misschien me in laetren tijd
gedenkt [MM30] 51 |