| |
| |
| |
Het XXIXe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Brussel
Brussel, 30 Augustus.
Maar ik sprak u tot hier toe van de feestelijkheden niet, die, na de werkzaamheden, na de inspanning bij sprekers en toehoorders, de gewenschte uitspanning, de noodige reactie brachten. De bogen moeten niet steeds gespannen staan, - vooral niet bij zulke hitte, die de pees nog meer spant; en zelfs de geleerdste bollen staat nu en dan de zotskap goed. Er ging geen abelspel zonder zotternije; er is geen congres zonder vermakelijkheden die den dag eindigen.. en volgenden dag inleiden. Men gaat naar geen congres alleen uit leerzucht; ik vermoed dat het tegendeel eerder waar is, en 't bewijs ervan vind ik in wat ik een heel gewoon congressist zonder titels hoorde zeggen tegen éen van onze beroemdste philologen: ‘Gij zijt hier niet voor uw plezier: gij zijt hier om mij te amuseeren’; - waarop de beroemde philoloog een grappig liedje aanhief....
Feestelijkheden dus; prof. Te Winkel die vergeet ernstig te kijken; prof. Paul Fredericq die zijn glimlachende oogjes van welgedanen pater opzet; voorzitter De Hoon die vol van gratie ook de hoffelijkheid-bij-dames van Prins Albert heeft overgenomen; en Huf van Buren alleen mopperig, die waarschijnlijk aan huis denkt, en er melancholisch uitziet als een met-tegenzin-gepluimden roofvogel.
Feestelijkheden! Het was eerst de voordracht van moderne liederen met begeleidende toelichting van wege den
| |
| |
heer Hullebroek: een jong, glimharig musicus die het jaar van geboorte van alle thans levende toondichters in onze lage landen aan de zee, benoorden en bezuiden Moerdijk, van buiten kent. Men verzekerde mij - ik woonde het concert niet bij - dat de heer Hullebroek een knappe jongen is, hetgeen me niet verwondert van hem, die zooveel cijfers in zijn hoofd kan houden, iets waar hij blijkbaar fier op is.
De tweede dag bracht ons in de Vaux-hall. Een openlucht-concert werd er gehouden door het orkest van den Munt-schouwburg, dat werk uitsluitend van Vlamingen uitvoerde. Mooi, mooi, die Vlaamsche muziek, begeleid door bladergeruisch in de boomen en menschengemompel er onder. Heerlijk de ouverture van Peter Benoit's Charlotte Corday en 't slot van 't eerste bedrijf uit Gilson's Prinses Zonneschijn, en klassiek-majestatisch Tinel's symphonie bij Corneille's Polyeucte en uitgekozen met smaak al 't overige: van Wilford, van Wambach, van Mortelmans, van Mestdagh, van Blockx, van Franz Uyttenhove en - 't beste wel - van A. De Boeck. De toondichters bestuurden meest allen zelf hun werk; onder hen was Franz Uyttenhove zonder twijfel de dikste... - En, om het kiosk, in den luwen avond, sub tegmine fagi, sub tegmine van nog veel andere soorten boomen waarin lichtguirlandes als gouden vruchten hingen, ging rustig het feestelijk congresvolk. De uitgever Van Dishoeck dronk er bier met de Vlaamsche auteurs die hij uitgeeft; de heer Huf van Buren, meer en meer melancholisch, dronk er limonade; en voorzitter De Hoon, die veel over en weer liep, dronk, geloof ik, niets. En tusschen de groepen in, om de tuintafeltjes, vóór het kiosk, door de intiemste gesprekken - en er waren daar zéér in- | |
| |
tieme gesprekken, - dwaalde, ingetogen, alleen en verlaten, gelijk een gegrimeerde schim van Bilderdijk, de bleeke heer Van Elring: quaerens quem devorem? Neen: zoekend een Vlaming die er in toestemmen zou, lid te worden van de Bilderdijkcommissie. Of de heer Van Elring, - die jong en schuchter is, en zich in 't bezit mag verheugen van een wandelstok, waarvan de knop, in ivoor kunstig gesneden, den wat zwaren kop van een hazewind voorstelt, - zulk Vlaamsch slachtoffer gevonden heeft, durf ik u niet met zekerheid bevestigen...
