| |
| |
| |
[1924]
Een Belg over Holland
Brussel, Juli.
Het wekt altijd eene nieuwsgierigheid van zeer bijzonderen aard, te weten dat iemand over u gesproken of geschreven heeft. Men moge tegenover spreker of schrijver onverschillig staan; men moge weten of gissen dat zijne houding te uwen opzichte niet vriendelijk is geweest en zijn woord noch lovend noch onpartijdig, toch is men geprikkeld door de vraag: ‘wat mag het geweest zijn?’ en is men eerst van die vraag verlost als van eene kwelling wanneer men heeft vernomen.... wat u misschien niet dan ergeren zal. Het gaat in deze met de volkeren als met de enkelingen: ook zij zijn licht opgehitst door de gedachte: ‘hoe denkt men over ons; wat heeft men over ons verteld?’ en het mag uitloopen op een teleurstelling, die teleurstelling zal de tevredenheid inhouden, dat men eindelijk wéét.
Een paar weken geleden is een boek van de pers gekomen, een boek van een Belg waarin onder meer over Holland geschreven wordt. Het is eigenlijk een postuum boek, en de hoofdstukken die handelen over Holland dagteekenen van September 1888 en van November 1894, data waarop zij verschenen in het literaire bijblad van Le Figaro. Men heeft dus den tijd gehad ze te vergeten. Nochtans, zijn de indrukken die erin worden weergegeven niet onmiddellijk actueel, zij verdienen nog steeds de aandacht, eerst om den vorm, daarna om de visie, eindelijk omdat zij de nieuwsgierigheid bevestigen waarover ik het hierboven had.
De schrijver is Georges Rodenbach. Gij weet dat het op Kerstmis van verleden jaar een kwart eeuw was dat hij over- | |
| |
leed: het is ter herdenking hiervan dat een vereerder van den schrijver, de heer Pierre Maes, dit boek te Brussel, bij ‘La Renaissance du Livre’, heeft uitgegeven, dat hij Evocations heeft genoemd, en dat een verzameling van opstellen uitmaakt, tusschen 1886 en 1898 in diverse bladen en tijdschriften opgenomen. Het zijn meestal vlug-, zij het preciëus-geschreven stukken, die hunne oorspronkelijke bestemming verraden. Vele ervan, deze vooral waar de schrijver het over literatuur heeft, zijn verouderd en voor ons van betwistbaar belang, tenzij, hier en daar, om eene anecdoot of eene levensbijzonderheid, en wanneer de schrijver inedita aanhaalt als die van Charles van Lerberghe. Het kritische vermogen van Georges Rodenbach blijkt niet altijd zeer stevig te zijn: veel is later gehuldigd geworden en heeft na ruim dertig jaar, stand gehouden, waar de auteur niet dan met teruggehoudenheid over rept. Dat deel van zijn boek, hetwelk hij wellicht zelf niet zou hebben uitgegeven, en dat zijn roem maar weinig verhoogen zal, kan men ongelezen laten zoo men geen bijzonder belang stelt in literatuurgeschiedenis. Doch daaraan gaat vooraf een heele reeks beschrijvende stukken, die meer tot de scheppende literatuur behooren, en daardoor alleen reeds meer aandacht van ons vergen mogen. Dat eerste deel van het boek heet Agonies de Villes. Wij meenen te mogen gissen dat de titel van Rodenbach zelf is, eerst omdat Anatole France er van sprak lang voor deze bundeling, daarnaast omdat hij specifiek-Rodenbachsch klinkt.
Rodenbach was een decadent in den etymologischen zin van het woord. Ik weet niet of hij het was ‘in de nieren’, zooals men zegt: daarvoor zou ik moeten weten aan wat hij, vrij jong, gestorven is. Want aanhoudende ziektetoestand kan veel verklaren. Decadent is hij in elk geval literair, en veel
| |
| |
meer dan zij die in de literaire geschiedenis tot de school der decadenten heeten te behooren (dewelke intusschen struischer en gezonder waren dan hij, en meestal niets anders deden dan de poëzie zuiveren van de heerschende rhetoriek, en ze op een vlak van grooteren eenvoud, laat staan van primitiviteit terug te brengen). Rodenbach, hij, vermeit zich in ontaarding. Hij zoekt gaarne in alles de kiemen van een, liefst onnatuurlijken, dood. Hij voelt zich aangetrokken tot het parfum van het ‘Jam foetet’. Het lijkt hem wel eene behoefte te zijn, zoo het niet is eene manie, of, slechter, een bijna-elegant literatuur-specialiteitje (bij Rodenbach weet men nooit recht wanneer het echte onecht wordt), zich vooral de anatomist te vertoonen van het verderf.
