| |
XV
Brussel, Mei.
Uw correspondent te Parijs schreef onlangs, aan het adres van Nederlanders, die ieder jaar om dit seizoen, gewoonlijk enkelen tijd in Frankrijk's hoofdstad doorbrengen, wat zij thans en in de gegeven omstandigheden aan dergelijk bezoek hebben zouden.
De Hollanders, die 's zomers, en zelfs 's winters, voor min of meer langen tijd naar Brussel overkomen, zijn eveneens legio. Studenten en andere jongelui uit den gegoeden stand, die er den Zondag doorbrengen, dames die er tweemaal in het jaar hunne toilettes komen kiezen; gezinnen die er het blijde, afwisselende, onafhankelijke leven komen genieten onder de vacantieweken; Zeeuwsche boeren en boerinnen op huwelijksreis: zij zijn de gewone
| |
| |
klanten van eene stad die, vlak bij de grens gelegen en met alle gemak te bereiken, voor hen de wereldstad is, met dat geurtje van klein-Parijs eraan, dat voor alle Germanen aangenaam-prikkelend blijkt te zijn.
Brussel nu is door bedoelde Hollanders lang niet vergeten, laat staan verloochend. Enkelen komen nu en dan nog wel eens de grens over. De meesten echter zien tegen al de moeilijkheden op, die de reis tegenwoordig meêbrengt. En dan zijn er, die Brussel werkelijk heel lief hebben, en de stad van hun voorkeur onder de gebeurtenissen niet gaarne terug zouden zien.
Zouden zij er groote veranderingen vinden?
Kruip ik in de huid van een dergelijk Nederlander; ik bedoel: tracht ik mij te onttrekken aan de verlamming die de geboren- of sedert-lang-ingeburgerde-Brusselaar nu sedert maanden als tegenslag van de aanvankelijke opwinding ondergaat; wil ik probeeren, voor een oogenblik de afslijting te vergeten der eerste en scherpe indrukken, bij sleur, gewoonte en moedeloosheid ondergaan; slaag ik erin, met nieuwe oogen, met oogen van een Hollander die sedert het uitbreken van den oorlog Brussel niet meer heeft gezien, deze stad te betreden en te doorwandelen, dan stel ik mij voor dat ik ongeveer de volgende gewaarwordingen ondergaan zal.
De eerste indruk, bij het verlaten van het station, is al niet heel prettig. Vroeger kwam men buiten langs de ruime voorhalle, door breede, gemakkelijke deuren, die rechtstreeks op het wijde Rogier-plein toegang gaven. Onmiddellijk hadt gij een overzicht op het beweeglijke, blij-drukke leven van eene groote stad. Het plein, groot en breed genoeg om prettig aan te doen, niettegenstaande
| |
| |
de menschen-volte. En voor u uit, als uitstralende geledingen van een reuzenwaaier, vier klare wegen: de twee buiten-boulevards en hunne schoone boomen, waartusschen in Nieuw-straat en Noord-laan. Onmiddellijk sloeg u er 't wriemelende en luide leven van Brussel uit tegen, als eene verwelkoming, die gij met gulle dankbaarheid gaarne beantwoordet.
Eerste ontgoocheling: daar is verandering in gekomen. Men moet thans buiten langs eene zijstraat, door iets als een stapelplaats, langs poorten zonder perspectief. Hetgeen de verwachtingen der aankomst bij vroegere bezoekers moeten teleurstellen.
Eenmaal buiten, ondergaat die bezoeker zeer zeker het imponeerende van militair vertoon, dat sommige dagen bijzonder groot is. Maar ook wanneer geen buitengewone troepentransporten plaats hebben, staat het voor het station en aan de sky-scrapers, de hooge, massieve hotels van den linkerkant der plaats, vol zware, grijze auto's, vol post- en andere wagens. Laat trouwens de bezoeker geen al te groote nieuwsgierigheid blijken: de Duitsche Polizei, iets dat hij in Brussel nog niet gezien heeft, en de gedaante vertoont van een gewapend soldaat met een koperen plaat op de borst, maakt er hem beleefd maar met beslistheid opmerkzaam op, dat blijven staan niet is geoorloofd. De aandacht van de reiziger vindt trouwens afleiding genoeg: patrouilles en opmarcheerende troepen zijn geen zeldzaamheid; alleen of in groepjes loopende soldaten en officieren, deze laatsten niet zelden met hunne vrouw, zijn haast even talrijk als gewone burgers. Ik stel mij trouwens voor, dat de bevreemding van den Hollander, die immers wist dat hij in eene bezette stad
| |
| |
kwam, en uit een land komt, waar vele gemobiliseerde soldaten niet weinig op deze Duitsche soldaten lijken, niet lang zal duren. Misschien wekt de Zeppelin, die boven zijn hoofd vliegt, meer belangstelling. Want het verschil tusschen Parijs en Brussel is, dat te Parijs de Zeppelin's zeldzaam en gevaarlijk zijn, terwijl zij boven Brussel talrijk en schadeloos mogen heeten. Zij bieden er trouwens een interessant studiepunt, daar zij doorgaans zoo laag en traag vliegen, dat men al hunne kruisen kan tellen die ze versieren. En dat is voor een buitenlander een niet gewoon schouwspel.