Maar ik verhaast me tot het beiaardconcert te komen: met de zitting over de spellingsvraag het belangrijkste van dit congres. Verbeeldt u Mechelen in den avond, in zijn weduwlijke en grootsche avondtreurigheid, zijn ingehouden desolatie van te groot geworden oude stad, waar te weidsch zijn de pleinen die men, bij de schaarschte van kwijnend lantaarnlicht, niet overzien kan, in een stilte die als luisterend is, doorkloven, nu en dan, door de gillen van een trein die 't station - een vaal, rechtlijnig, schijnheilig en goor gebouw - voorbijstroomen. Een angstigende indruk, die bedaart bij 't aanschouwen van den hoogen, laag-dalenden sterrenhemel over deze lage gevelrij die naar de sterren punten, van de maan die zilver-omwaadt de leien daken der kerken, de stoere muren der kerketorens, de trage wateren van hier en daar een reitje.... Wij komen, in de dikke schaduw van een machtig gebouw, de St. Romboutskerk, op het speelplein van de meisjesschool. Het is de miserie van de meeste dier speelpleinen; iets armoedigs dat pijnlijk aandoet. Op den grond staat een walmende bollantaarn, die op den grond een groot, nieuwsgierig lichtoog teekent.
| |
| |
En de congresleden gaan elkander vlak in de oogen zien, en spreken stil. Men durft nauwelijks te roeren. De hooge toren doorkorven van vier reten waardoor de maan koel licht, staat vlak en strak voor ons, gelijk een dreigement, gelijk een gebed.... Opeens, door de lucht die als verrast aan 't zinderen gaat, het instuiken van een kristallen huisje: 't praeludium van den beiaardier. En weldra gaat het opnieuw: een spelen van vlugge klanken, het klinken (zooals Guido Gezelle eens schreef aan Prof. Verriest, om den zang van den nachtegaal weêr te geven), het tinkelen van duizend perelen op vlak van een spiegelglas. En eindelijk een definitieve en vaste, stoere en machtige zang: 't Wilhelmus van Nassauwen dat zijn wil, een gebiedend volkslied, de machtzang van heel een volk, rustig, beslist, en oppermachtig schoon verkondigt... Ieder kijkt verbaasd: is dat een eenvoudig klokkenspel, niet iets verfijnder, meer modern, gemoderniseerd? Wie had er immers zulke nuanceering, zulke fijnheid en stiptheid van klank, zulke discretie en nochtans zulke volheid in den onderzang gehoord, die geenszins het hoogere register overluidt?.... Maar de verrassing stijgt. Na 't bedaarde Wilhelmus komt een praeludium van Van den Gheyn, en - ditmaal is het echte virtuositeit. Hoe is het mogelijk logge klokken van duizenden kilogrammen zoo licht aan te roeren, tot zulke fijnheid, tot zulk vlug en stipt klinken te dwingen, tot zulke melodische gratie en distinctie, tot zulke teekenende sierlijkheid! - Liederen volgen hierop: 't gemoedelijke van een braaf en gul klokkenspel, het teeder-glimlachende van een groot-vaderlijk klokkenspel, de zegening van een vertrouwden God-den-Vader, monkelend uit dit klokkenspel, wijd over de stede.
| |
| |
- Maar er komt iets nieuws. Daarboven op den toren, daarboven, naast de maan, in de sterren, staat eene schaar zangers, die, vroom als paters die in de verre diepte van een kloosterkapel een traag kerkgezang aanheffen, streng-rythmisch en met onvergelijkelijke dictie, Hol's ‘voor Vlaandren's gouden kusten’ aanheffen. De indruk is vreemd. Er zweeft als een Maeterlinck-impressie in de lucht. Herinnert u den zang der matrozen uit Les sept Princesses:
L'Adriatique, l'Adriatique,
Nous ne reverrons plus!....
