| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XVIII
Brussel, 26 October.
Vier tentoonstellingen eischen tegenwoordig te Brussel de aandacht. Van twee ten minste is die eisch eene aanmatiging: het ‘Salon de la Société royale des aquarellistes’, acht en vijftigste in het jaarlijksch getal, zoogoed als het ‘Salon d'Automne’ dat niet genummerd is, misschien wel om zijn leeftijd te verbergen, zijn stichtende voorbeelden van wat het beteekent, jong te willen blijven: eene koketterie die zich in de middelen vergist en jeugd zoekt in het leelijkste maquillage. Toch zijn beide tentoonstellingen leerrijk. Zij leeren namelijk wat bij de ouderen aan jeugd geduld wordt, en anderdeels hoe oudgeboren sommige jeugd is. In België als elders stelt men het verschijnsel vast, dat opduikt bij elke periode van kunstvernieuwing: er ontstaat eene jeugd-bij-berekening. Zij bestaat uit heden die doorgaans jonger zijn dan de echte en toonaangevende jongeren, die van deze laatsten de beste hoedanigheden weten over te nemen - een soort zakkenrollerij, - om bij het publiek ermeê uit te pakken als met eigen plunje, doch die eigenlijk oud zijn als de straat, vroeg-oud als verrimpelde zuigelingen, die te kort hebben, en die dan ook in het huishouden der kunst-van-eergisteren opgenomen worden als troetelkinderen. Beziet men ze goed, dan ziet men heel duidelijk dat zij, niettegenstaande het eerste uitzicht, bij hunne pleegouders achter staan, zoo wat gezondheid (men noemt dat temperament, geloof ik), als werkelijke kunde betreft. Zij bezitten in hoofdzaak handigheid, de handigheid van
| |
| |
apen en dwergen, eene handigheid zonder geest, zonder inhoud. Zij hebben nooit minachting gekend, en zijn buiten de liefde gesloten: het is wellicht de oorzaak van hun sukses.
Naast de waterververs en de schilders van het welgenaamde najaarssalon, zijn daar in een derde tentoonstelling de meesters die Georges Giroux voor een openingstentoonstelling wist te vereenigen. Deze expositie doet een beroep op den zin voor eclectisme, die in dezen tijd eene zeldzaamheid, want eene moreele moeilijkheid is. Het is immers tegenwoordig heel lastig, niet partijdig te zijn, want partijdigheid houdt thans een aesthetische rem in zich. De kunstrevolutie gaat ontzettend vlug. Hoe lang heeft het futurisme het uitgehouden? Geen tien jaar. En het cubisme? Eigenlijk geen vijf. Tegenwoordig komt er weliswaar rust, eenvoudig omdat daar weer, vooral in Frankrijk, een aantal schilders zijn die er niet buiten kunnen, eenvoudig schilders te wezen. Maar zij hebben uit de voorafgaande theorieën formules overgehouden, aan welke zij leven schenken, en weleens overdadig leven door het feit van hun schilder zijn. Zij overtuigen, want zij boeien door hunne technische begaafdheid. Daardoor geven zij levend en blijvend aanschijn aan nieuwe vormgeving, waarvan men alleen vreezen moet dat zij een nieuw academisme eene werkelijkheid maken. Maar daartegenover hebben wij den tijd van wachten. - Het herkauwen nu van dat getaste, dat bezonkene, dat van opzet natuur-gewordene nieuwe, leidt gemakkelijk van het oude af, al is dat oude pas van gisteren of althans van de eigene jeugd. Het is den mensch natuurlijk, in de toekomst te leven, als hij niet bij eigen-aard tot de klasse der koraalboomen be- | |
| |
hoort, die door de artiesten genoemd wordt de klasse der bourgeois. Ook in die toekomst zoekt hij wel een houvast, maar dat houvast ziet er anders uit dan in het verleden en zelfs dan in het eigen verleden. Het heeft voor natuurlijk gevolg, dat men op dat verleden neer ziet, zooniet met minachting, toch wel met een zekeren wrevel die eigenlijk beteekent heel veel liefde, zij het dan misschien slecht-geplaatste liefde. - Dat men zich in deze heel gemakkelijk vergist,
bewijst de tentoonstelling bij Giroux. Het is eene zeer degelijke tentoonstelling van werken, die de geschiedenis der Belgische kunst van de vijf en twintig laatste jaren op zeer bevredigende wijze illustreert.
