Wijlen het XXIXe Nederlandsch taal- en letterkundig congres
Brussel, 31 Augustus.
't Congres is dood. ‘Ik vraag het woord’. Laat mij, laat mij, bid ik u, strooien woord-bloemen op de nog versche aarde, waar wij zooeven dit congres in begraven hebben. Ik wil drinken op de gezondheid van dezen doode, die geweest is de groote Verkondiger van het Woord. Het heeft onder ons gewoond, het Woord, het is vleesch geworden, - en nu hebben wij dit vleesch begraven. Jenseits vom Guten und Bösen rust het nu, en wij genieten vroom van het licht dat de duisternissen heeft doorboord en klaarheid heeft gebracht in onze geesten....
In mijn verbeelding ben ik weer in de feestelijke banketzaal in het Restaurant de la Monnaie, waar gisteravond een paar honderd stambroeders al etende en drinkende versaemden in jonsten en voelden, meer en meer, dat zij allen broeders en zusters van één gezin zijn. Dát was het vleeschgeworden Woord, en, werd het niet uitgesproken in verneembare klanken, een ieder heeft het geproefd op de tong dat het tastelijke en werkelijke waarheid was.
Vlaanderen behoort bij Nederland, en dat merkt men 't best als men samen eet en drinkt. Waar werd guller dan met lepel en vork bewezen, dat gemeenschappelijke appetijten de broeders uit Noord en Zuid verbinden?
Nooit vergeet ik de geestdrift die de hulde aan uw geëerbiedigde Koningin hier heeft opgewekt. Nadat de Brabançonne als een anachronisme getokkeld was geworden, deed het godgevallige feestlied ons huiveren: niet zoo-