| |
| |
| |
Moderne kunst
Brussel, 13 October.
Verleden Zaterdag sloot de kunst-shop Sélection te Brussel zijne deuren op eene tentoonstelling van, in hoofdzaak Fransche, cubisten, om ze onmiddellijk weer te openen op eene expositie van den geometrischen Spilliaert. Des anderen daags en den daarop volgenden Maandag had te Antwerpen een Congres van Moderne Kunst plaats, dat ik bijwoonde met wel tweehonderd-vijftig geestdriftige jongeren en zelfs ouderen. In datzelfde Antwerpen is tegenwoordig eene tentoonstelling open van den expressionist Paul Joostens. En dat alles hangt samen met de zeer vooruitstrevende concerten, die te Brussel door zelfs de venerabeloude vereeniging der ‘Concerts populaires’ voor den winter worden beloofd; met de rondreizende shows, die Sélection, boven-genoemd en hier reeds besproken, met zeer nieuw werk onderneemt; met het tijdschrift Ruimte dat, naar het voorbeeld van de Duitsche periodieken ‘Der Sturm’ en ‘Die Aktion’ en onder bedrieglijk-gelijke gedaante, de allerjongste kunstgedachten en -vormen met onmiskenbare overtuigingskracht propageert; met het kunstbulletijn dat de hier ten derde male genoemde Sélection uitgeeft; met de vernieuwing die schilders als een Gustave de Smet en dichters als een Karel van den Oever met willekeur ondergaan, die anders een zalig far-niente konden genieten op de vroeger-geplukte lauweren.
Dit is eene vlugge opsomming van een haastig journalist. Ik zou er, als meest-ernstig verschijnsel en misschien als belangwekkendst symptoom, in aansluiting bij
| |
| |
het reeds-voldongen vernieuwingsproces van bekende kunstenaars, de angstige aarzeling aan toe kunnen voegen, die ik heb bespeurd bij de meeste artisten van dit land, die het verlammende vijftigste jaar nog niet hebben bereikt. Ik heb dezer dagen grijsaards ontmoet, die de zeventig hebben overschreden; velen van hen zijn met glorie overladen; zij gaan er niet zoozeer onder gebukt dan dat zij hunne blikken niet zouden kunnen heffen naar de stalen van jongste kunstproductie, en in die blikken heb ik ten minste evenveel weemoed als ironie gezien. Een vier-en-zeventig-jarig dichter van verzen die, beminnelijk als die van eene Virginie Loveling of van een Frans de Cort of van een Jan-Michiel Dautzenberg, reeds voor dertig jaar den smaak hadden van verrimpelde winterappelkens - deze dichter vertrouwde mij gisteren toe: ‘Ik heb een nieuw bundeltje klaar; zonder dat ik het wist, zijn die verzen heel modern geworden; nochtans, geloof mij, heb ik erin aan niets toegegeven dan aan innig-eigen drang’. Hij voegde er oolijk aan toe: ‘De Van Nu en Straksers zullen er een punt aan kunnen zuigen’.
Hiermede wil ik nog niet hebben gezegd, dat wij voor eene afdoende, eene beslissende overwinning staan. Maar - der verklaring van Taine, als zou de kunstenaar de vertolker van zijn tijd zijn, stelde Zondag de voorzitter van het Modern Kunstcongres, de bekende criticus Jozef Muls, de meening tegenover, dat de echte kunstenaar zijn tijd steeds vooruit is; waarmede hij zegde, wat reeds Jean Cocteau, als ik mij niet vergis, had uitgedrukt in het beeld, als zou de artist in een automobiel rijden, terwijl de goed-gemeente volgt in een gemoedelijk omnibusje.... Doch, is ook hierin reeds geen verandering gekomen?