Blijft dan de laatste der vier Brusselsche exposities, die in feite de eerste is. Zij vertoont zes en vijftig doeken van Léon Spilliaert, en het is de bestuurder van Le Centaure, die ze te bemachtigen wist. ‘Le Centaure’ treedt met deze expositie het tweede jaar in van zijn bestaan. De zalen van deze kunstzaak zijn gebleven wat zij waren: wat al te stemmig-grauw. Ik heb er mij nooit goed thuis kunnen voelen, niet omdat ze te eng zijn, maar als het ware te afgetrokken. Het is er deftig, dus niet intiem genoeg. Er ontbreekt beminnelijkheid, en tevens atmospheer. Het belet niet, dat hier uitnemend werk wordt verricht. De poging van wijlen ‘Sélection’ wordt er beredeneerd en met uitnemende kieskeurigheid en een kundig schiftingsvermogen voortgezet. Dit jaar zullen wij hebben de jonge Fransche meesters, die heeten Ch. Dufresne, R. De Waroquier, Raoul Dufy; Foesjita belooft tegen Mei een nieuwe inzending; de Gentenaars gaan triumpheeren met V. Lorein, H. Daeye, J. Verdegem en G. Van de Woestijne;
| |
| |
er zullen vier tentoonstellingen zijn van de allerjongsten, die zich noemen, niet zonder fierheid en met een schoon betrouwen: ‘Ceux de demain’. En dan zijn daar nog kunstenaars als Paerels, als J. Albert, als Claes-Thobois, die steeds te boeien weten. Dit tweede jaar van ‘Le Centaure’ belooft dus een prikkelende verscheidenheid, die berust op degelijke namen. Intusschen brengt deze kunstzaak, die voorloopig aandoet alsof ze geen zaak zou zijn (weldadige indruk!), een eerste tentoonstelling, gewijd aan Spilliaert.
Léon Spilliaert is een Oostendenaar, en zijn vader een kapper. Die kapper houdt niet van schilderijen, hetgeen bewijst, dat tegen alle gewoonte in, Spilliaert in zijne roeping gedwarsboomd werd. Er is niets dat een Belg doorgaans meer als een goddelijke genade beschouwt, dan een zoon te hebben, die schilder wil worden: vader Spilliaert is in deze geen echte Belg geweest. Hij gaf zich-zelf als reden op, dat zijn zoon een groote begaafdheid toonde voor het snijden van haar en het friseeren van snorren, hoedanigheden, die wijzen op zin voor evenredigheid. Ik moet zeggen, dat die zoon deze hoedanigheden nooit heeft verloochend: hij is inderdaad symmetrisch; zijn teekenen is rechtlijnig als een ordentelijke scheiding; heel zijn aesthetiek is overwogen als het verfraaien van een menschehoofd, voor zoover dit afhangt van het haar.
Maar ik wil niet schertsen, hoe Spilliaert er ook aanleiding toe geve; want hij is, met al zijne geometrische hoedanigheden, die van hem, die er niet van weten wil, een cubist maken ‘avant la lettre’, een schilder dien men niet onopgemerkt voorbijgaat. Hij is immers een geboren kunstenaar, en de eerste die dat geraden heeft, was
| |
| |
niemand minder dan Emile Verhaeren. Tien, twaalf jaar geleden kwam Spilliaert voor het eerst op het tooneel der kunst - ik meen op eene tentoonstelling der toenmalige ‘Indépendants’ - met schilderijen die verbluften. Het waren gestoffeerde zeegezichten. De zee nu heeft een decadent dichter ‘la grande horizontale’ genoemd, hetgeen aanleiding gaf tot gemakkelijke woordspelingen. Spilliaert nu toonde zich, met zijn uitdrukkelijk realisme, in hoofdzaak horizontaal. Hij was in de eerste plaats de man van de zuiver-rechte lijn: zijne eerste eigenaardigheid is eene eenigszins cerebrale, want synthetische oprechtheid. Die oprechtheid strekte zich te dien tijde niet uit tot de kleur. Ook hierin was een groote zin voor synthese: Spilliaert houdt niet van het wemelend schilderen der impressionisten, - misschien wel eene onmacht. Hij sloot schakeering uit voor effen en vlakke toonen, scherp omlijnd: het wil niet zeggen dat hij het anders had gekund. Zijne kleur was trouwens niet die van een schoon colorist: zij was opzettelijk, want zij herleidde tot een abstrakten grondtoon; zij was tevens leelijk, want van eene austeriteit, die buiten beminnelijkheid stond. Met deze strenge middelen bereikte echter Spilliaert eene soort opdringende tragiek. Het opzettelijke van deze koppige kunst riep niet alleen de aandacht op zich: zij imponeerde eerbied. Zij verried een zoo goed als ascetischen aanleg; er was niet veel vreugde bij Spilliaert: er was vooral overlegdheid en begrip. Het was - een zeldzaamheid in dit blij schildersland - iets meer zelfs dan bedachtzaamheid: er was gedachte.
