| |
| |
| |
Het leven te Brussel
XXV
Brussel, 6 Juli.
Wij hebben weêr, eene week lang, grauw brood gegeten, dat lang niet smakelijk was....
- Men leze mij, bid ik, niet verkeerd. Als ik schrijf ‘wij hebben’, dan bedoel ik daar geenszins meê: ‘heel Brussel heeft’. Ons geval is een uitzonderingsgeval, gelijk het een uitzonderingsgeval is als, in sommige wijken en lokalen, de Volkssoep op sommige dagen mislukt is. Men zou ongelijk hebben, zich om de, niet dan als informatie bedoelde, vermelding van het feit te ergeren. Men zou zich vooral schromelijk vergissen, er eene beschuldiging in te zien tegen het ‘Nationaal Steun- en Voedingscomité’. Dit comité is niet méér aansprakelijk voor de misdaden van dezen of genen bakker, dan het Duitsch General-Gouvernement schuld zou dragen aan het gedrag der plicht-vergeten beenhouwers, die, niettegenstaande alle reglementeering, hun vleesch boven den prijs blijven verkoopen. Zelfs de wijkcommissarissen, de dames en heeren, die zich met onvolprezen ijver in de onderscheiden deelen van het Werk verdienstelijk maken, vaak zonder ander loon dan ondank, kunnen er niet aan doen, zoo een en ander soms niet heel en al uitvalt gelijk zij-zelf zouden wenschen. Die kleine, meestal onvermijdelijke gebreken doen niets af van de grootschheid van het doel en van den bereikten algemeenen uitslag. Stelt u eens goed voor wat het is, niet alleen de voeding, maar heel het leven, in al zijne geledingen, van geheel een volk te verzekeren; te beletten dat dit volk ook moreel ondergaat - want nooit
| |
| |
meer dan in de omstandigheden die wij doormaken, hangt de moreele gesteltenis van de massa af van de stoffelijke toestanden waarin zij verkeert -; te zorgen dat de vrede ons paraat vindt tot onmiddellijk hernemen van de taak, die morgen beter moet maken dan gisteren. Het Nationaal Comité heeft zulk een werk op zich genomen. Hoe het niet dankbaar te bewonderen! En als men ziet wat het niet al bereikt, wat het niet al verwezenlijkt: hoe het dan niet te vereeren als de hoogste weldaad die welk volk ook ooit genoot! - De werking van het Nationaal Comité is een oeconomisch verschijnsel, dat in de toekomst ongetwijfeld naleven zal; wie weet: zij is misschien nieuwe maatschappelijke vormen aan het scheppen. Daarom juist kan zij onze aandacht nooit genoeg boeien, en dient zij gevolgd in iedere nieuwe vertakking van hare grenzelooze werkzaamheid.
Ik nam u meê naar de lokalen van Volkssoep en Volkskleeding; ik vertelde u van Volksrestaurants en Gemeentemagazijnen; ik sprak u van zuigelingeverpleging en geneeskundigen dienst; nu weet gij eveneens dat het comité zijn steun en gezag verleent aan den wederopbouw van ons vaderland. Maar dat is nog niet alles: er is nog, onder meer - onder véél méér! -, ‘la Cantine des petites Abeilles.’
Wat die mooie naam beteekent? Er werd hier reeds gesproken over ‘les petites Abeilles,’ eene vereeniging die, onder eerevoorzitterschap van ons schoon prinsesje Marie-José, ook vóór den oorlog liefdelijk zorgde voor de voeding der heel jonge kinderen van arme ouders. Nu hebben, sedert het losbreken van de treurige gebeurtenissen, ‘les petites abeilles’, die zich bij het groote Nationaal Comité hebben aangesloten, hun werkzaamheid zeer
| |
| |
uitgebreid. Naarmate de armoede steeg, werd belangrijker de uitdeeling van melk, van phosphatine, van brood; werd ook helaas de geneeskundige hulp dringender. En toen in dit alles voorzien was; toen met onschatbaren ijver en nooit-genoeg-volprezen toewijding de nooden, die binnen de grenzen lagen van de werkzaamheid die de ‘Bijtjes’ zich hadden voorgesteld, waren gelenigd, - toen merkte men, dat er nog iets anders, iets even belangrijks en noodigs te doen was. En met nieuwen moed, met iets zelfs als opgetogenheid, trok men maar weêr aan het werk. En zoo werd ‘la Cantine des petites Abeilles’ gesticht.
Zie hier waar het om gaat. De heele kleintjes vinden al wat zij noodig hebben, ook hulp van den dokter, en zelfs luiers en kleêrkens, in de ‘petites Abeilles’. De grootere, die al school gaan, zijn deelachtig in de soep en in de kleeding. Maar daar tusschenin zijn de belangwekkendste van al dezen, die voor de ‘petites Abeilles’ te groot zijn, en aan de volkssoep niet genoeg hebben: de ziekelijke, de zwakke kinderen, gelijk er zoo veel zijn onder het volk. Wel worden zij van gemeentewege kosteloos verpleegd. Maar dat is, het spreekt van zelf, niet voldoende; bij zulke kinderen is zoo heel veel aan de voeding gelegen. Goed gevoed, weêrstaan zij aan de ziekte, komen zij de ziekte te boven. Voor dat onontbeerlijke voedsel nu wil de ‘Cantine des petites Abeilles’ zorgen. Zij hangt af van de ‘bijtjes’, van het Nationaal Comité, en ook natuurlijk van de private weldadigheid. Maar wáár kon deze beter besteed?....