- Maar de heer Aloys Desmet, die de ongeziene, mysterieuze zangers bestuurt, bereidt nieuwe verrassingen: thans zijn het houtinstrumenten die Nicolaï's Vensterliedeken begeleiden... Toen ik kind was woonde ik in eene lange, lange stadsstraat. Ik wist dat iederen Dinsdagmorgen een oude Italiaan voorbijkwam, die den doedelzak speelde, met een knaapje bij hem, dat, valsch-klinkend, in een fagot blies. Ik wachtte ze telkens af, met genepen kinderhart, met angstige verwachting als iets pijnlijks en onontbeerlijks. Ik hoorde ze van ver komen, tragekens naderen; en 't gebeurde soms dat ik, zenuwziek knaapje dat ik was, in den schoot van mijn moeder te snikken lag, lang nog vóor hun doedelend bedelaarsdeuntje aan onze deur klonk... En gisterenavond weer...
- Maar een stoerdere zang komt mijne kinderherinnering storen. Het klinkt, uit harde, metalen mannenstemmen:
| |
| |
Die van Oranjen quam Spangen aen boord,
Om uyt het velt, als een helt, 't gewelt te weeren;
Maar also dra Spinola 't heeft gehoort,
Trekt hij flox heen, op de been met al zijn heeren.
Cordua kruyd spoedig voort,
Sach daer niet te winnen;
Don Velasco liep gestoort:
't Vlas was niet te spinnen.
Berg op Zoom, hout u vroom.
't Stut de Spaensche scharen!
't Heeft 's Lands boom en syn stroom
Trouwelijck doen bewaren.
En 't zijn de Calvinistische geuzen die, in hun bewuste, niet uitbundige, maar gewisse kracht aan 't zingen staan, hun overwinningslied als een hardnekkigen psalm.
Thans weer beiaardspel: 't overheerlijk Ave Maria van Schubert, wonder kiesch, verrassend van nuances, met een tegenzang vol en teeder als een sussende vaderstem.
En daarna weer de stemmen: het zonderlinge, canonvormige, archaïsche Wij zijn de druppels van de zee van Benoit, zoo verrassend passend op die hooge plaats waar het wordt uitgevoerd, dat men haast meenen zou dat het voor Mechelen's hoogen toren gemaakt werd.
De houten speeltuigen klinken opnieuw. Teedere wijding zingt uit hun oud-gekend lied: 'k Kwam lestmaal door een groene wei; fijne en weemoedige humor; jeugdherinnering van een monkelend grijsaard, - waarop volgt dan een uitmuntend, echt lied voor stemmen en hout: de heer Aloys Desmet haalt eere van zijn Lentegroet.
En de Zesde Sonate van Nicolaï valt uit den beiaard
| |
| |
in. Klassiek in hare strenge snede, klinkt ze, beslist van klank, fijn van toon, knap vooral van techniek. Een werk van geruste kracht, - vooral van wege den beiaardier. ‘Welk een knap man,’ hoor ik bewonderend mompelend. ‘Welk een interpretator, en welk een artist,’ voeg ik er bij me zelf aan toe.
En inderdaad, Jef Denijn is een wonderbaarlijk kunstenaar. Stelt u goed voor wat zijn arbeid is. Hij zit daar boven in zijn zinderend klokkenhuis, dat beeft van 't geweld der klokken die hij in beweging brengt. Hij zelf hoort niets: het is om hem heen een baaierd van klank, een pijnigend dooreentrillen en ruischen en bommen van geluid, dat alle melodie smoort, allen zang onhoorbaar maakt. Hij, doove door overmacht van klank, zit er hoog en sereen: hij gevoelt wat hij doet; hij gevoelt niet met zijne ooren, maar met zijne vingeren. Ik denk aan die gevoelsverfijning, aan dat klankgenot dat hij in zijne vingertoppen voelt, hij de meester die het niet hoort, maar die weet dat het daar beneden suaaf moet zijn als jubelen en snikken van hemelsche stemmen. De doove en blinde man - want hij ziet zijn publiek niet -, hij zit daar heel, heel in de hoogte, ver boven de wereld, en hij speelt voor zichzelf, speelt wat in zijn lichaam zingt en woelt... En terwijl ik, hier in de duisternis beneden, zijn eigen klokkenpraeludium hoor, hartstochtelijk en teeder in de schakeering, denk ik - 't is dwaas, niet waar? - denk ik aan den dooven, eenzamen Beethoven....