Ik wil niet hebben gezegd dat hij koketteert met het macabere: hij mist te zeer humor daarvoor. Hij geeft veel meer toe aan vrouwelijk-sentimenteelen zwijmel, aan een soort gefardeerde veegheid die hij zoowat overal ontdekt, of althans op alles stempelt als zijn eigen, zijn zelf-gesneden merk. Hij ziet den duim des doods gedrukt in het onschuldigste en zuiverste voorhoofd, en maakt daarmede een ziekelijken indruk die onmiddellijk verdacht aandoet, en wel meer bepaald in zijn eerste opstel met Hollandsch onderwerp: l'Ile de Walcheren.
Van de argelooze Zeeuwsche meisjes en vrouwen, die hem verleiden tot allerlei diepzinnigheden, levert Rodenbach ons een figuratiebeeld, zooals wij dat van zijne schrijversknapheid konden verwachten: hare kleederdracht, hare gelaatsuitdrukking, hare bloote armen, hij beschrijft ze met weelderig-Vlaamsche schilderachtigheid, al klinkt het wraakroependverdacht hem te hooren verklaren, dat zij bedoelde armen, gebruind door de zeelucht, dragen als de Bruid uit het Hoog- | |
| |
lied: ‘nigra sed formosa’, omdat men op het eiland Walcheren zoo bijzonder goed den Bijbel kent.
Maar dat is niet het meest belangwekkende in deze Zeeuwsche vrouwenbeschrijving. Georges Rodenbach had heel bijzonder hoofdhaar, geel en kroezelig haar, als van een uiterstblonden neger; hij hechtte daar een zeer groot belang aan; met het gevolg, dat hij, heel zijne letterkundige loopbaan door, als behekst is geweest door haar-verwikkelingen. Deze bezetenheid, die ziekelijk was, verre van ze te keer te gaan, heeft hij gekoesterd als een uitzonderlijk bezit: er zijn weinig boeken van hem zonder haar-geschiedenissen, en dat bewijst weer wat voor een afschuwelijk decadent hij was. Het is deze haar-monomanie, die hem ook hier verbluffende dingen in de pen geeft.
Wat Rodenbach verder over Walcheren zegt, is geschiedenis, en in die geschiedenis wil hij bijzonder goed thuis zijn, al heeft hij ze waarschijnlijk niet uit Hollandsche bronnen. Want Georges Rodenbach, volle neef van onzen Albrecht Rodenbach, laat vermoeden, dat hij het Nederlandsch maar heel gebrekkig kende. Zoo vertaalt hij ‘Veeregat’ (hij schrijft ‘Veeregaat’) door ‘Trou de verre’, hetgeen gewaagd is. Zijn historische kennis nu belet hem niet, bevreemdende constataties te doen, waar hij nog veel vreemdere verklaringen voor heeft.
Zoo Antwerpen en Rotterdam het op Vlissingen winnen, al zijn ze minder waardig (dixit Rodenbach), dan is het omdat de zee van Vlissingen niet meer houdt.
En aldus werden, in het jaar 1888, langs het kanaal van een ernstig blad als Le Figaro, de Franschen ingelicht over de oeconomische geschiedenis van Nederland. Er kan uit blijken, zonder verdere voorbeelden, hoe Rodenbach, al pakt hij
| |
| |
uit met historische belezenheid, Holland heeft bezien door den kijker van zijn bedorven literatuur. En men zal het evenzeer merken waar hij, in een ander opstel, vertelt van La Hollande, l'hiver.
In den winter van het jaar 1894 heeft Georges Rodenbach een nieuwen ontdekkingstocht naar Holland ondernomen. De fijne ziel van Rodenbach kwam langs lijnen van geleidelijkheid, tot de vaststelling, dat sommige landen eveneens slechts op sommige seizoenen van het jaar mogen gezien worden. Holland nu, dient men klaarblijkelijk alleen in den winter te bezoeken.
Rembrandt en Jacob Maris brengen er Rodenbach toe, even het gebied der Hollandsche kunstgeschiedenis te betreden. Hij leert ons - in 1894! - dat er drie Marissen zijn: hij heeft het met eigen oogen ontdekt op eene tentoonstelling in Den Haag. Er is ook een ‘aquafortiste de grand talent’, M. Zilken, die Hollandsche etsen maakt net als Whistler. Andere kunstenaars, die zich meer bepaald door hun land laten inspireeren, waren er in Holland, dat Rodenbach des winters bezocht, niet voorhanden. Althans, hij heeft ze blijkbaar niet ontmoet.
Hij is van indrukken verzadigd, hoe dan ook zeer blij, dezen tocht te hebben ondernomen. Want Holland moet hem prachtig ontvangen hebben, op eene wijze die dezen Franschen Belg bijzonder dankbaar heeft gestemd.
