| |
| |
| |
Naar Holland
Brussel, 2 September.
Vanochtend, half-vijf. In de geluidlooze, als doove, gevoellooze atmospheer, onder de melk-witte lucht, die, nauw aan het opklaren, roerloos is; in het broeien der nachtwarmte, waar het wekkende ochtendkoeltje nog niet in ontwaakt, sta ik op straat reeds, uit de geniepige huisschemering, die als medeplichtig is aan mijne ongewone vroegtijdigheid, waar ieder nog rustig en voor uren slaapt.
En ik zou me-zelf over me-zelf verbazen: als ik om vier op en wakker wil zijn, dan begin ik daarmee, doorgaans, van den vorigen avond af. Ditmaal echter is er opzet geweest; gisteren ben ik vroeg gaan slapen om tijdig op post te zijn: meer dan zevenhonderd-vijftig Belgische kindertjes zouden immers vanochtend halfzes naar Holland vertrekken, en, niet zonder eenige jaloerschheid, wilde ik daarbij aanwezig zijn; als het ware iets van mij, weze het maar een dankbaar herdenken, meegeven. En dan, ik heb den nood van dichtbij gezien, die tot deze vacantiereis, tot een verblijf in weldadig Holland aanleiding gaf; als elke Belg die wat verder ziet dan zijn egoïstische neus lang is - en zoo zullen er wel niet veel meer zijn -, had ook ik mij het lot van ons volk binnen de, helaas geringe, mate van mijn kunnen aangetrokken, en daarbij gezien wat een weldaad het kon worden voor onze kinderen, voor de toekomst van ons ras, eenige weken in zuivere lucht, met voldoende voeding, door te brengen. En ook dat was aanleiding,
| |
| |
dat ik vroeg op zou staan: ik wilde de kinderen uitgeleide doen, al was het niet verder dan tot aan het station, hun vaarwel zeggen met de hartelijke hoop dat ze in het vriendelijke buitenland, het buitenland-van-vrienden, gezondheid en sterkte mochten vinden.
Gij stelt u voor, met welke vreugde vernomen werd, dat een aantal kinderen naar Holland zouden kunnen gaan, buiten de bedorven lucht vol ziektekiemen, waarin zij doorgaans leven moeten, om daar een paar weken, verre van de gedruktheid waarin wij leven en die zij toch ook ondergaan, gezond en voldoende voedsel te genieten. Het was mij gegeven, van die vreugde getuige te zijn: het zijn, onder den oorlog, mijne zoetste stonden geweest.
Vanochtend dan zouden zij vertrekken. Ik liep over de wezenloos-blanke, nog verlaten straat, de gesloten en als blinde huizen voorbij, en de enkele herbergen, waar het licht nog aan was en de melk- en groenteboeren, die naar de markt gaan of er van terug komen, een kop heete koffie of een verwarmenden borrel gebruiken. Niemand, dan hier en daar een geeuwend politie-agent, of een voddenman, die met een krom ijzer in de vuilnisbakken pikt als een nijdige kloek. Aldus, tusschen roerelooze en stof-grijze boompjes van een boulevard, nader ik de stad. Ineens trilt er een ijzige tocht, heel even maar, door de lucht: de eigenlijke dag die wil beginnen, het eerste levensbewegen van den aanwassenden, nijveren dageraad. Het matte licht gaat wemelen. Er komt speling in het gebladerte. Vogelen gaan piepen, en krakeelen weldra. Dit is nog echter de dag niet van den arbeidzamen mensch. Tot daar plots de grond van uit de verte gaat
| |
| |
daveren en dreunen; een groot rood-geel cyclopenoog nadert: de eerste werkliedentram, die van het verste voorgeborchte naar de afgelegen bestemming en de naargeestige werkzaamheid voert. Hier en daar, aan kleine winkeltjes, worden de luiken geopend door vuile, slaperige vrouwen in nachtgewaad. Zware arbeidersstappen klinken traag en moe. En nu komen mij ook moedertjes voorbij, zorgvuldig gekapt en in de Zondagskleeren; zij dragen onder den arm een dik pak in grauw lijnwaad gewikkeld; zij voeren aan de hand sleepende kinderen-in-het-nieuw; zij zien er wel wat gejaagd uit. Hoe dichter ik bij het station kom, hoe meer ik er uit de zijstraten opduiken zie. Zij kijken elkander aan met eene bevreemding, waar sympathie uit spreekt. Allen volgen denzelfden weg als ik: gij vermoedt, als ik deed, hunne bestemming.
