| |
| |
| |
Het XXIXe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Brussel
Brussel, 29 Augustus.
‘Je chante pour moi-même’, zingt Carmen in Bizet's meesterstuk; en, helaas, meer dan één spreker zal het zichzelven moeten bekennen, en..... verwijten, dat hij, bij de hitte die hier heerscht - het wil maar niet regenen over de stede Brussel - eveneens niet veel meer dan voor zich alleen gesproken heeft voor een vergadering die bij haar zelf de ‘gezellige bijeenkomst’ van den vorigen avond lollig gedacht, in 't onderwerp dat behandeld werd - postwezen, runderen of menschmateriaal - weinig belangstelde, of... eenvoudig naar 't congres gekomen was om te zien, meer dan om te luisteren.
Maar met fierheid zullen de sprekers, die met klinkende, ik ging zeggen: blinkende stem, welke de portretten van Jozef II en van Maria Theresia deed beven, in de IVe, opvoedkundige afdeeling de spellingsvereenvoudiging geestig of verontwaardigd, leuk of nijdig voorstonden of bestreden, mogen tevreden zijn; zij waren geene vooes clamantium in deserto: zij vonden ooren om te hooren, monden om goed te keuren of te morren, en handen om, bij stemming, hartstochtelijk in de hoogte gestoken te worden, of goedkeurend zichzelf stuk te slaan. Er is leven geweest in de vierde afdeeling, en dat leven is bijna herrie geweest. Er is geestdrift geweest pro en contra. De antivereenvoudigers hebben geknarsetand, de vereenvoudigers hebben gejubeld en gestraald als een vuurbaak in den nacht, en de aarzelaars hebben geknarsetand en gejubeld, beur- | |
| |
telings.
Ook moet gezeid worden dat die laatste zitting der afdeeling Onderwijs wel de allerinteressantste, de meestvruchtdragende van het congres is geweest. Waar sedert een tiental jaren om gestreden werd en steeds overschreeuwd of op de lange baan werd geschoven, is ineens werkelijkheid: inmenging van den Staat in den nieuwen spellingsoorlog, en inmenging ten voordeele van den heer Kollewijn en zijne vrienden. Ja, op het oogenblik dat dezen te Alkmaar, in de vergadering voor middelbaar onderwijs, voor hunne ideeën aan 't strijden waren, behaalden deze ideeën te Brussel een mooie zegepraal; en, al is het nu ook waarschijnlijk dat de wenschen van 't congres: dat de minister de gelijkheid der twee orthographieën De Vries-Te Winkel en Kollewijn, bij examina en wedstrijden zou doen eerbiedigen als evenveel rechthebbend, en de tweede spellingswijze als officieel doen erkennen zou, platonisch zullen blijven en doove ooren ontmoeten zullen, het feit alleen is toch al zeer merkwaardig, dat een vergadering van paedagogen, die sedert lang hunne eerste broek ontgroeid zijn en niet gaarne verandering in hunne gewoonten, vooral hunne geestelijke gewoonten, gebracht zien, een besluit bij groote meerderheid en bij beter dan philologische geestdrift toejuicht, waarbij den bevoegden minister, in Noord en Zuid, verzocht wordt toe te luisteren en toe te geven.
Het is den heer Tack, van Mechelen, wien de honneurs du triomphe toekomen. Hij is het die 't pluimken op zijn hoed mag steken en zijn kruin - onder dien hoed - met lauweren sieren mag. De heer Tack is een geestig en fijn man, met dichterlijke gaven - niemand speelt met beelden
| |
| |
en geestesvervoering als hij - en een logica die beter dan dichterlijk is. Hij vond als luitenant een echt dichter, die niet te minder even praktisch is: dr. Schepers, den auteur van Bragi en Alwin. En als goedkeurend meester, als instemmend en steunend generaal vond hij prof. Vercoullie, onzen groote philoloog, wiens woord beslissend was.
Maar laat me te meer in 't breede dien overtocht van den Rubicon, waar de teerling der vereenvoudiging geworpen werd, beschrijven, het betreurend dat ik u 't hardnekkig en hartstochtelijk leven dat er aan verbruikt en verspild werd, niet kan laten voelen.