| |
| |
Iemand die, als ik, niet zoo heel jong meer is, al moet hij zich, goddank, nog heelemaal geen moeite geven om jong te voelen (ik zeg niet: om zich-zelf jong te voelen), kan buiten de vaststelling niet, vooral sedert het einde van den oorlog: wij leven, in zake kunstwaardeering, heel wat vlugger dan vroeger. Ik heb, een kleine dertig jaar geleden, de ontluiking bijgewoond van wat smalend ‘de blauwe school’ werd genoemd, en die de opkomst beteekende van het impressionisme-naar-Fransch-voorbeeld. Welnu, het heeft wel vijftien jaar geduurd voor de blauwe school, die zich nochtans tot niet veel meer dan tot het bloote zintuig, tot het onbevangen netvlies van het oog richtte, bij een publiek ingang vond, dat anders meer dan welk ander publiek in Europa, voor zintuigelijke genieting een bijzondere voorliefde heeft, en eene beroemde ervaring. De strijd van die toenmalige nieuw-lichters heeft Camille Lemonnier geschetst in zijn boek over Emile Claus: van Emile Claus-zelf heb ik meer dan eens gehoord wat de overwinning hem aan taaiheid heeft gekost.
En thans?
De nieuwere kunst, zelfs de Vlaamsche, is, veel meer dan die van impressionisten en neo-impressionistische, cerebraal. Zij berust op zijn minst op keus; zij geeft zich in de eerste plaats bezonnenheid tot grondslag. In moedwillige tegenstelling met wat bij oudere kunstperiodes gebeurde - enkele stoute en zeer bewuste uitzonderingen, als een Leonardo of een Mallarmé daargelaten, - gaat zij uit van vooropgezette, soms niet te controleeren theorie, zoodat zij naast zuivere mathesis is te stellen, en de emotie die zij bedoelt te verwekken van mathematische orde is, de emotie waar Henri Poincaré het ergens over
| |
| |
heeft. Er is meer, minder dan ooit kan van één gezamelijke aesthetiek worden gesproken. De aesthetiek der muziek ligt van die der schilderkunst en van die der poëzie gescheiden, terwijl tevens kan opgemerkt dat de modernen nu reeds in zeer scherp-omschreven scholen zijn te verdeelen. De futuristen, die de schilderkunst on-plastisch hebben gemaakt en ze derhalve buiten de plastiek stellen - hierin onbewust voorafgegaan door de impressionisten - zijn de tegenvoeters van de cubisten die, in hunne massa-uitdrukking, juist de plastieke kracht zoeken te verhoogen. Terwijl de volgelingen van Debussy - zij behooren trouwens reeds tot een ouderen tijd - het houden bij weergave van klankimpressie, zijn daar een aantal jongere musici die het houden bij zuivere, meer mathematische, muziek en niets bedoelen dan het materiaal van hunne kunst te verruimen. Wat de nieuwere poëzie betreft: vooralsnog heet zij chaos, is - wat men ook bewere - meer dan ooit in haar wezen individualistisch, minder dan ooit algemeen of zelfs maar los uit de oude vormen (zij heeft het vrije vers waarlijk niet uitgevonden), maar zij wordt gedreven door een wil die in zijne schijnbare eenheid, fataal uitloopen moet in goed-afgeteekende richtingen, met algemeene bedoelingen. De moderne kunst, al ziet zij van vrijheid af, al wil ze van ‘l'art en liberté’ noch in moreel noch in aesthetisch opzicht weten, is in al hare uitingen nog niet tot zuivere uiting gekomen; zij wijst echter op al die leidende uitingen, en zij zijn zoowaar talrijk. Waaruit kan besloten dat zij veel minder dan de vorige bevattelijk kan worden genoemd, en onmiddellijk genietbaar.
Welnu....
| |
| |
Welnu, het is nauwelijks een tiental, twaalftal jaar geleden dat de eerste opstandingen - futuristen en cubisten - hunne revolutionaire vlag hebben opgestoken. Van die tien-twaalf jaar zijn de vijf oorlogsjaren af te houden, onder dewelke wij niets kregen te zien. Het publiek heeft, (men kan voor de meerderheid ervan zeggen dat dit eerst in de laatste twee jaar is gebeurd) het publiek heeft zich ineens geplaatst gezien voor praestaties die alle vroegere begrippen over kunst omvergooien; een schilderij, dat niet langer bedoelt plastiek te wezen, gaat weer eischen dat men naar ‘het onderwerp’ gaat vragen, hetgeen men bij de impressionisten had afgeleerd; terwijl het ‘onderwerp’, dat een tijdlang in de muziek als eerste aanleiding had gegolden, weer uit de muziek verdwijnt om plaats te ruimen voor klankphysiologie. En dat publiek.... dat publiek waardeert, in vollen ernst, en groote toewijding.