Ik heb een lokaal der ‘Cantine’ bezocht. Het is gelegen in een voormalig restaurant, even buiten de stad, waarvan, kort nog vóór den oorlog, de terecht beroemde keuken door
| |
| |
een vooral zeer mondain publiek op hoogen prijs werd gesteld. Dikwijls ben ik hier te dien tijde voorbijgeloopen. In den tuin, den schoonen, ouden tuin, vol droomende boomen, voor het kalm-opwittende Empire-gebouw, brandden, onder hun rood-zijden kapjes, de electrische lampjes over de matte blankheid der tafeltjes waar de ‘belles dineuses’ aanzaten met hun dienende ridders. Thans vind ik in den tuin bleeke kindertjes met smeekblikken. Zij zien er allen zeer proper uit. Maar het eene mankt, het andere is een rachitis-lijdertje, velen hebben zieke, roodgerande oogleden. Ik vind er ook sjofele vrouwen, die een erbarmelijk gezicht zetten, - iets wat ik volslagen onnoodig vind. Het zijn de moeders van kinderen, die te ziek zijn om zelf te komen en die hunne portie thuis krijgen. Ik begeef mij naar de keuken, kraak-net ingericht. Ik herinner mij den bollen kok met den gezwollen, veeg-bleeken kop, dien ik hier vaak in dat deurgat zag staan. Thans zijn het, in lange, witte schorten, jonge dames uit de hoogere burgerij, die met virtuooze gratie vóór de fornuizen hun kookkundig talent staan te bewijzen. Aan den muur, het lijstje van de, iederen dag zorgvuldig afwisselende, menu's voor heel de week. Menu van den dag: een spiegelei, jonge erwtjes, rijstepap, eene halve pint melk. De dampende ketels geuren. Ik gevoel mij in herinnering verplaatst naar de dagen mijner kindsheid; ik lag, reconvalescent, in mijn blank bedje; ik rook het middagmaal dat men voor mij klaar maakte; het vervulde mij met een dankbaren weemoed....
De vriendelijke, witte juffrouwen uit de keuken leveren mij, die beschaamd ben over mijne onbescheidenheid, over aan de even vriendelijke en witte juffrouwen van de eet- | |
| |
zaal. ‘On dine’ - als ten tijde van het mondaine restaurant - ‘on dine par petites tables’: hagelwitte tafeltjes, met, zoowaar, bloemen er op. Het restaurant, in ‘cantine’ herschapen, behoudt aldus zijne reputatie van elegantie. De kindertjes, heel braaf, zitten voor hun bord op groene stoeltjes. En zij eten zeer ordentelijk, met trage wijsheid. ‘Men heeft sommigen moeten afleeren met hunne vingeren te eten’, vertelt glimlachend de juffrouw die mij rondleidt; ‘maar nu gaat het al heel goed: zij onteeren onze tafel niet meer.’
Eene andere juffrouw verschijnt met een grooten ketel: ‘Wie verlangt nog wat rijstepap?’ Vingeren gaan omhoog, als op school. Weer wordt aandachtig gegeten.
Zij zijn klaar, staan op, groeten diep. Een nieuwe ploeg mag binnen: zij hebben elk hunne kaart, die aan de deur wordt gemerkt. De smalle, witte gezichtjes met de zieke oogen glimlachen: zij gaan lekker eten. Ook een dikke blozerd treedt aan: die ziet er waarachtig niet ziekelijk uit. Een beetje bedremmeld, verklaart hij: ‘Ik kom eten in de plaats van mijn zus. Mag ik?’ - Ja, mag het? De juffrouwen raadplegen elkander. Maar Pascal heeft gezegd: ‘Le coeur a ses raisons...’ De blozerd zal aan tafel zijn dood broertje vervangen...
De kinderen hebben, wachtend, den heerlijken middagtuin zitten instaren. Maar daar wordt de groote, wit-glimmende schotel, met schoone, gele spiegeleieren aangedragen. Alle oogen gaan, boven reikende halzen, van tuin naar bedienende juffrouw. Een blij gegons; en dan: stilte. Men eet....
En zoo is het hier iederen dag. De juffrouwen, elk hare beurt, wedijveren in kookkunst. En de kinderen genieten...
Zeker, het vervult met schrik, al de kinderen te zien,
| |
| |
wier ziekte, bijna zonder uitzondering, te wijten is aan armoede. Maar het vervult tevens met dankbare bewondering, te merken met welke wijding en liefde gepoogd wordt, de miserie te lenigen.
Nog iets dat na den oorlog maar moest blijven bestaan, die ‘Cantine des petites Abeilles’.
N.R.C., 10 Juli 1915.
|
|