De heer Tack vond het dan, in zijn pracambulum zijn wandelingetje in de voorhal van zijn onderwerp, maar heel nadeelig dat het hem niet gegeven was in de afdeeling Stambelangen het woord te voeren: vereenvoudiging in spelling is immers een vraag van levensuiting en van levensbelang, geen liefhebberij, geen kortswijl van grappige philologen, geen fantasietje waarop de heer Kollewijn zijne land- en tijdgenooten op uitnoodigt. In den geest is zij een verschijnsel, dat van het leven der spreektaal afhangt, eene vrucht aan den boom des tijds, door Kollewijn voor 't eerst in hare bloem geraden, door enkelen na hem bespeurd, en die thans moet worden geplukt. Het wordt tijd dat men er zich niet langer meê vergenoege, ze daar tusschen 't gebladerte te zien blinken, onder welks loover men te wachten staat; anders komen andere vruchten - beursche appels of droge vijgen - die listige tegenstrevers u toemikken, uw blik verblinden en heeft uw attente sous l'orme een al te lang uitblijvend gevolg. Men werpe niet tegen dat haast en spoed zelden tot goeden
| |
| |
uitslag leiden; men zegge niet dat het Groot Woordenboek der Nederlandsche taal nog niet klaar is, en er dus niet aan een vereenvoudigd woordenboek kan worden gedacht, en dat al dat veranderen de schoolkinderen zou verbijsteren en vooral de gedienstige ouders, die bij de schooltaak helpen, in de war zou brengen! Dat zijn drogredenen die het niet uithouden bij de dringendheid der vereenvoudiging. De vrucht is rijp, zij moet geplukt worden. Is ze overigens niet beter dan die van De Vries? Maar deze bekende zelf eens, verwonderd te zijn dat zijne spelling zoo goed werd gevonden! Had men hem niet terecht doen opmerken dat ze, van zijn eigen standpunt uit, meer dan éene vergissing bevatte?... Of is de spelling iets dat even onroerbaar moet blijven als het de piramide van Cheops is? Maar 't zou negeeren zijn dat ze evolutëert, dat ze eene geschiedenis heeft!
De spellingskwestie heeft een dieperen grond. Van oorsprong en nature phonetisch, werd ze etymologisch. Waar nu verschil komt tusschen den klank der beschaafde spreektaal en de etymologie der woorden waarvan die taal zich bedient, is het dan niet wenschelijk en rationeeler dat de etymologische spelling in verhouding tot de beschaafde uitspraak wordt gebracht? Men leest zijn taal gaarne gelijk men ze hoort.
Men roepe geen moeilijkheid van toepassing in: in 1864 werd er immers ook verandering gebracht en dat ging toch ook zoo moeilijk niet! En men spreke even minder van 't gezag der literatoren: de literatoren hebben geen spellingsorthodoxie; leven geven is hun eenige zorg, hun eenige bezigheid. Alleen dilettanten en poëtasters bemoeien zich met vorm en zwaarte van 't werktuig. Wie wer- | |
| |
ken kan, doet het even goed met ijzer als met goud gereedschap.
De vereenvoudiging heeft, daarenboven, één gave die al de andere overtreft: het gemak, dat maatschappelijk, paedagogisch en nationaal belangrijk is, door 't voordeel dat het den minder-ontwikkelde in 't uiten van zijn gedachten biedt, om den tijd die er mee gespaard wordt, om de verspreiding van 't Nederlandsch onder de Walen dat het in de hand werkt en 't behoud onzer taal in Zuid-Afrika dat het verzekert. Het is den geest aan banden leggen, eigen oordeelvermogen doen zwijgen, dit te ontkennen. Ook zijn het alleen nog versteende hersenen, die de argumenten noch voorstellen der vereenvoudigers kennen willen, die weigeren deze voor te staan. De congressen moeten niet langer een tweejaarlijksch remtoestel zijn aan de tram der verbetering, haar plicht integendeel is, er voor te zorgen dat die tram gemakkelijk en spoedig ter bestemming kome.
Aldus de heer Tack.