Snobisme, zullen velen zeggen. En ik geef toe dat er wel een deel snobisme ligt in soms overdreven bewondering. Nochtans weet ik bij ervaring dat, zoo de jongeren, de uiterst-revolutionaire jongeren, niet meer op sarcasme worden onthaald, dit volstrekt niet hoeft toegeschreven aan.... verbijstering. Het publiek leert met vlijt hunne namen onthouden, en een bewijs dat dit niet aan mode alleen is toe te schrijven vind ik in dit feit: het geeft er blijk van, het publiek, het betere uit het mindere, het echte uit het nagevolgde te kunnen onderscheiden. Op het congres van Zondag heb ik vreemde verschijningen gezien: daarmede bedoel ik niet de jongere artisten en hunne meisjes (van ‘muzen’ spreekt men thans niet meer), maar opzieners van het teekenonderricht in de volksschool,
| |
| |
menschen die het plegen te houden met het secuur-gevestigde, en hier nochtans heen waren gekomen om gretig te leeren wat dat jongere was, wat die vernieuwing bedoelde. En zie, dat vind ik kenschetsend; de omnibus haalt de auto in...
We staan voor nieuwe tijden: het publiek weet het en ook dat ze onafwendbaar zijn, en dat het dringt er zich op aan te passen. De meest weerbarstigen onder dat publiek zijn voorloopig de kunstcritici: zij verdedigen hun criterium, dat ze zoo lang en zoo trouw heeft gediend. Maar in België zijn critici doorgaans van weinig tel. Terwijl de Belg in deze meer dan immer blijk geeft van zijn groot en gezond verwerkingsvermogen.
De jongere schilders trouwens ook. En ook de jongere literatoren. Zooals bleek uit het congres, waar ik het in een volgenden brief over hebben zal.
N.R.C., 19 October 1920.
| |
II
Brussel, 15 October.
Verwerking, zei ik, zoo bij publiek als bij kunstenaars, verwerking als nationale eigenschap; eigenschap van een grensvolk, van een tweede-handsch, zooniet tweederangsvolk; bewijs meer van levenswil dan van scheppingsdrang, die ons thans, bij het herstel uit de oorlogskwalen,
| |
| |
de bewondering der wereld bezorgt, al begrijpen wij die bewondering nauwelijks.
Intusschen is dat verwerkingsvermogen, hetwelk trouwens nooit knutselen wordt en wijst op eene zeer eigen-aardige chemie, een zeer rijke reactiebodem, op dit oogenblik meer dan op welk ander opmerkelijk en overtuigend, en niet alleen in den heropbouw onzer oeconomische bestanddeelen, maar ook in de kunst, en wel in de onverbiddelijkst-nieuwe.
Het is feitelijk een paar jaar voor den oorlog begonnen, toen de futuristen hier schandaal verwekten (hoever hebben wij dat achter den rug!) maar ook onmiddellijk volgelingen vonden.... die niet aarzelden, geboren-sensueelen als ze waren, van de theorie te laten vervallen wat hunne zinnelijkheid niet onmiddellijk aansprak.... Onder den oorlog werd het anders; in dit klein land teekenden zich twee richtingen af: eene Brusselsche en eene Antwerpsche; de Brusselaars bleven hangen aan de post-impressionisten uit Frankrijk, gaven blijk van hunne zintuiglijkheid in gloeiende kleur en in breed-opgezetten vorm; terwijl de Antwerpenaars, langs Duitschen invloed om, zich wendden tot de cerebrale cubisten, na een omweg langs het expressionisme. Baanbrekers waren twee talentvolle jongeren, de gebroeders Jespers, de eene beeldhouwer met een machtig massagevoel, wien men kon verwijten zijn verwijlen bij een Rik Wouters; de andere lyrisch schilder, heel echt en heel gevoelig schilder, die nog zoo heel ver van Kandinsky of zelfs van Cézanne niet afstond.
