| |
| |
| |
Vacantie
Brussel 27 Juli.
Zelfs dàt niet.
Ach, begrijpt mij, bid ik u, niet verkeerd. Ik klaag er niet over, dat het ons niet gegund zal zijn, dit jaar rustig aan zee of in de Ardennen te gaan verpoozen. Uitrusten, - en van wat? Men kon het ons wel vragen, en men zou er het recht toe hebben. Vacantie, het is, niet alleen voor scholieren, eene belooning voor eene zekere som arbeids, geleverd te eigen of te gemeenen beste. Dat dit jaar daar maar weinig van komt: dat kunnen wij, tot zelf-kastijding, ons-zelven wijten. Wel te verstaan, wij wijten ons niet, wij weigeren het ons te wijten dat heel ons schoone zeestrand zooniet genaakbaar, dan toch onbewoonbaar geworden is. Naar de Ardennen kon het nog wel: maar welk een angstig rusten zou dat worden! Wat wij ons kunnen verwijten: het is, dat wij niet hebben gewerkt. Wij hebben dit heele jaar den blijden, eerlijken arbeid, die ons recht gaf op vernieuwende, verjongende vacantie, verzaakt en... gemist. - Wij zuchten: geen vacantie dit jaar. Intusschen hebben dezen, die de gelukkige eigenaars zijn van zomerverblijven, meest allen hunne villa's te huur gesteld. Zij zuchten, maar zij willen van geen vacantie weten.
Het komt eigenlijk hierop neer: wij hebben, zooals ik zei, den gezonden dagelijkschen arbeid gemist. Men heeft hem ons zoo goed als ontnomen, onttrokken. De nijverheid: zij kan in het bezette België, als het moderne leger bij uitstek, niet worden gemobiliseerd. De handel:
| |
| |
‘hij is in de patatten’, gelijk men ten onzent zegt; hij is geworden een jammerlijk klein-bedrijf; en alle moed, en alle ijver, en zelfs alle opoffering er aan besteed en gebracht, leiden tot slechts heel magere resultaten. Ingenieurs en advokaten: gij stelt u gemakkelijk voor dat zij tijd te over hebben om over de beroerlijke tijden te mijmeren. Dokters: maar men is te arm om nog ziek te durven zijn. Ambtenaars: de helft loopt over straat met duchtig-verminderde wedde. Journalisten: de Belgischen hebben geen blad, en de correspondenten van buitenlandsche kranten - ze zijn trouwens tot een uiterst minimum geslonken! - hebben geen stof tot kopij, tenzij de dagelijksche vleesch- en groentemarkt, mitsgaders de algemeene verveling, die ons zóó te pakken heeft, dat ons zelfs de moed begeeft er lang over te fantaseeren. Er is voor niemand iets. Of zoogoed als niets - dan het verlangen, het zeer ernstige, gretige verlangen op dat betere... waar alle verlangen op afstuit als op een granieten muur. Wij zijn nu eenmaal eene bezette stad. Wij zijn het, vermoedelijk, voor een heel tijdje nog. En wij schikken er ons in, vermits het niet anders kan. Maar ook dát belet den onbedwongen en gullen arbeid, zelfs buiten verplichting en winstbejag om, die ons niet kan voeren tot het geluk van verdiende rust. En nooit hebben wij evenzeer als thans de vreugd gevoeld van dagelijksche plichtsbetrachting, die ons anders wel eens weerbarstig heeft gevonden, - nu wij niet bij machte zijn ze met stiptheid te volbrengen... Hoe dan gedacht aan vacantie, gesteld dat zij pecuniair-mogelijk ware (een standpunt dat niet over het hoofd is te zien); hoe gedacht aan vacantie, - waar zij overigens geen verandering brengen zou in het
| |
| |
door de omstandigheden opgedrongen nietsdoen, en niet gewettigd is door vermoeienis, of althans door in gemoede met liefde volbrachten arbeid?...
Wat wij hier, in Brussel, onder den oorlog lijden: men kan vooralsnog niet zeggen dat het stoffelijk gebrek is. Voor ieder is gezorgd met een ijver zonder voorbeeld of weêrga; voor ieder althans, die kon worden geacht zulke zorg te ontberen, en door openbare charitas kon worden bereikt. Wel te verstaan: de levensstandaard is voor ten minste een goed derde in duurte gestegen. Maar wij hebben dan ook allen - ertoe verplicht - onze levensbehoeften voor een goed derde verminderd, zoo goed dit ging. En, na twaalf maanden, na gansch een jaar bezetting, - gaat het. Zelfs bij wie het niet moest; want dezen hebben, voor het grootste deel, hunne altruïstische plichten begrepen, en sommige volbrengen ze op ongelooflijk-prachtige wijze. Wij zijn allen, of zoogoed als allen, op de maatschappelijke ladder een trede lager gekomen. Denken wij eraan, er morgen onze oude plaats weer op in te nemen? Het is mogelijk. Maar ik weet het niet. Wij hebben ons, voorloopig, in ons lot geschikt. Want er is, wel te verstaan, de hoop, die even sterk blijkt te zijn als onze levenszin. Maar er is ook, nietwaar, de verveling.
