maar een geheel leger, dat weet wat oorlogvoeren is, zou af gaan danken.’
‘'t Is dat Engeland een nobel land is’, galmt mevrouw; ‘'t is dat Engeland ons naar waarde weet te schatten! Of gaat gij misschien meenen dat wij aan Engeland geen dankbaarheid verschuldigd zijn?’ daagt zij weer uit.
‘O, voor mijn part’, zucht meneer evasief, ‘als wij er met dankbaarheid afkomen, dan...’
En hij haalt het voorgeschreven getal dominosteenen naar zich toe; zorgvuldig stelt hij ze, horizontaal, in halven cirkel als een bruggehoofd voor zich uit. Mevrouw ziet, dat zij bij verder getwist geen antwoord meer zal krijgen, ook zij neemt hare steenen, bromt nog iets tusschen hare gouden tanden, stelt haar spel rechtop als een bataljon aanrukkende infanterie. Dan wrokkig nog, maar toch triumphantelijk:
‘Dubbele zes!’
zegt ze, en smakt den steen kletterend op het marmer...
* * *
Beroering: de straat, de breede straat, de drukke volksstraat, waar niet al zoo heel veel noodig is om opgewonden samenscholing, met groot misbaar van luide verwondering, appreciatie of verklarende overweging te wekken - heel de straat komt, uit winkels, uit burgershuizen, uit sloppen, samengeloopen. Uit de bovenramen hangen menschenzwermen. Uit zoldervensters groeien hoofden als paddestoelen.
Het is een heerlijke dag: de laatste van den zomer,