Ik zei u in mijn vorigen brief dat wij er blijk van afleggen, buitengewoon vlug te leven: de namen der gebroeders Jespers werden voor het eerst met waardeering
| |
| |
in 1917 of '18 uitgesproken; thans beleeft men dat zij bij de jongsten voor iets als oudelui en reactionairen doorgaan. Ik weet wel, daar is een Paul Joostens die hun naast staat, eene onmiskenbare schildersnatuur bezit, zin heeft voor beweging, ook oningewijden door zijn werk weet te boeien. Maar daarnaast het bent der twintigjarigen die ervan hebben afgezien hunne doekjes te onderteekenen om er vooral het monumenteele karakter niet aan te ontnemen; die niets verafschuwen als kunstenaarsroes; die geen haaltje neerzetten zonder tusschenkomst van hunne theorethiseerende rede, en... niettemin blijven zij de quintessentieele cerebralen, echt-Vlaamsche schilders die, als zij zullen hebben ingezien dat zij toch maar povere philosophen zijn - begin der wijsheid! - ons misschien een echt-Vlaamsch cubisme schenken, gelijk Claus ons, na lange studie van Claude Monet, een echt-Vlaamsch impressionisme schonk. Wij zijn immers verwerkers....
Intusschen blijven zij de dragers van het zuiverste inzicht, en dat bewees hun congres van 10-11 October. Een congres van uiterst-jongeren als van uiterste jongeren; waarvan het den oudere echter niet passen zou, met ironie te spreken. Die oudere, behalve dat ook hij is jong geweest, behoort tot eene generatie die wel blijk heeft gegeven van een sterk en vooral vrij intellect, maar toch in zinnelijkheid één der machtigste factoren der kunst heeft leeren kennen; hij is opgegroeid naast het impressionisme en heeft derhalve, bij dien groei, geleerd dat dit impressionisme toch ook eene zekere mate van algemeene menschelijkheid bevatten kan; hij blijft de meening toegedaan, dat men bedoelde algemeene menschelijkheid het best, het zuiverst, het overtuigendst terug- | |
| |
vindt in het individu, als dit individu tegenover zichzelf maar streng genoeg is (waar zelfs eenige toegeving hem nog niet noodzakelijk eene vermindering voorkomt), om het even: die oudere kan aannemen dat de kunst van morgen hiëroglyphisch zal zijn; dat zij aan zintuigelijke waarneming slechts goedgekozen bestanddeelen zal ontleenen om, op afgetrokken, zuiver-verstandelijke wijze, den volke eerder begrippen dan gevoelens mede te deelen. Intusschen stelt hij vast, die oudere, dat het onderwerp, moeitevol uit dergelijke bestanddeelen opgebouwd, het onderwerp dat er wezen moet wil er kunstwerk zijn, vooralsnog tamelijk banaal is, en geenszins los van dagelijksche contingentie: de jongeren zijn nog niet aan het symbool toe, dat doel moet zijn van alle echte monumenteele kunst; bij hen is het onderwerp nog steeds voorwendsel tot uitdrukken van massa en voluum. Maar de oudere verleent crediet. En hij meent dan ook met den heer Jozef Peeters, die het op het congres had over ‘Plastiek’, dat eene nieuwe waardebepaling der kunst, bij eene gezonde primitiviteit (geen individualistisch begrip? Adam was anders toch nogal alléén), rekenschap
heeft te houden met wijsbegeerte en wetenschap; dat de toeschouwer de cosmische en mathematische grondslagen der vernieuwing niet mag onderschatten; dat hij oog moet hebben voor de zuiverheid der middelen als een noodzakelijk factor. De oudere weet heel goed dat hij ook tegenover elke andere, oudere uiting van groote kunst de houding heeft aan te nemen die hier wordt gevergd tegenover moderne kunst. Eén ding ergert hem maar: zijn goede wil, bij het aanwenden van al die waardeeringsmiddelen, stuit wel eens af op negatieve reactie. Maar het is goed mogelijk dat zulks alleen aan
| |
| |
hem, geenszins aan het kunstwerk ligt....
