| |
| |
| |
‘De overjas van den anderen’
Brussel, 22 Juli.
Jawel: de overjas ‘van den anderen’. Of hebt gij het liever: wraak door de gom. Tenzij gij verkoost: borst, 1.20 meter. Of u neêrlegdet bij: een lelie op de moerassen, een soort steelloopers strandvogels, of het ambyt van Polycarpe...
Stel u gerust: ik ben niet gek geworden; ik blijf wel degelijk en niet meer dan mijn rol getrouw van Brusselsch kroniek-schrijver. Ik deel u niet meer dan Brusselsche actualiteit mede; ik voed ernstig en eerlijk uwe nieuwsgierigheid en hare rechtmatige eischen, zij het dan ook met stel- en spelfouten, en verder met insaniteiten.
Insaniteiten die, ik verhaast mij het te zeggen, niet geheel onvervalscht-Brusselsch zijn. Wèl vinden vreemdelingen, die naar eene lichte en wisselende oppervlakte oordeelen, dat het Juvenaalsche: ‘Mens insana in corpore sanissimo’ als voor den doorsneê-Brusselaar geknipt is. En ik beken dat die vreemdelingen den schijn voor zich hebben, de schijn althans van een geestelijk onevenwicht; want aan het sanissieme des Brusselschen lichaams valt doorgaans en zelfs in oorlogstijd, niet te twijfelen. En wie zou dit trouwens willen of wenschen? Toen wij in het begin bezet waren, heb ik wel eens gemopperd, omdat zoovele van mijne stadgenooten lichamelijk zoo gezond bleven. Het was een vooroordeel, dat mij uit Millevoyestemmingen aanhing. En waar ik nu, den hemelen dank, van genezen ben; want waar ging het, met de heerschende ver- | |
| |
veling, die zelfs onze ledematen aanknaagt, heen, als wij geen weêrstand meer konden bieden? - Wat de bedenkingen aangaat omtrent de geestelijke geaardheid der Brusselaars, zelfs waar die bedenkingen zich bepalen tot de verdenking van niet meer dan eenige lichtzinnigheid: ik protesteer weêr maar eens, en voor de zóóveelste maal. Lichtheid beteekent veerkracht, ook geestelijk, en veerkracht onderstelt gezondheid, zou ik meenen....
Deze parenthesis, die ik sluit, niet uit vrees voor tochten, maar omdat ik ze voortaan missen kan, was er niettemin noodig. Zij moest dienen, namelijk, om de insaniteit te verschoonen, of althans uit te leggen, van het opschrift dat boven dezen brief prijkt, of van de eventueele titulaturen, die ik daaronder aan uwe keus onderwerp, en die - ik herhaal het - mij door de Brusselsche actualiteit sedert etmalen halsstarrig worden opgedrongen, al hebben de rasechte en traditie-getrouwe Brusselaars er geen schaduw van schuld aan.
De schuld, zij is te wijten...
