Wiekslag om de kim. Deel 1. Teksten
(1996)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Appendix | |
[pagina 189]
| |
[A1] Mijne vrouw en mijn kindo Gij die, sterkrer liefde omgord,
u troostend naast me zet,
nu 't dagelijksch gedicht me wordt
weêr dagelijksch gebed;
5[regelnummer]
nu dat een heetre kracht me brandt,
en dat mijn vroomre geest,
van schelle beelden overmand,
voor eigen weelde vreest;
waar 'k vóor een zelf-geschapen God
10[regelnummer]
beducht mijne oogen sluit,
en wring te bersten in mijn strot
een al te vol geluid;
- gij, die mijn vreugde en mijne vrees
om deze lente weet,
15[regelnummer]
o mijne vrouw, o schoone wees
van al mijn liefde en leed;
o vrouw, die naast mij neêre u zet,
voor dezen harts-tocht báng,
waar ik bedwinge tot gebed
20[regelnummer]
de bronst van dezen zang,
gij die me van uw blikken troost
waar mijne lippe lacht,
en uit uw keel de zuchten loost,
die 'k in míjn kele smacht;
25[regelnummer]
- o vrouw, o vrouw, o goede vrouw
die weet hoezeer ik lijd,
en dat ik in mijn ziele rouw
om wat mijn lijf verblijdt;
gij, die, van sterkre liefde omgord,
30[regelnummer]
u troostend naast me zet,
nu 't dagelijksch gedicht me wordt
weêr dagelijksch gebed:
| |
[pagina 190]
| |
ontvang, van wie niet vloeken mag,
en onder vloeken gaat,
35[regelnummer]
- ontvang, van wie u lijden zag,
den dank, vrouw, en den smaad.
| |
[pagina 191]
| |
[A2]Gij zijt de goede wakers die
mijne oogen open houdt,
dat ik uw eigen wereld zie
van schemer, en van goud.
5[regelnummer]
Gezegend weze uw vrome zorg
die door uw wensch me leidt
en door uw liefde: stille borg
dat ik úw leven lijd.
Gezegend, vrouwe, en gij, mijn kind
10[regelnummer]
die nieuw geluk me wijst...
- Ik staar mijn tranende oogen blind
naar waar úw lente rijst.
| |
[pagina 192]
| |
[A3]Zingen, hoe de donkre wereld
zijne ronde reize gaat;
zingen 'lijk de merel merelt
'lijk den nachtegaal, die slaat;
5[regelnummer]
zingen, blind, 'lijk vóor alle eeuwen
't laaien van 't onnoozel licht;
zinge' als zon en maan, flambeeuwen
aan het duisterst aangezicht;
zingen: vreugde en smart, gesmeten,
10[regelnummer]
al wat gloeit en al wat rijt,
aan de gapend-geer'ge bete
van den hongerenden Tijd...
| |
[pagina 193]
| |
[A4]
| |
[pagina 194]
| |
[A5]o Trouwe vriend der oude dagen
die me in uw armen hebt gedragen
zoo vaak, en op mijn mond de vragen
met uwe dichte zoenen sloot;
5[regelnummer]
die, om mijn zieke hoofd gebogen,
in 't spijtig staren van mijne oogen
de deernis van uw mededoogen
liet dalen: schoone, bleeke Dood.
o Broeder die, - toen brooze weelden
10[regelnummer]
me omstraalden, en mijn wangen streelden
een stond, en vloden, - dúur'ge beelden
als zustren aan mijn zijde liet;
zij zwegen, maar haar streelend nijgen
liet vrede om mijn mistroosten zijgen;
15[regelnummer]
haar aêm was rustig, en haar zwijgen
was schooner dan een liefde-lied...
| |
[pagina 195]
| |
[A6]Zal ik rusten?...
- o Bewúste
die te zéker heil verstiet,
maar door de eêlste en nieuwste lusten
5[regelnummer]
de oudste liefde doemen ziet;
droeve en klare,
die 't verzwaren
van 't verleden in u draagt,
maar inéens opnieuw moogt staren
10[regelnummer]
in het schoonste dat ge ooit zaagt;
ongenoode
die, ten doode
moede, nauw te leven dierft,
en den Dood beminde, en noode
15[regelnummer]
smartlijk leefde, en toch niet stierft,
niet te sterven
dorst, maar derven
bleef 't onmiddellijke brood
dat ten blijden loon verwerven
20[regelnummer]
wie u niet beminnen, Dood:
zal het wezen
dat, ontrezen
ongenotene geneucht,
mijn gebaren zonder vreeze
25[regelnummer]
teeknen gaan aan eeuw'ge vreugd?