Hiermede sta ik met beide voeten op het terrein van het Congres. Moet dit echter een verslag worden, waar ik vooral bedoelde u iets mede te deelen over een breed verschijnsel waar dit congres niet dan als een gecristalliseerde uiting van is?
Eene uiting trouwens, die wel eenigszins eenheid miste, Eigenlijk stonden wij hier voor drie groepen menschen, die alleen door dat ééne begrip zijn te vereenigen: het moderne. De eerste groep is die der bouwmeesters, der plastici, der kunstnijveren. En waar de heer Huib Hoste in eene zeer uitvoerige en zeer merkwaardige rede het heeft over Samenleving en Bouwkunst; waar de heer Louis van der Swaelmen onderhoudend en aan de hand van de geschiedenis ons mededeelt hoe het moderne woningskompleks ontstond; waar voornoemde heer Peeters ons de moderne schilderkunst aan de hand van scherp-bijzondere voorbeelden demonstreert; waar de heer Leonard op zeer verstandige wijze zeer logische ideeën ontwikkelt over nijverheidskunst, dan hebben zij allen den mond, of althans het hoofd vol van het begrip: Bezonnenheid. - Noord-Nederland bezit thans eene gansche pleïade van kunsttheoretici, die bij de Vlaamsche jongeren niet onbekend zijn. Ik vermoed heel sterk dat deze bezonnenheid een importartikel is. Daarom wordt het nog geenszins verdacht, en ik zal maar ronduit verklaren dat ik niet weet wat op dit oogenblik tegen de meening van de heeren Hoste, Van der Swaelmen en Leonard kan worden ingebracht. (Voorloopig reserveer ik de heer Peeters; doch: wij leven vlug). Deze echt-moderne kunstenaars bekleeden een verwonnen standpunt, althans bij menschen die van hun tijd weten te zijn. En voor deze
| |
| |
bouwmeesters is het alleen spijtig, in dit land waar thans zooveel dient gebouwd, dat zoovele landgenooten aan het verleden blijven hangen....
Tegenover de ‘bezonnenen’ van het congres stonden de ‘onderbewusten’ en die aanklevers van prof. Freud, deze psychoanalysten brachten hier misschien het meest-nieuwe, het meest-belangwekkende meê, en voor de cerebrale plastici heel wat waar zij met profijt kunnen over nadenken. De heer Craeybeek had het over ‘psychoanalyse als hulpwetenschap van het aesthetisch onderzoek’: weer een verwonnen standpunt voor iemand die met de Freudsche methode bekend is, maar dat wel zal bestreden worden door de ‘bezonnenen’, waar het de stelling verdedigt, dat de kunst slechts spiegel van droomen is. Daarnaast sprak de heer M. de Meijer over de studie van het populaire in verband met kunst en letterkunde. De heer De Meijer is de vader van een soort subjectieve folklore: hij bestudeert het volksverhaal, b.v., niet om zich zelf, maar bij den verteller ervan. Dat geeft, voor het probleem der inspiratie, heel wat nieuwe lijnen aan, en maakt een werkmethode uit waar het gaat om literaire studie.
Van literaire studie kwam de heer De Bock blijk geven met zijne lezing over ‘Het Jonge Vlaanderen en de Letterkunde’: met den heer Lodewijk Ontrop maakt de heer de Bock de derde groep uit van dit congres, die ik zal noemen de eclectische. Noch De Bock, noch Ontrop - die ons een aardig concertje liet genieten, waarbij men de vaardigheid bewonderen kon van den pianist Van Bulck - nemen positie; zij demonstreeren, zonder meer. Van al de sprekers zijn zij de eenigen, die buiten eigen theorie staan. Zij zijn, voorloopig, wijzen....
| |
| |
En ziedaar wat ik u over dit congres wenschte te vertellen, als brandpunt van wat thans in België, en hoofdzakelijk in Vlaanderen, aan modernste kunst leeft. Ongetwijfeld vind ik binnenkort gelegenheid, het met verdere nota's aan te vullen: het onderwerp is te boeiend dan dat ik het nalaten zou.
N.R.C., 20 October 1920.
|
|