Men leert uit dit boek, hoe een Belg schrijft over een land dat aan het zijne grenst; over steden en landschappen die slechts enkele kilometers afliggen van zijne geboortestreek en die hij dan ook met minder oppervlakkigheid kon kennen en beschrijven. Zeker, hij doet het ten behoeve van Franschen, die geen groote reizigers zijn, die zich plegen
| |
| |
op te sluiten binnen de eigen landspalen, en daardoor wellicht met gretigheid van het eigenaardig-pittoreske genieten. De handige Rodenbach wist het, en hij is dan ook Holland gaan bekijken met de oogen van een Chinees, voor wien alles van de Wester-wereld nieuw en zoogoed als onbegrijpelijk zou zijn. Hij aarzelt zelfs niet, eventjes te jokken: het wil er bij mij niet in, dat in 1894 de Amsterdamsche vrouwen nog hoofdijzers droegen. En steeds dikt hij aan, vervormt hij, overdrijft hij de kleur. Vooral in zijn opstel over Walcheren waarin hij zich eene stelling te verdedigen geeft, doet hij het met een moedwil, die naar kwade trouw gaat gelijken. Het eiland laat hem een ‘doodsche indruk’ achter; nochtans was het ditmaal geen winter, als hij het zag. Verder geef ik gaarne toe, dat het hyper-gevoelige, het uiterstpersoonlijke van de impressie eene reisbeschrijving boeiend kan maken, en dat zelfs eene kleine onnauwkeurigheid door de vingers is te zien, als zij de lokale kleur verhoogen kan; Rodenbach had geen ongelijk, Holland te bezien met nieuwe oogen, te beschrijven op de eigen wijze.
Wat echter in zijne beide opstellen ergeren komt, is het valsch-naïeve, en anderdeels valsch-poëtische der indrukken. Rodenbach is niet kinderlijk, zijne bevindingen zijn niet argeloos. Hij is meer dan eens in Holland geweest en ik herhaal dan ook, dat hij het wel beter kon weten dan hij het voorstelt. Maar er is bij hem de opzettelijkheid, de overalaanwezige opzettelijkheid, de dingen toch vooral anders voor te dragen dan zij in werkelijkheid bestaan, en gelijk ook hij ze in de werkelijkheid heeft gezien, of haar kunnen zien, indien hij zijne zintuigen niet zoo ongehoord strak had opgespannen, om toch niet te worden of te zijn als iedereen. Zijne eigenaardigheid is niet, het vertoonen van de eigen
| |
| |
geaardheid (hetgeen eene literaire deugd zou zijn), maar bestaat hierin, dat hij die eigen geaardheid transponeert tot bij het vervalschen ervan. Hij lijdt onder eene mythomanie, die hij zich-zelf heeft geschapen, en die hij nu aldoor met de vreemdste middeltjes dient aan te hitsen, wil ze blijven bestaan: prikkels tegen het gevaar der oprechtheid, waar Rodenbach een heel bijzonderen hekel aan blijkt te hebben. Hij wil nu eenmaal niet zien, niet gevoelen, niet denken en vooral niet spreken als iedereen. Wat veel erger is: hij wil zich-zelf begoochelen en beliegen. Het kan wel niet anders, of ook hem zal Holland aandoen naar eene gemakkelijke conventie; men moet een land door en door kennen om het anders te zien dan op de prentbriefkaarten. Dat conventioneele komt er bij Rodenbach steeds door. Hij weet het, en dàt is het juist wat hem verveelt. Doch, inplaats van het te keer te gaan met meerdere studie, verkiest hij, het tegendeel te zeggen van hetgeen hij heeft ondervonden of, waar dit niet gaat, de indrukken te omkleeden met de vreemdste spitsvondigheid, - hetgeen de ‘oorspronkelijkheid’ waarborgt. Daartoe kunnen de oude en probate motieven prachtig dienen. De doodsidee; het motief van het Haar, het Haar-dat-men-niet-ziet, het Haar-dat-u-behekst, ditmaal het Haar-dat-ruift: welke unieke aanleiding om de dames der laatste decenniën van de negentiende eeuw aan het dwepen meê te krijgen, de decadente Rodenbach zou dat nooit vergeten, zelfs niet waar hij schreef voor de krant. Maar hoe voelen wij, die toch wat gezonder zijn geworden, al het gemaakte daarvan!
Holland is er het slachtoffer van geweest.
Maar het moge zich troosten: in dit boek Evocations is Vlaanderen, waar Rodenbach een tijdlang zijn roem aan dankte,
| |
| |
een roem die op het superficiëel-exotische berust, waar Frankrijk zoo gretig op teren blijft, er niet beter aan toe. Gelukkig dat wij in het geval Rodenbach klaar hebben leeren zien.
N.R.C., 6 Juli 1924. |
|