Aldus komen wij aan het station. Dààr is het, in dit prille uur, vreemd-druk. Vijf-zes politieagenten handhaven er de orde. De moeders mogen niet meê binnen: het afscheid van de met hartstocht aan de borst gedrukte kinderen is er te vuriger, te angstig-vuriger om. Ja, zij weten het wel: het is voor hun welzijn. ‘Maar’, huilt er ééne die mij tot haar vertrouweling maakt, ‘het is de eerste maal dat de kleine, nog maar vier jaar is hij, op den trein gaat zitten, en dan nog zoo'n verre reis, en alléén met vreemde menschen. Gij verstaat dat toch, nietwaar, meneer?’.... - Ik ga de wachtzaal binnen, terwijl het aantal der moeders en vaders buiten, achter den rug der sussende politie, dichter en dichter wordt. Hier, in de schemerende zaal, gaat het druk en tevens ordelijk toe. Dames en heeren van het comité,
| |
| |
behulpzame onderwijzeressen en onderwijzers stellen de kinderkens, die onthutst en gedwee zijn, in rij en gelid. Het is geen klein werk, die zevenhonderd-vijftig kinderen op rang te stellen! Allen hebben zij een brassard om met een volgnummer; het nummer vindt men op den zak terug, dien zij op den rug dragen of onder den arm, en die hun bagage bevat. Allen zien zij er zindelijk, liefderijk-verzorgd uit: het laatste geld is besteed geworden aan het onontbeerlijke ondergoed; waar er geen geld was, heeft de openbare of private liefdadigheid even geholpen. - De bleeke gezichtjes staren wijs uit; slechts een paar, de héél-kleinen, huilen, maar worden weldra compassielijk gesust; een driejarige kleuter, zijn dik pak tusschen de korte knuistjes op den buik, loopt telkens verbijsterd uit de rij, schijnt niet te begrijpen waar het om gaat; een tenger meisje speelt, tot tijdverdrijf, pop met haar dunnen zak, dien ze in slaap wiegt en als een moedertje liefkoost; de grooteren echter doen kranig of gewichtig; zij fluisteren elkander korte opmerkingen toe. Aldus schuiven de rijen tusschen de ijzeren barreelen het station binnen.
Daarbuiten huilen de moeders, praten koortsig onder mekaar, wuiven met hunne zakdoeken. Eene juffrouw van het comité treedt ze nader, zegt met luide stem: ‘Wekt toch niet te veel hunne aandacht, het kan alleen den last vermeerderen, en dat kunt gij toch niet wenschen! En daarbij, zij hebben slaap. Straks, in den wagen, gaan ze een lekker dutje doen. Stoort ze nu maar liever niet!’ De echt-vrouwelijke wenk heeft de gewenschte uitwerking die moeders begrijpen: zij zwijgen. Maar het belet de tranen niet over de wangen te rollen, en
| |
| |
het wordt zóó aandoenlijk, dat een dikke reus van een politie-brigadier zich niet meer weêrhouden kan, tranen uit zijne oogen te pinken met zijne wit-katoenen handschoenvingeren.....
Op weinigen na, zijn nu al de kinderen binnen, op het perron. En al met eens, op een sein, dat niemand geeft en niemand verneemt, onder den druk van een gemeenschappelijk instinct, dat ze allemaal op hetzelfde oogenblik tot dezelfde daad aanzet, zetten de mannen en vrouwen van vóór het station het op een loopen. Zij stuiven de straat op, en het is zoo onweêrstaanbaar, dat ik meedraaf. Wat verder immers is er een plaats, waar men den trein, achter een barrière, voorbij kan zien rijden. Dáár is het weldra zwart van volk. Allerlei lui, die naar hun werk gaan - het is half-zes geworden en volle dag, een rinsche najaarsdag, die huiveren doet -, allerlei menschen, die niet weten wat er gebeurt, vullen nieuwsgierig de massa aan. Men hoort een ver gefluit: eene rilling gaat door de menigte. Men verneemt het gestommel en gestamp van een trein, die nadert: een galm gaat op, zakdoeken gaan weêr wuiven. En het is nu geen droefheid meer: het is een laatste afscheid vol opgewondenheid, die haast blijdschap gelijkt.
De trein rijdt voorbij, vlugger steeds. Van de kinderen krijgt men niet veel te zien: misschien slapen reeds de meesten. Maar de juffrouwen, die naar Holland meêgaan, antwoorden in hunne plaats, groeten met de hand. Lang nog wuiven de zakdoeken, als de trein reeds uit het gezicht verdwijnt.
Nu trekken vaders en moeders weêr naar huis. Zij knoopen gesprekken aan, troosten elkander. Zij beseffen volkomen, welke weldaad hunner kinderen wordt gepleegd. De
| |
| |
laatste tranen worden weggewischt - ‘'t Is gelijk, ik zou toch al willen weten of zij goed toegekomen zijn,’ zucht een jong vrouwtje, terwijl ze gelaten glimlacht...
Ik ga naar huis, gelukkig alsof ik-zelf eene goede daad had gedaan: een bewijs ervan, hoe ijdel wij zijn; tenzij het beteekenen moest dat eene goede daad uitstraalt ook over dezen, die er geen deel aan hebben, - al was het dan maar als een vermaan....
N.R.C., 18 September 1916.
|
|