Zal het komen?...
- mijne droomen
volgen de oude Schuite na
waarop, dood, de Dichter 't loome
30[regelnummer]
laatste water over-wâ,
| |
[pagina 196]
| |
tot hij naedre
waar vergaedren
die hij 't innigst heeft bemind
in het diepst der kloppende aedren:
35[regelnummer]
hij, hun vader en hun kind;
waar hij hoore
bij de choren
van een rijk dat rijker zij,
onder schoonste jeugd gekoren,
40[regelnummer]
breedneksch dansend, dij aan dij;
waar de maagden
nooit en waagden
langen lonk of laag gebaar,
schuin en schoon, dan waar het traag de
45[regelnummer]
zuivre ziele ontloken waar';
waar hij wone,
Hij, de schoone,
die de krone van zijn lied
aan den gloed van elke kone,
50[regelnummer]
aan elk voorhoofd zinken liet...
En... Zal 'k... Wanen!
Door de tranen
van deze' al te schoonen droom
zie 'k u, beelden, trage tanen
55[regelnummer]
'lijk een veegen morgen-doom.
Oude liefde,
die me hief de
bittre diepten uit, o Dood,
weder ben ik de gegriefde
60[regelnummer]
die ge een ijdle hope boodt.
| |
[pagina 197]
| |
Nimmer ruste
den bewuste,
die te zéker heil verstiet,
maar door de eêlste en nieuwste lusten
65[regelnummer]
áldoor de eeuw'ge liefde ziet...
Droeve en klare,
die 't verzwaren
van 't verleden in u draagt:
nimmer eindloos mogen staren
70[regelnummer]
in het schoonste dat ge zaagt...
| |
[pagina 198]
| |
[A7]'k Hadde u gewijd mijne allerschoonste logen;
'k hadde u mijn fijnste' en eêlsten schijn gewijd;
en, meer dan gij, misschien, van schroom bewogen,
o gij die duister en die zuiver zijt,
5[regelnummer]
hadde in het aarzlen van uw mededoogen
de vrede van mijn zieke ziel gewogen,
en 't weiflen van mijn teederheid.
De grijze wanen die mijn hoofd bewonen,
de draal'ge vreugden van een beter jaar,
10[regelnummer]
en o, mijn hope, welk'ge roze-krone
waarvan 'k de dalend-trage blaêren gaêr:
'k hadde u vertrouwd die schoone bleeke zonen,
- vervreemde kindren die mijn liefde loonen
met keerend oog en weer-gebaar.
15[regelnummer]
'k Hadde u gewijd de duister-rijke schrijnen
van oude weelden die 't verleden heelt,
en onder 't kleed van driften en van pijnen
gelijk een stervens-moeden vogel streelt.
Zoo streelt, o kind, van wuiv'ge nevel-lijnen
20[regelnummer]
die 't bruinend dal met zilvren kleed omdeinen,
de Herfst zijn eigen weedom-beeld.
'k Hadde u gewijd... Maar neen, o neen: vergéten
is eenig heul voor hen, die de avond zien
hun schaduw vóor hun starende oogen meten
25[regelnummer]
en de ijdle mate van hun wezen biên...
Wat bate, van zich vreemd bemind te weten?
Ik ken mijn leed in zijne volle breedte:
geen zon en breekt zijn dicht stramien.
Hij die beminde, en eigen min zag tanen;
30[regelnummer]
hij die zelfs smart niets dan begoochlen weet;
hij die, de wil'ge meester van zijn wanen,
zijne eigen trots-gestalte aan stukken smeet:
hem leidt geen nuk naar nieuwe liefde-lanen,
waar dorre blaêren aan zijn voeten manen
35[regelnummer]
dat iedre stap een droom vertreedt...
| |
[pagina 199]
| |
Ga heen dan, kind, ga heen, en wát gebeure,
en loos geen zucht, en laat geen traan om mij;
o kinder-min, o roos, vergane geuren
die 'k in vergeten boek te drogen lei...