Er was iets meer dan gedachte, die in kunst verfoeilijk kan zijn: er was fantazie. Het bleek later, na de
| |
| |
eerste openbaringen. Spilliaert is een nogal vreemd fantast. Lyrisch is hij alles behalve. Zijne schilderijen zingen nooit. Er is iets didactisch in hem: hij wil, ook in zijne grillen, overtuigen. Zijne fantazie staat nimmer buiten wat de schilders compositie noemen. Het natuurlijk-spontane ervan komt nooit tot rechtstreeksche uitdrukking: zij wordt gefiltreerd door overwogenheid. Meestal doen de schilderijen van Spilliaert, zelfs de vreemdste, aan als tot het uiterste bedacht. Hij zet zich nooit voor zijn ezel zonder te weten wat hij wil. Zoo hij geene mathematische overtuigingen in formules bewijzen wil, dan laat hij in geen geval zijne luimen over aan het dyonisische der improvisatie.
Dit blijkt weêr uit de tentoonstelling die hij heeft in ‘Le Centaure’. Er is veel speelsch bij hem: het gehoorzaamt aan een voorop-gezetten regel. Het ingenium neemt den weg van de aangenomen norma. Spilliaert wordt ontegensprekelijk beter en beter; hij heeft de eigen meesterschap veroverd; maar de strakheid die den grond uitmaakt van zijne persoonlijkheid wordt meer en meer duidelijk; aan indrukken geeft hij minder en minder toe, althans wat de uitdrukking ervan betreft; zijne techniek kent geene toegevingen; hij schildert veel beter dan hij ooit heeft gedaan: hij straft zijne virtuositeit met de roeden van een meesterlijke tucht. Als voorbeeld hiervan kan gelden het portret dat hij heeft gemaakt van zijn stadgenoot, den kunstschilder Constant Permeke, die voor u geen onbekende is. Hij heeft Permeke heel goed en juist gezien. Hij heeft zijn karakter gevat, - hetgeen nu juist niet moeilijk is, want Permeke is niet onbegrijpelijk. Doch de zeer intelligente Spilliaert heeft hem doorgrond,
| |
| |
zooals weinigen dat zouden hebben vermoogd. Psychologisch is zijn portret dan ook uitnemend, overtuigend, en zelfs persoonlijk; sommige physionomische bijzonderheden zijn treffend als eene openbaring. Maar dat portret is leelijk van kleur, omdat die kleur synthetisch wil zijn. De teekening ervan is dor om dezelfde reden. Dat portret is zeer levend: men kan het niet tegenspreken. Maar het is het meer om den inhoud dan om de uitbeelding. Men moet een poging doen, en eene ernstige, om het naar waarde te schatten: het spreekt niet onmiddellijk aan. De opzettelijkheid van Spilliaert doet rechtstreeks aan, en is welsprekend. Maar zij is wat men noemt literair, want zijne middelen zijn niet deze van een rasschilder. Zijne hoedanigheden zijn meer van een houtsnijder dan van iemand die den wellust kent, met verf te werken.
Zijne bloemstukken zijn in deze veel merkwaardiger. Niet alleen zijn ze meer ‘geschilderd’: zij bieden iets nieuws, zelfs in de kunst van Spilliaert wien het niet ontbreekt aan steeds herhaalde vondsten. Ditmaal heeft hij de voorgestelde bloemen - rozen, tulpen, margerieten - in waarlijk zeer intieme overeenstemming gebracht met het landschap dat er den achtergrond van uitmaakt. Maar, daargelaten dat die achtergrond weer zeer synthetischsymbolisch, en - om het pejoratieve woord te gebruiken - in hoofdzaak decoratief behandeld is, terwijl de bloemen doorgaans voortreffelijk schilderwerk zijn (de purperen rozen laat ik er buiten), is hier weer een opzet die, hoe gevoelig ook, onmiskenbaar is. Deze schilderijen zijn treffend: het cerebrale ervan valt niet te loochenen, en het is geen wonder dat het velen ontstemt.
Ons, intusschen, ontstemt het maar half. In dit land
| |
| |
van schilders, die niet anders bezitten dan gescherpte zintuigen en eene grandioze handigheid, kunnen wij het wel lijden dat iemand opstaat, die getuigenis aflegt van geoefende intellectualiteit. Maar, Vlamingen als wij zijn, staat het ons niet tegen dat hij naïef en weelderig schilderen gaat. Spilliaert is op den goeden weg: wij hopen dat hij hem niet verlaat.
N.R.C., 28 October 1922.
|
|