De heer Delpire, die beweert dat ‘de balken der zoldering rotten van den drup des regens’, niet dat hij dit wil doen aannemen als de waarheid, maar om te doen gevoelen dat de genitief en andere verbuigingsvormen in 't Nederlandsch niet dood zijn, zooals de heer Tack dacht, is heel beleefd: hij insinueert, een woord van Ten Brink gebruikend, dat menschen die zich niet beroemd kunnen schrijven, zich beroemd trachten te spellen. De vereenvoudigers zijn menschen vol illusies. Hoe, de sch bestaat niet meer: Heel het dorp van den heer Delpire laat ze met fierheid klinken. En de dubbele ee, en de dubbele aa, is er wel één dialekt dat ze niet van de enkele e
| |
| |
of a onderscheidt? Hoe ze dan afgeschaft, zonder Steenokkerzeel of Bachte Maria Leerne te kwetsen?
Maar, antwoordt de heer Schepers, die de maatschappij voor vereenvoudiging vertegenwoordigt: wij spreken geen dialekt: er is gelukkig eene beschaafde uitspraak. Jammer dat de heer Delpire ze niet kent. En dat wij, naar hij beweert, het niet eens zouden zijn? Maar er is eene Kollewijn-spellingslijst, die de officieele spelling van Kaapland is: dat weegt toch wel tegen de belangen van Bachte Maria Leerne op!
De heer Walter maakt zich hierop driftig.... om te bewijzen dat men kalm dient te blijven, en dat die spellingskwestie, als vrucht, maar toch een twistappel is.
Maar Prof. Vercoullie brengt den vrede terug: contra principia negantes discutari non potest, tegen hen die de beginselen loochenen, valt niet te redetwisten; en nochtans is dat beginsel onomstootbaar: de spelling van een taal hangt phonetisch af van de streek die de taalhegemonie bezit, en waar die hegemonie zich verplaatst, moet de spelling noodzakelijk veranderen. In de middeleeuwen was de hegemonie aan Vlaanderen: het Dietsch had de oppermacht over de Nederlanden, en Maerlant excuseerde zich, in zijn Franciscus, over de eigenaardige Flandricismen, die zijn taal aan Brabanders of Hollanders konden verwonderen:
Ende omdat ic Vlaminc ben,
wt goeder herte biddic hen
die dit Dietsce sullen lesen,
dat si miens genadigh wesen
als siere vinden enigh woort
dat in hun lant is ongehoort.
| |
| |
In de 16e eeuw verhuist de hegemonie meer bepaald naar Brabant; sedert de 17e eeuw hoort ze bepaaldelijk Holland toe, en, wie naar uitspraak beschaafd wil heeten heeft zich te schikken naar de Hollandsche uitspraak,... waarvan de vereenvoudigde spelling de stiptste en gemakkelijkst-hanteerbare spiegel is. Bij taalgebruik, ook in 't schrijven, denkt ieder teveel aan zichzelf, aan eigen spraakgewoonte, daar waar het immers alleen de algemeenheid geldt. De dialektische bijzonderheden hebben dus te zwijgen waar de spelling te berde komt: de meerderheid is hier beslissend. Wie anders denkt, bekampt de taaleenheid.
Op een vraag des heeren Wattez, die spreker vraagt waarom hij dan zijne spraakkunst niet in Kollewijn-spelling heeft uitgegeven, is het antwoord dat niet het persoonlijk initiatief, maar wel officieele tusschenkomst alleen het vermag, eene verandering in de zaak doelmatig aan te brengen. Dat men dus het voorstel-Tack stemme: het is het eenige waar heil van te verwachten is.
Nu wil de heer Brans een middenweg voorstellen; voorstander van het in media virtus wil hij halve middelen aangenomen zien. Maar die zouden de zaak maar belemmeren: na 't kollewijnen en naast 't kollewijnen zou men gaan bransen, en dan komt heel de boel in de war.
Dan stemt men maar. 't Protest van den heer Delpire wordt als non-advenu aangezien, 't voorstel Brans verworpen, en eindelijk triompheert Kollewijn-Tack.
Het is het eenige practische resultaat door dit congres behaald, en zeer zeker het belangrijkste sedert vele jaren. En.... het verwondert wel iedereen, dat het er dan nog zoo gemakkelijk doorgeraakte... Maar onderwijzers
| |
| |
en leeraars kunnen wel eens kibbelen: in den grond zijn ze toch wel-opgevoed; en dan, voorzitter Van der Cruyssen is zoo decoratief, vaderlijk...