- Maar laat ik vertellen wat aanleiding tot dit mijn schrijven gaf. Wij bezitten, in meer dan voldoenden getale, te Brussel, evenals in de voornaamste en zelfs minst-voornaamste plaatsen van heel Europa, kinema's, die men ook bioscopen noemt. Vóór de expositie van 1910 - waar zijn die zalige tijden heen! - waren er juist tien. Ik sta voor het cijfer in, en zou u zelfs den naam van elke dier instellingen kunnen noemen, omdat ik het lijstje ervan onder mijne oogen heb, zooals het staat in ‘Guide de Bruxelles et renseignements utiles’, eene zeer nuttige uitgave, die ik mij te dien tijde aanschafte. Maar onder de wereldtentoonstelling kwam zich dit tiental te verme- | |
| |
nigvuldigen door zeven-en-eene-breuk; en sedertdien nam de multiplicatie toe op eene wijze, die nauwelijks haar weerga vindt in de vruchtbaarheid der musca vulgaris, De kinema vrat niet alleen onzen aesthetischen zin en den geldbeugel der zelfs minderbegoede heffe des volks aan; zij verkankerde niet alleen met haar belgerinkel, dat pessimisten aandoet als het getokkel van den doodsworm in een bedsponde, de reeds niet zeer ontwikkelde geestelijkheid der menigte: zij deed de bouwgronden in prijs tot Babel-hoogten rijzen, ten koste van de huurprijzen der burgerhuizen; zij dreef er velen toe, ongezonde krotten te gaan bewonen, en werd aldus een gevaar, niet alleen voor de moreele, maar voor de lichamelijke gezondheid van onze bevolking (en ik zou u, met ten minste twee voorbeelden, kunnen bewijzen dat ik hier allesbehalve jok.) Wat erger is: sedert de Duitsche bezetting is het aantal kinema's te Brussel nog grooter geworden. Het was een bioscoop die, nauwelijks één maand na de intrede der Duitsche legerscharen, zijn eigen deur en die der openbare vermakelijkheden als eerste verstrooiing na de geweldige verschrikking weer opende. Het heette: om ter hulp te komen van het personeel. Het voorbeeld werd, eerst schuchter, dan joviaal gevolgd. Boven
één der lokalen luidde het: ‘en raison des évènements’, dus omdat het oorlog was. En het publiek: het scheen wel den brui te geven van alle verontschuldigende verklaring: het ging naar den kinema, omdat het den kinema in de hersenen, in de zenuwen, in het bloed heeft. Weêr maar eens de wet der minste inspanning: in zijn gevoeligheid geschokt en gemarteld te worden zonder de geringste moeite, - daar kunnen zelfs geen prikkelidyllen tegen op, die men lézen
| |
| |
moet, wil men... genieten. En het ging zelfs zóover, dat men in populaire wijken, zooals Molenbeek, de gewone bezoekers der trilbeeldschouwburgen officieel en per plakbrief verwittigen moest, dat hun de volkssoep onthouden zou worden, zoo ze zich nog in voornoemde gelegenheden aanmeldden. Hetgeen de kinema's niet belette, te floreeren als voorheen.
Deze schouwplaatsen nu hadden, op zeer sporadische uitzonderingen na, van bij den aanvang huns bestaans tot voor zeer korten tijd nog, de gewoonte aangenomen het programma hunner vertooningen in éen enkele taal af te kondigen. Dat scheen hun meer dan genoeg: bij ‘stommen ambacht’, gelijk men in het Vlaamsch elk gebarenspel noemt, kan dit inderdaad ruim voldoende worden geacht. Het zou zelfs een prikkel te meer zijn, heelemaal geen taal te gebruiken. Al weten wij, van op kunsttentoonstellingen, welk eene rol de titel van schilderij of beeldhouwwerk bij de appreciatie ervan te spelen komt. Een titel dus, omwege verkeerd begrijpen of andere verwarring, maar dan niet meer dan ééntalig. En dat die ééne taal te Brussel het Fransch was, zal en kan niemand verwonderen. De eigenlijke Brusselaar-uit-het-volk praat maar ééne taal: zijn Vlaamsch dialekt. Maar hij leest maar ééne taal ook, en die is het Frans. De bestuurders van kinema's zijn te goede psychologen, om dan ook andere titels dan Fransche te gaan uitkiezen voor de indrukwekkende films, die hunne ondergeschikten ten aanzichte der menigte kwamen af te rollen. En trouwens, zij hadden een verontschuldiging, die alles doodslaat; zij waren - de meeste althans - niets dan agenten van Fransche of Italiaansche huizen. Zij kondigden hunne vertooningen af met Fransche en zelfs Ita- | |
| |
liaansche affiches, die hun te dien einde werden verstrekt. En zij doen het nog, al vraagt men zich af, hoe affiches en films hen bereiken. Hoe zou het hun dan ook in het hoofd zijn gekomen, Belgisch-tweetalig te willen gaan worden, als niemand er hun naar vroeg (het ‘stomme ambacht’ blijft immers hoofdzaak), en zij er verder alle bevoegdheid toe missen?