40[regelnummer]
- En, leidde 't leven u langs de oude deure:
en sta, mijn kind, waar smeekende oogen treuren;
sluit de ooge' en ga hun blik voorbij.
| |
[pagina 200]
| |
[A8]Oud hart, dat niet bemind en heeft
dan als een bedelaar, die géeft
om eigen armoe te vergeten:
hoe hebt ge, strammer te elken dag,
5[regelnummer]
maar vromer uwe glimme-lach,
uw trage levens-straat gesleten!
Elke ure, meerdre deuren toe,
elke avond pijnelijker moe,
en elke nacht wat langre wake;
10[regelnummer]
wat ijlre honger in uw borst
bij iedren morgen, en voor uw dorst
het zout der trane langs uw kake...
Maar elke vogel at uw brood
die, kloeg geen enkele u zijn nood,
15[regelnummer]
't genoot tot op de laatste korste;
en gij, die geen belooning zocht,
waart, als wie niet begrijpen mocht
de min, die klopt in menschen-borsten;
oud hart, dat niet bemind en heeft
20[regelnummer]
dan als een bedelaar, die geeft
om eigen armoe te vergeten;
en voelt, ter laatste rust gestrekt,
waar geene hoop uw bed meer dekt,
vergeéfs uw levens-straat gesleten...
| |
[pagina 201]
| |
[A9]Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden
de dorre voren die er 's levens kouter sneed:
de lach van hem die lijden wilde, en níet en leed;
de grijns van wie niet minnen wou, en ímmer minde.
5[regelnummer]
Aan iedren mond-hoek starde in schamperheid zijn kreet;
roerloos als poele' is 't oog; en 't voorhoofd, klaar, toont in
de
kalme effenheid die elk begeeren weet te binden,
hoe elke zoen er liet de sporen van een beet.
Beschouw; - en sluit uw oog daarna. Maar laat er zwellen
10[regelnummer]
de meêlij-tranen die ter dichte wimpren wellen;
en bid; en zeg: ‘deze is gekoren en gedoemd;
want hem die dús het lijdens-teeken werd beschoren,
is onder dezen die, voor de eeuwigheid geboren,
de doolaards zijn, die men gevallen eng'len noemt.’
| |
[pagina 202]
| |
[A10]Ter loome zee met slappe zeilen
onder eenzelfde lamme zon,
en steeds het onveranderd-ijle
aan elken nieuwen horizon;
5[regelnummer]
aldóor de dagen áldoor varen
een onverschill'gen avond toe,
en eindeloos het loom verzwaren
der lamme leden, hooploos-moe;
en nimmer, nimmer slapen mogen,
10[regelnummer]
maar steeds naar horizonnen spiên
met starre en pijnlijk-sperrende oogen
die zelfs den zwarten nacht niet zien...
| |
[pagina 203]
| |
[A11]De tuinen galmen in de walmen van den herfst...
- o Gij, die 't Leven aan uw lippen hebt geperst
zóó, dat uw rijpe mond van de eigen tanden
bloedde:
thans is de tijd voorbij der godlijk-schoone woeden
5[regelnummer]
die woelden door uw leên bij 't worstlen, dag aan
dag,
met al de vreugden die een mensch belijden mag,
met al de rijke koortsen die een mensch mag lijden...
- Thans gaat gij door den tuin. De Stilte is aan uw zijde.
Bezie ze niet: zij is noch goed, noch schoon vandaag...
10[regelnummer]
- De dag is doof; het uur is gouden-mat, en vaag;
de tijd is luistrend...
En het wordt, of 't oude lijden,
of 't kloppen van uw hart zich plots uit u gaat breiden,
gaat maatlijk wegen in die doofheid, wís en
tráag,
15[regelnummer]
en, schriklijk ijl in 't lange en banglijk-durend
talmen,
gaat wanken door 't gedein der herfstelijke walmen...
- De tuinen liggen doof, die van uw harte galmen.
| |
[pagina 204]
| |
[A12]Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open'
voor de veroovring van een nieuwen vreugde-buit;
vermits dit streng gelaat, van avond-vaalt' beslopen,
slechts in zich-zelven nog het beeld ziet van zijn hope,
5[regelnummer]
en - dit gelaat zijne oogen sluit;
vermits ik van mijn bedel-tocht slechts meê zou krijgen
de ijlte in dit voorhoofd, en de koorts in deze hand;
vermits ik weêr in éenzaamheid ben aangeland,
sluit ik mijn hart, sluit ik de ramen op het dreigen
10[regelnummer]
van winter-koude en zomer-brand.