De buitenlander merkt, dat het den Brusselaar niet meer ontroert. De Brusselaar ziet nog nauwelijks naar de luchtschepen op. In den aanvang had hij er kwinkslagen voor, er geestigheidjes op verzonnen. ‘A Paris, tout finit par des chansons’: te Brussel wordt alles onthaald op eene uiting der ‘zwans’ - die onmiddellijk heeft uitgediend. De Brusselaar die trouwens het Duitsche militaire vertoon nog veel meer gewend is geraakt dan de anders wel heel ontzagwekkende luchtgevaarten, de Brusselaar loopt over straat en doet zijn zaakjes, alsof er geen spraak van oorlog was.
De Hollander-op-reis, die tegen het middaguur is aangekomen, is eene verversching gaan nemen in het café, waar hij ook vroeger altijd kwam. Hij mist er een deel der gewone bezoekers, die, waar hij ze op dat uur altijd aan hetzelfde tafeltje zitten zag, hem als vertrouwde kennissen waren geworden. Maar anders is de gelagkamer al zoo vol als in vredestijd. Men had hem verteld dat gebruik van gedistilleerd in Brussel verboden was. Al die lieden zitten nochtans achter hun gewonen borrel, die alleen
| |
| |
geschonken wordt in een grooter glas, waarschijnlijk om minder aandacht te trekken, hetgeen juist omgekeerd uitvalt. De houding der heeren, die met zorgeloosheid verboden drankjes gebruiken(één is er, die oude-klare drinkt uit een koffiekopje), gelijkt allesbehalve op die van samenzweerders. Hun uiterlijk verraadt schuwheid noch achterdocht. Zij zitten tusschen officieren, die niet uitdagend, die zeer correct doen. Het belet hun niet, de Brusselaars, soms met eene krasse uitdrukking hunne meening over den oorlog te zeggen.
Trouwens, over den oorlog wordt veel minder gepraat dan de Nederlandsche reiziger verwachtte. Zijn neutrale voorstelling was, dat wij onder een soort Terreur leefden. En nu hoort en ziet hij: deze lieden praten over de gebeurtenissen zonder heel veel phrases, en vaak met een afwijzend gebaar. Het is trouwens het middaguur: zij hebben al lang de ochtendbladen gelezen; nu ligt de belangstelling stil tot tegen vier-vijf uur, het uur der Hollandsche kranten. En zij zijn dan ook gekomen om het over hunne zaken te hebben: zij toonen aan malkander brieven, maken in hun notaboekje berekeningen, bediscussieeren dit of dat monster, deze enkele koffieboonen, dat beetje graan, dat zij door hunne vingeren vloeien laten, van de eene hand in de andere. En de Nederlander denkt erbij: ‘Hé, de handel schijnt hier wel aardig te hernemen!’ Hetgeen echter maar een schijn is, want de meeste dier lui drijven thans zaken, en heel geringe, die heelemaal buiten hun gewonen werkkring, hun door den oorlog stilgelegden werkkring, liggen. Zij hebben geleerd, dat voedingsmiddelen voor-menschen-en-dieren thans het meestverlangde artikel zijn; zij zijn op zoek gegaan naar sui- | |
| |
ker en naar vleeschconserves; zij hebben hier of daar een partijtje haver of gerst ontdekt; weer doen zij zaken, - zelfs dezen die er vroeger nooit hadden gedaan; want wat kan bijvoorbeeld een ingenieur voor het oogenblik verdienen?
Onze Hollander heeft zijn apéritif verorberd. Aan de deur van het café heeft hij een waardig ‘assaut de politesse’ gehad met een officier, voor hij ertoe besloot, maar den eerste buiten te gaan.