Ten slotte stijgt, galmt, ronkt over de stad, viermaal Noord, West, Zuid, Oost, als van een muezzin op zijn minaret, de zang van den nachtwaker:
| |
| |
't Is alles rustig in de steê!
Brave lieden, slaapt nu zacht!
De Torenblazer houdt de wacht.
Weer zijn de Middeleeuwen over de stad neergedaald. Gij zijt als in een wereld, nietwaar, vertrouwelijk en vreemd, beklemd en gelukkig.
En na dien avond vol diep genot, dat ik den grooten beiaardier, den man die de steenen doet weenen en zingen, dank, ben ik naar de ‘gezellige bijeenkomst’ niet meer gegaan...
De gezellige bijeenkomsten! Stel u een Capharnaüm voor van vriendelijk-bedoelde, maar toch eerder oorverscheurende geluiden. De Heer T'Sjoen een welgedaan voorzitter, die het, waarachtig, ernstig schijnt te meenen, en geholpen wordt door den pseudo-‘vroolijken Limburger’ Lambrecht Lambrechts (wat wordt gij dik en kaal, o Lambrecht dubbelgenoemd, en is vervelend uw bemoeizucht!) in zijne politiefuncties, kan er maar geen orde in houden. Lied volgt op lied, heildronk op heildronk, zotte speech op dolle rede. En de groep der Gentenaars zorgt voor de massale koormuziek. Een Gentsch volkslied heeft de eer, de brabançonne der vergadering te zijn geworden. En nauwelijks neemt iemand het woord, nauwelijks gaat een mond open, of oorverdovend, door voetengetrampel gescandeerd, gaat het:
Hij zet zijn mutse opzij,
Hij trekt een oog op mij;
| |
| |
Gaat-de meê, gaat-de meê, gaat-de meê? zegt hij;
Bah neen-ik, zei ze, zij!
Terwijl de Hollanders invallen:
Hê-je niet gehoord van de Silvere floot,
de Silvere floot van Spanje....
Het oor wordt dol; het oog zoekt verpoozing. En door de menschenvolte heen, midden in den tabaksrook blinken de broederlijke Noord- en Zuid-koppen: de heer Mulle, een knoedel van geperste pruimen, die een gemoedelijk liedje zingt dat niemand hoort, en de schoonvader is der Vlaamsche philosophie, - neen van den Vlaamschen philosophieprofessor G. Dwelshauwers, die vroeger aan Van Nu en Straks meewerkte; en Edm. Hendrickx, de wrokkige bestuurder van Brussels Vlaamschen Schouwburg, die, naar men mij verzekert in een oogenblik van woede al zijn tanden heeft ingeslikt, wat de vorm van zijn mond als waarheid schijnt te beamen; en Jan Bouchery, die zalig glimlacht, waarschijnlijk omdat Thoden van Velzen op een weggeloopen mousiek lijkt - om welke reden weten we niet, want de heer Van Velzen schijnt niks aanstellerig te zijn -; en Leonard Buyst die even leelijk blijft in zijn feeststemming; en Van Dishoeck, die weerom groote potten bier drinkt.... Maar het is slechts als de heer Hooyer, een Hollander die in Brussel handel drijft, en die, om der wille van zijn stevigen adem, van nu af aan, naar ik hoor, aangeworven is als Eersten Trompet voor het Jongste Oordeel, - het is slechts als hij 't bestuur der vergadering aan de slappe handen van T'Sjoen ontrukt en aan de
| |
| |
sproetige dito van Lambrechts ontzegt, - dán eerst komt de echte stemming, de echte vreugd, die niet ongelijk is aan die van overtuigde kannibalen. Het is het feest, de jool. En mej. Aleida Nijland, haar doctoresseschap ontpopt als een blijde vlinder, huppelt als de lammeren en danst als de geitebokken, en Lodewijk van Deyssel, van deze Dyonisische lyriek de zingende ziel en mond, vindt dat het goed is, en met eigen voorbeeld bevestigt hij dat de gezellige bijeenkomsten het gezondste deel van het congressen-programma zijn.
N.R.C., 31 Augustus 1906. |
|