En zie: tháns is de dag mij schóon; mij, koelen
smader,
wiens eigen leven eindlijk buiten 't Leven staat,
thans is me weêr de herfst een vrede-plegend vader,
en weêr een vader-zoen mijn bloed dat zoelt ten ader
15[regelnummer]
die maatlijk aan mijn slapen slaat.
Want de akkers zijn verwijd, waar 't deinen van géen
koren
de zekerheid van onbewogen einders breekt.
Niet langer twijfelt 't brein; en heeft de hand verloren
de klamme vreugde om eene vrucht, ten dag geboren:
20[regelnummer]
ik heb een mond, die wísheid spreekt.
De wagens zijn gelost van de oogsten. Zie, 't en wegen
geen schoven, dan alleen de veil'ge schuren borgt;
de schoonste zonne is véeg die vaagt de gele wegen,
maar 'k heb genoeg in 't bijten van haar brand gelegen,
25[regelnummer]
dat zij voor 't winter-dulden zorgt.
De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken;
en iedre peer is zwaar gelijk een ernst in mij.
Geen morren nog, dat meer dan zélf-verzaken teeken':
mijn dagen zijn een zee waar stil ter branding breken
30[regelnummer]
na de eendere ebbe een zelfde tij.
| |
[pagina 205]
| |
En 'k worde, waar geen oog in 't mijne een twijfel rade,
en zonder éen gebaar dat tot geen ruste dwinge',
bij glim-lach van mijn kind, bij vrage mijner gade,
den droeven schoone, die uit de eêlste herfst-cieraden
35[regelnummer]
zich-zelven weeft vereeuwiging.
Zoo ruste ik dan, de hand ter zoele vacht der haren,
en rood gelijk een bloem mijn mond die wéet en
zwíjgt...
- Wat rijst gij dan aan mij? Ik zal niet áan u staren,
ijdele Erinnring, gij die van 't gevecht der jaren
40[regelnummer]
nóg in den woel'gen boezem hijgt.
Want 'k heb mij in mijn wil als in een keurs geregen;
en zoo de stalen band door 't weeke vleesch me snijdt:
weet dat ik-zelf de wond' steeds weder open-rijt,
daar 'k in héur diept' bewaar, door de eigen spot
gedegen,
45[regelnummer]
de weelde van mijn zékerheid.
| |
[pagina 206]
| |
[A13]Laat uw trage wake duren
tot de haarden zijn gebluscht:
slechts naast goed-gedoofde vuren
slaapt men vroom in veil'ge rust.
5[regelnummer]
Vreest gij, dat ge bij 't ontwaken
licht van koude rillen zult:
voed de vlamme in u der bake,
niet te dooven, van 't gedùld.
| |
[pagina 207]
| |
[A14]Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil
dat ik van schoonheid slechts, als eenig heul, zal leven.
Maar, waar gij mij dit heul één enklen stond kunt
geven,
doe dat ik sterve, o Dood, en mijn begeeren stil.
5[regelnummer]
Ik weet dat ik niet scheppen zal, dan door 't bereiken
der vrijheid die mijn ziel heur aardsche grenze' ontknecht.
Gedoog dan, God, dat ik mijn scheppings-daad beslecht
door met mijn bloed de schaal des lijdens te verrijken.
- Doch eischt gij, Dood, die weet wat mij te wachten staat,
10[regelnummer]
dat ik mijn leve' in leelijkheid en leêgheid
slijte;
- groeft gij, mijn God, opdat 'k me-zelf mijne onmacht wijte,
dees bittre plooien, strak en stroef, in mijn gelaat:
o laat dan toe, gij Dood, dat ik mijn hunkren loone,
mijn schoonheids-hunkren met de speren van mijn spot;
15[regelnummer]
verknecht mijn rooden scheppings-drang; maar geef, o
God,
dat ik mijn knechtschap in mijn woede-woorden hone.
| |
[pagina 208]
| |
[A15]Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is:
de woel'ge vlam der daad; de kilte van 't begeeren.