Nu is hij op den boulevard. Het is zoowat kwart over twaalven. Aan de naaste tramhalte staat het vol hupsche naaistertjes en modistjes, kantoor-don-Juan's en sluikharige winkel-‘vendeurs’, wier breed-platte pantalonbeenen als door een mangel zijn gegaan. Schoolknapen verdringen er mekaar. Burgernufjes staan er te praten met pruimemondjes. Oude klerken, waardig als gemeenteraadsleden, betuigen hun ongeduld om de tram, die al drie seconden vertraging heeft. En de Hollander denkt: ‘het ziet er niet naar uit, dat te Brussel costuumnaaien eene sinecure, dat het confectiebedrijf een praehistorische waan geworden zou zijn; het onderwijs gaat blijkbaar zijn normalen gang: het winkelen is niet uitgestorven; en de oude kantoorklerken kan men nog vooralsnog wel vinden buiten de museumzalen, waar mummies worden opgesteld.’ En vele dames doen het, wat toilet aangaat, met een minimum, niet alleen uit gedwongen spaarzaamheid, maar omdat zij er in hunne ontmoediging minder zin in hebben; in vele scholen werkt men maar halve dagen, vele oude klerken werden niet dan uit medelijden behouden en kunnen zonder de minste wroeging aan hun namiddaagschen slaaplust op hun werklooze kruk voldoen. Naaistertjes en modistjes, zoowel als de
| |
| |
‘vendeurs’ der groote magazijnen: zij arbeiden thans hoofdzakelijk voor het wereldje, dat in eene bezette stad weelderiger pleegt te tieren, dan als die stad nog niet bezet, of reeds ontzet is. Dat zij in zoo grooten getale op de tram staan te wachten, bewijst dus juist dat Brussel in abnormalen toestand verkeert....
De reiziger gaat nu lunchen. Hij kuiert naar zijn gewoon restaurant op den boulevard, dicht bij de Beurs; iets waar hij, nu als vroeger, ongelijk in heeft. Want men eet er niet goed, en het is er eerder duur. De beste gelegenheden liggen niet aan den boulevard: de Hollander moest dat gaan inzien...
In 't voorbij-gaan loopt hij, tusschen de drukke menigte, voor talrijke magazijnen met landkaarten, die vol vlaggetjes zitten. De uitstalling dier magazijnen ligt voor 't overige vol vaderlandsliefde. Elders verboden, prijken hier in krijgshaftige houding alle soorten van Belgische soldaten, tusschen eene veelvoudige slingering van nationale kleuren. Onder die soldaten herkent hij zonder moeite koning Albert, al heeft men hem, op natuurlijk getruqueerde foto's, in allerlei uniformen gestoken. Hij staat er als infanterist en als cavalerist, als kanonnier en zelfs als aviateur. Een portret der koningin, het allerjongste, wekt 's reizigers ernst en eerbied: zij zit daar in rouwgewaad; men kan het haar aanzien wat zij dezer maanden geleden heeft.
De Hollander heeft zijn gewoon restaurant, de smakelooze wit-goud-roze Louis-XVI-restauratiezaal bereikt, waar hij eten zal tusschen vele Duitsche officieren. Er is daar evenveel, misschien meer volk dan vroeger. Juist omdat er zooveel officieren zijn, die er zich beter thuis
| |
| |
schijnen te gevoelen dan in het café, waar hij straks zat. Zij monsteren de binnenkomenden, weze het dan ook zonder onbescheidenheid. De Hollander bezoekt met zijn blikken de spijskaart. Het aantrekkelijke van zulke spijskaart was vroeger, dat er zooveel schotels opstonden, dat men nooit tot een keus kon besluiten. Nu gaat dat helaas veel beter: de keus wordt aanmerkelijk beperkt; de vindingrijkheid der koks lijdt blijkbaar armoede. Andere ontgoocheling: men mist het lange, lichte Fransch brood; zelfs goudkorstige kadetjes zijn afwezig; zoodat men het met eenvoudig, niet heel goed ‘pain de ménage’ moet doen, hetwelk dan nog niet overvloedig is.
De Hollander ledigt zijne halve flesch wijn: de wijn is in Brussel nooit zoo goed als in Holland geweest.
Nu gebruikt hij zijn koffie, - die meer dan vroeger een Hollandschen smaak heeft....
Waar zal de Hollander zijn namiddag doorbrengen?
N.R.C., 27 Mei 1915.
|
|