Te zeggen, dat wij er onder lijden, niet met vacantie te kunnen gaan, zou dus niet dan een zeer betrekkelijke waarheid zijn, vermits wij zijn aangepast op deze weinig-gulden mediocritas. Onze zenuwen zouden ze wel heel goed kunnen gebruiken. Waar echter, zooals ik zei, de gewenschte ontspanning te gaan zoeken, althans binnen de grenzen van ons land? Nog iets, dat uitgesloten is. En waar geen remedie tegen bestaat, dan profijtelijk berusten. Het
| |
| |
eenige, waar wij wél onder lijden, het is, overigens buiten alle materiëele toestanden om, onder wat musici zouden noemen: de transpositie, die ons innerlijk wezen, ten gevolge van een zeer gevoelig verbreken van allerlei verhoudingen, heeft ondergaan, Die transpositie is onharmonisch. Als wij naar ons-zelf luisteren, dan klinkt zij pijnlijk-schril of -verdoofd. En het klinkt vooral smartelijk-valsch. Een biograaf van Beethoven vertelt, dat niets zoo martelend was, dan den verouderden, doof geworden meester bij schemering op zijn geliefde viool, die hij niet meer te stemmen wist, sublieme improvisaties te hooren spelen... die klonken als helsche negatie van zijn genie. Nu staat ons psychisch bewustzijn tegenover het om-ons-heen-gebeurende als die vriend van Beethoven tegenover diens hooge, maar in een disharmonische wereld verplaatste ingevingen. En ik verzeker u, dit is niet alleen het geval met artiesten, met menschen die hoofdzakelijk leven, in hun binnenst, van den wellust der orde: de platste burger, de ‘bourgeois’ dien zelfs de oorlog niet heeft gezuiverd van zintuigelijk stopwas, heeft ondergaan dat verbreken der verhouding, waar wij allen onder bukken, maar trillen en lijden, zonder dat eenig verzet er iets tegen vermag.
Verbreken der verhoudingen: wij hebben het al gevoeld van bij de eerste bezettingsmaanden. Het was toen een prachtige zomer: wij hebben er niet van genoten, zelfs niet negatief, zelfs niet in onze spijt. Neen: wij hebben hem niet gekend, want wij zijn hem niet gewaar geworden. Wij hebben hem niet, dan in reflexen, ondervonden. Hij heeft voor ons niet bestaan, al plengde en bewees hij ons zijn weldaden aan de heerlijkste vruchten. Die stuk- | |
| |
geschoten zomer, hij is aan ons voorbij gegaan, en wij hebben van hem niets vernomen dan dat men stukschoot. En met den daarop-volgenden winter is het eveneens zoo vergaan. Is hij lang, is hij kort, is hij koud of vochtig geweest? Wij weten het nog nauwelijks, en de meesten weten het niet. Wij weten alleen, dat hij werd ingezet door de inneming van Antwerpen, en verder... dat het oorlog was.
Met het voorjaar, toen hier een schijn van normaal leven was ingetreden; toen de verstrekte faciliteiten sommigen de illusie teruggeven konden dat er toch in feite zoo heel veel niet veranderd was; toen Brussel, naar uitzicht, weêr Brussel scheen te willen worden, - eveneens, natuurlijk, in een lager toonsoort, die stemde met de oeconomische bestaansmogelijkheden; en toen, ten gevolge van die rust (ik zei liever: ten gevolge van het gebrek aan opschuddingen) onze zenuwen weer gewoon-weg konden gaan gewaar-worden en gevoelen, toen hebben wij als nooit begeerd naar mooi weêr, naar open lucht, naar vrij buiten-leven. Dit voorjaar is voor velen als een revelatie geweest (en ik spreek hier weêr niet van artiesten.) Gedwongen niets-doen heeft ze tot wandelingen in de natuur genoopt, en ze zijn, misschien voor het eerst sedert hunne initiale kalverliefde, met een boordevol gemoed naar huis gekeerd. Ja, ditmaal hebben wij van lente, en ook van zomer genoten, en wij zouden het hebben gedaan met volle overgave en in verhoogden levenstonus, indien weêr ook hier de harmonie tusschen omstandigheden buiten en genot binnen ons niet verbroken lagen; indien ons genot voor een deel niet voortsproot uit, of althans voorbereid was door een gedwongen werkeloosheid, het afschuwelijk-wankele
| |
| |
der tijden; indien er, in een woord, tusschen onze verrichtingen en onze aandoeningen maar evenwicht kon bestaan... Een vriend van mij - de oorlog heeft hem neurastheniek gemaakt - zei mij onlangs: ‘Telkens als het, na een periode droogte, plots regenweêr wordt en de vlagen onbedaarlijk op de vlagen volgen, dan lijd ik daar physieke pijn onder. Want ik zeg bij me-zelf dat die regen onnatuurlijk is, dat hij het gevolg is van het artillerievuur dat de luchtlagen dichter op elkander perst. Een tijdvak van regen, het is voor mijne inbeelding een tijdvak van opnieuw verwoed vechten, dààr in den Westerhoek van Vlaanderen.’ Die vriend, hij is niet de eenige om aldus te voelen. Wij allen lijden, in meer of mindere mate, onder het ónevenwicht des tijds, niettegenstaande de geniepige kalmte die heerscht, en misschien vanwege die kalmte...
Dat, in zulke omstandigheden, aan vacantie te gaan denken iets als een ongeoorloofd grapje zou zijn, ligt voor de hand. Wij gaan dat onnatuurlijke bij al het overige niet leggen.
Al herhaal ik - en het moge uit dit briefje blijken - dat onze zenuwen rust, heel veel rust, echte rust vooral, heel goed zouden kunnen verdragen.
N.R.C., 31 Juli 1915.
|
|