Slechts op gekènde spijs kan deugdelijk men teren;
men smaakt geen schoonheid dan in de eigen droefenis.
5[regelnummer]
Hoor hoe van elk geluid wel tien geluide' ontwaken;
weet hoe ge van één woord een weelde wekken
kunt.
Vergeet uwe armoe; neen: denk dat ze u werd gegund,
uwe armoede, als een kruik waarin ge uw dorst moogt smaken.
Want hoe gij wenschen moogt u-zelf te ontsnappen, om
10[regelnummer]
in ondoorgrondb'ren waan een wereld te bevatten:
gij kent de werklijkheid onopgediepter schatten
aan 't schaemle schoon allèen van 't innigst heiligdom.
- Wil dan berusten in uw kleinheid; wil gedenken
dat gij geen weten dan uw kleinheid zijt bestemd;
15[regelnummer]
en dàn misschien, wanneer ge uw needrigheid
omklemt
met de échtste liefde, Dood en God u zullen wenken.
| |
[pagina 209]
| |
[A16]Ik ben het eeuwig bed; het eeuwig-leêge
waar smart in zakt die weêr in vreugde ontwaakt;
waar dronken drift, waar weelde en weemoed wegen;
waar woede als wil zijn moede sluiers slaakt.
5[regelnummer]
Gij komt, gedachte, o zoon der zwaarste zorgen,
en zoekt in mij een hopelooze rust;
maar rijz' de dag: gij rijst te milden morgen,
en reeds heeft zoel uw mond de zon gekust.
Herberg van spijt en troost, waar hope diende
10[regelnummer]
en treurnis als een trouwe lampe wenkt;
weldra vergeten van de vroomste vrienden,
en die geen vrees, genézen, nog gedenkt...
o Spijtig hart en stadig-ónbeloonde
dat nimmer dúrend leed of liefde omsloot,
15[regelnummer]
- gij waart het bed waar woelig leven woonde:
nooit wordt gij 't graf van duurzaam-zoeten dood.
| |
[pagina 210]
| |
[A17]Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt...
- Gij, die, waar ge om het vroomst geluk geen god en dankt,
verlatenheid betaalt met een te late boete:
het schoone koren aart onnoozel aan uw voeten;
5[regelnummer]
er is een paard dat neit, maar trekt; er is een os
die trekt; van duizend nijvre vooglen ruischt het bosch;
en als gij, straks, vol wrok en opgekropt negeeren,
maar nóg te trotsch voor de eedle biecht, naar huis zult
keeren:
zie, daar staat uwe vrouwe in zorge en derenis
10[regelnummer]
om uw vreemd leed, dat door geen min te weren is,
gij, bittre, die u-zelven bant uit de eigen vrede...
- Weêr is een dag van vrome weelde wrang verleden.
Het schoone koren aarde onnoozel; ieder deed
in onbewuste vreugd zijn doening, waar ge schreedt.
15[regelnummer]
Maar gij, die lijdt en rouwt om ál te zeker
weten;
gij, die in luidste vreugd geen lijden kunt vergeten
en in het lijden éerst een schampre vreugd belijdt:
gij walgt voor de eêlen troost van schaemlen arrebeid,
te trotsch nóg in het leed der machtelooze boete...
20[regelnummer]
- En de ándren oogsten 't graan dat aart voor
úwe voeten.
| |
[pagina 211]
| |
[A18]Wij, de Armen die den Geest verzaakten,
gekoornen tot de zaligheid:
we ontdekte' in ons het leed, dat waakte
om een verloren weelde-tijd.
5[regelnummer]
Wij de Eedlen, die de weelde wonnen
van schittrend-naakt Onnoozel-zijn:
wij hebben niets in ons ontgonnen
dan - blinkend git - een zwarten schijn.
Wij, niets dan Goeden, gulle en bloode
10[regelnummer]
onnoozlaars met de warmste hand:
de dorre handen van de dooden
zijn rijker van een rijpren brand.
- Wij de Armen, de Eedlen en de Goeden,
wij, liefde- en levens-zwaar den schoot,
15[regelnummer]
- ons kindren leerden ons bevroeden:
wij baren nooit dan vreeze en dood.
| |
[pagina 212]
| |
[A19]Gij zijt altijd de Naakte en de Verzaakte;
gij zijt, die spijt bewoont en vreeze wenkt,
o gij die klaar me waakte alvóór 'k ontwaakte
en wier gedaant mijn donkre droom gedenkt.