Daar is nu echter, onder hoogere suggestie heet het, te Brussel verandering in gekomen. Alle opschriften staan er in 't Vlaamsch en in 't Fransch, in koperen letters op groen-lakenschen grond, meestal in rechte, soms ook in sierlijk-gebogen lijn. En men kan er lezen: ‘De overjas van den Anderen’, ‘Wraak door de Gom’, ‘Borst, 1.20 meter’, ‘Een Lelie op de Moerassen’, ‘Een soort Steelloopers Strandvogels’, en ‘Het Ambyt van Polycarpe’. Alle behoorlijke orthografie is met moederlijke zorgen uitgesloten. Meestal is de Vlaamsche benadering onbegrijpelijk, zoodat men zijn toevlucht tot de Fransche nemen moet: wie zou bijvoorbeeld raden dat ‘de zwarte lis’ beteekent ‘Le lys noir?’ Er is erger: het wordt soms, door de schuld van een grappig vertaler, niet veel minder dan pornographisch-dubbelzinnig...
En zeggen dat er nochtans zooveel doctoren in de Germaansche Philologie der vier Belgische universiteiten voor het oogenblik zonder bezigheid loopen, en zelfs zonder geld... waarmede hunne vrouw en kinderen naar den kinema zouden kunnen gaan. Zij kennen hun Fransch gelijk hun Vlaamsch, en omgekeerd. Zij zouden dus een treffelijk brood kunnen verdienen door aan ons taalgevoel een behoorlijke vertolking te leveren. Niet dat ik persoonlijk daar behoefte aan hebben zou: ik heb veel meer plezier
| |
| |
aan de wanstaltige opschriften dan ik ooit aan eene bioscoop-vertooning beleefd heb. Voor mijn part dus...
Het gaat hier echter om heel iets anders, dan om mijn persoonlijk plezier: er is bedoeld, aan het Vlaamsche deel der bevolking een recht terug te geven, - dat het wel niet vroeg, maar dat niettemin een recht is en blijft. En die bedoeling kan worden geprezen. Maar als dat recht nu in een arlekijnspak wordt gekleed; als het, vrijwillig of onvrijwillig, belachelijk wordt gemaakt: wat dan? Een volk is nu eenmaal als een individu: nog liever beroofd van zijn recht, dan van zijn waardigheid. En schijn om schijn: liever schijnbaar meester, dan van iets of iemand afhankelijk, weze het dan ook maar in schijn...
Het euvel der wanstaltige vertalingen is te erger, als er werkelijk kwade wil, als er opzet in het spel is. Dan wordt de maatregel der verplichte tweetaligheid een wapen tegen de tweede taal, en tegen het volk dat die taal als moedertaal heeft. Het volk gaat altijd mee met wie het luidste lacht, althans in den beginne; en als het nu niet heel diep bewust is van wat het toekomt...
En dat er achter de gebrekkige titels in kinema's wel eens iets anders zit dan onvoldoende kennis van de gebruikte taal: ik heb er vanmiddag het bewijs van gehoord. Ik kom voorbij één van die helsche krochten (deze benaming lijkt mij goed gevonden), als ik een werkmanop-zijn-Zondagsch, een typograaf vermoed ik aan zijne deftige kleeren en aan zijne zelfvoldaanheid, den rooden groom aanspreken hoor, die dienst moet doen als noodende Amphytrion en er uitziet als een Kerberos. Want hij is zwart; hij is een teringlijdende, aêmechtige Senegalees, die, in zijn purperen gekleede jas met koperen knoopen, eerder
| |
| |
afschrikt dan aanlokt.
En mijn typograaf vraagt hem in keurig Brusselsch:
‘Zeg isch, wulle, veroem schraafde gale gien beter Vlomsch?’
(Ik vertaal: zeg eens, wildeman, waarom schrijven jullie geen beter Vlaamsch?)
En de Senegaleesche ‘wulle’ antwoordt, even korrekt:
‘Kus man botte: we zan wale een Fransche schoschetaat, newô?’
(Kus mijn botten: wij zijn immers eene Fransche maatschappij?)
- En zoo'n gesprekje vind ik nu eenmaal vol beteekenis....
N.R.C., 27 Juli 1915.
|
|