5[regelnummer]
Waar is de huik, wàar zijn de wollen
kleêren,
die u verduiken vóór ik u begeer?,
- gij, trouwe dienst-maagd des geniep'gen heeren;
ik, wrokk'ge meester die uw kuischheid weer.
Want gij zult nooit van mij de schennis weten
10[regelnummer]
die u verheffe tot gesmade vrouw.
Mijn leven is tot op den draad gesleten;
úw lijf te rijzend voor te jongen rouw.
Ga heen dan, gij de schoone en noô-getrooste,
gij zondares met de' àl te reinen blik.
15[regelnummer]
- o Smadelijke bronst om uwe brooste -:
bewaar uw zorg den ongeboren krooste
die 'k nimmer zie gedijen, ik.
| |
[pagina 213]
| |
[A20]Gij draagt het gladde mom der dood;
uw oog is groot van lijden;
het naaste naken van den nood
heeft uwen mond gescheiden.
5[regelnummer]
Reeds lijkt het, of het laatste woord
uw lippen gaat verpaarsen.
Gij spert uw vingeren, doorgloord
van eeuwig licht, als kaarsen.
Uw glimlach voert het bijster beeld
10[regelnummer]
der eeuw'ge ontvangenisse.
Het lam des offers is gekeeld,
o gij, zijn blanke nisse.
Gansch uw gedaante staat verklaard;
uw gang is eêl en zedig;
15[regelnummer]
gij zijt gezuiverd, of gij waart
van zekerheên volledig.
En, waar mijn eigen leên en brein
van levens-koortse dorden,
is 't, of mijn weiger medelij'n
20[regelnummer]
mag eindlijk liefde worden.
| |
[pagina 214]
| |
[A21]
| |
[pagina 215]
| |
[A22]Gij, die geen Vader wezen zult
dan door bekentnis onzer schuld;
Gij, die erkent Uw zonen
aan de' aêm van hun neêrslachtigheid,
5[regelnummer]
of 'dat ze, daar Ge aandachtig zijt,
U vloekend durven honen;
Gij, die de Zoon niet wezen kunt
dan waar Ge U menschlijk lijden gunt
en 't arme, laffe smalen
10[regelnummer]
om wie Uw moeder is geweest;
Gij, die ten hemel niet en reest
dan door ter hel te dalen;
Gij, die als Geest U toonen moogt
alleen, wanneer het beest gedoogt
15[regelnummer]
dat Gij het zult bewerken
in hoofd en nieren, en wanneer
Ge van het smartelijkste zeer
zijn loochnen gaat versterken;
- o Vader, die 'k vergeefs verzoek:
20[regelnummer]
ik hoon niet, waar 'k me-zelf vervloek;
o Zoon: 'k gedenk mijn moeder
alsof ik-zelf heur had gebaard;
o Heil'ge Geest, ik ben de haard
dien 'k met mijn eigen voeder.
| |
[pagina 216]
| |
[A23]Zóó, als aan 't stellig stooten van 't getouw
dat, hoekig, kraakt van vlijt en glanst van trouw,
een wever waakt en volt den dag met werken,
waar, over 't maatlijk stompen van 't getouw,
5[regelnummer]
de brug der zon bindt vroege aan late zwerken;
- hij zwoegt; hij heeft een vrouw, en wicht bij wicht;
maar niet voor hen alleen is 't noeste zwoegen:
zijn doek vast aan den boom, en kaatst een licht
nog langer dan de zon op zijn gezicht,
10[regelnummer]
en - 't ware hem genoeg voor zijn genoegen;
zóo heb ik dag aan dag mijn taak gewrocht,
niet 'lijk ik wou, helaas, maar 'lijk ik mocht;
en iedre nacht werd warrem in mijn handen
na 't paarsen van de laatst-verlichte locht
15[regelnummer]
over den damp der omgedolven landen.
Doch niet om plicht, om vrouwe niet of kind;
niet om het loon van 't dagelijksche lijden,
te lang gelijk een slechten drank bemind;
niet om wat trouw die 't oog met tranen blindt
20[regelnummer]
of om wat twijfel bij te vlug verblijden;
zelfs niet om uwe gave, o vroom verhaal
dat, zuster van mijn zorge, te elken maal
naast haar ontwaakt en lacht den morgen tegen;
niet om 't gedicht waar 'k traag in adem-haal
25[regelnummer]
wen de avond de' armsten dag wijdt tot een zegen;
niet om het werk alleen, in leed gebaard,
noch om het lied dat alle leed zou tarten:
om U, om U, mijn onbegrepen klaart
die, dooven ook de kolen van den haard,
30[regelnummer]
ontluikt op hoop en sluit op troost mijn harte.
| |
[pagina 217]
| |
Om U, die van dit mistig aangezicht
de tin tot Uw gelijknis hebt belicht;
die deze schouderen, met dood beladen
en loochening, gerecht hebt en gelicht
35[regelnummer]
op de kristallen zuilen der genade;
om U 't standvastig waken van 't gebouw
dat niet vergeefs van arrebeid zou ronken,
waar wind van ijlheid niet door zingen zou,
doch steeds, bij heil van kinderen en vrouw,
40[regelnummer]
drempel en raam van zole en ooge blonken.
Om U. - En gij, die 'k in één liefde
omvaêm,
gij, heil'ge glans van drempel en van raam,
niet vrouw en kroost alléén, maar pijne en zorge
die 'k, dankend om mijn plecht'gen schroom, verzaêm
45[regelnummer]
iederen nacht voor daad en zang van morgen:
bemint mij voort, gij die mijn norschheid temt;
die, waar de zolder woog van heimlijke aren,
waart, die den wreeden vlegel hebt omklemd,
daartoe door onbevroede wet bestemd,
50[regelnummer]
'dat ik voor God ontkeeste, o zwengelaren.
| |
[pagina 218]
| |
[A24]Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten.
Helaas, van deze strenge schamelheid
zijt gij niet meer de blijde disch-genoote,
gij die niet meer mijn rust'ge zuster zijt.
5[regelnummer]
Wij hebben saêm de vrome vreê bezeten,
betrouwend, ik, op al 't ervaren leed;
gij, mijne woeste driften ongeweten
in de effen plooien van uw wollen kleed.
Maar toen, bij zon en wind, de tijd genaakte
10[regelnummer]
dat, traag gerijpt tot een doorrilde vrouw,
ge in 't eigen oog tot schrik en hoop ontwaakte',
ontwaakte in mij de hitte van den rouw.
- Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten,
en in mijn lip bijt de assche der begeert, -
15[regelnummer]
o verre, o vreemde, o pijnlijke genoote
die deze disch ontbeert.
| |
[pagina 219]
| |
[A25]Gij moogt niet heen: nóg ben 'k geheel van u
bevaên.
Uw ongebonden knie en uw gebonden lippe
hebben mijn arrem hart met bitterheid begaan.
Met bitterheid. Geen woord en zal uw mond ontglippen;
5[regelnummer]
maar gapend-donker gilt 't verschiet van uwen schoot
met de onafwendbaarheid van kolken en van klippen.
En gij zult gaan, omdat vergééfs ge uw schoonheid
boodt,
die nimmer hebt gedurfd me uw schoonheid aan te bieden:
gij, van begeerte bleek, o gij van schaamte rood;
10[regelnummer]
- waar dit mijn hard gelaat, gebeiteld tot gebieden,
maar norsch ombonden met het masker van den dood,
weet dat geen argelooze liefde zal geschieden
hèm, die geboden liefde als een verbod ontvlood.
| |
[pagina 220]
| |
[A26]Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid,
o gij die 'k deelzaam maak in mijn verderven:
ik zal wel buiten ruste moeten sterven,
waar gij de zweepe van mijn leven zijt.
5[regelnummer]
Ik ben het peil-lood, aan me-zelf gebonden;
gij maakt me pijl die ge in de sterren schiet;
wat ik u, bitter van mijne onmacht, bied,
hebt gij allang in eigen vreugd gevonden,
o schoone en krachtige! Ik, alle ijlt gewijd,
10[regelnummer]
gedoemd me-zelf de oneindigheid te schenken:
ik ben de slaaf van uw verbeide wenken,
gij die me beidt, mijn kind, gij die me beidt.
|
|