Over de andere afdeelingen valt er, bij wat van morgen geseind werd, weinig meer te zeggen. In de derde afdeeling maakte men nog meer ruzie dan in de vierde: dat is alles.
* * *
Prof. Paul Fredericq, die heden namiddag de algemeene vergadering voorzat, gaf op zeker oogenblik uiting aan zijn verrassing dat op dit congres zoovele nieuwe gezichtspunten geopend werden, punten waar, op vorige congressen nooit of haast nooit de aandacht op was gevestigd geworden.
Hoogst waarschijnlijk had de voorzitter hierbij niet het oog op de kwestie der bastaardwoorden, kwestie die voor ieder rechtgeaard Nederlandsch congresganger anders, en ook nog heden, een brandende, ja gloeiend-heete kwestie is. Waarschijnlijk ook niet op de vraag of de Vlaamsche schrijvers het recht hebben ál dan niet uit den schat der gewestspraak te putten voor hun scheppend werk. Over dialekt heeft men het, zoo 'k meen, al ettelijke keeren gehad op deze bijeenkomsten. Maar de hoogleeraar dacht daarbij aan de zaken welke in de afdeeling Stambelangen aan de orde staan, en waarover reeds grondige verslagen ingediend werden door de heeren De Raet, Vermeersch, Fassotte en Meert. Deze heeren hebben allen in de, door hen onder de aandacht gebrachte onderwerpen dit gemeens dat
| |
| |
de taalkwestie voor hen eigenlijk ondergeschikt is aan geheel het Nederlandsche stamleven.
De heer Gustaaf Vermeersch is een zeer interessante verschijning in Vlaanderen. Hij is de schrijver van eenige prozastukken in het tijdschrift Vlaanderen, waaronder vooral een schets: de Gewone Gang, zeer kenmerkend is. Het leven van een spoortrein wordt er zeer eigenaardig in geteekend, en het eenzelvige bestaan van een Belgisch spoorwegbeambte. Zulk een beambte is Vermeersch zelf. Men bedenke dat deze zeer verdienstelijke, en nog op verre na niet geheel op zijn plooi gekomen novellist thans in 't hartje van Walenland weggestopt is, en dagen en nachten in een dienstwagen van een spoortrein door ons land snort, een zeer bizonder leven, zeer lastig, en men zou zeggen uiterst eentonig. Maar, wat een verrassing dat een onzer begaafde jongeren juist uit dien onverwachten hoek is opgekomen. Het is een bewijs dat er onvermoeide krachten in Vlaanderen schuilen, die, zonder veel geschal, plotseling oprijzen en kond doen dat er gisting en roering is in de diepte van ons verstandelijk leven.
Maar Vermeersch is daarbij ook een ‘karakter’. Te Monceau sur Sambre woont nu de auteur van De Last en van Mannenwetten, die twee romans, wat gemengd en onklaar misschien, maar zwaar van menschelijkheid.
Te midden der Walen denkt deze Vlaming nu ook aan zijn stambroeders, die met hem de verbanning deelen, hij trekt zich hun lot aan, bekommert zich om hun verwording, hun verval, hun achterlijke levensvoorwaarden. En op dit congres is hij 't komen zeggen: Vlamingen en Hollanders, vergeet de Vlaamsche werkmenschen niet, die verspreid zijn over het heele Walenland. In sommige gemeenten van
| |
| |
Henegouwen en Luik vormen zij bijna de helft der bevolking. Er zijn er wel 200 à 300,000 in geheel Walenland, voornamelijk te Luik, Charleroi, La Louvière en omstreken. Bovendien is er steeds in alle deelen van het Walenland, behalve in Luxemburg en Zuid-Namen, een aanzienlijke, vlottende bevolking van Vlamingen aanwezig. Die 300,000 Vlamingen gaan verloren, worden zij niet aangetrokken.
Het stambewustzijn moet bij die lieden opgewekt worden. Over 't algemeen, betreurt Vermeersch te moeten zeggen dat de Vlaming in 't Walenland karakterloos is. Dit komt ongetwijfeld omdat economische omstandigheden hem dwingen zich zooveel mogelijk bij de omgeving aan te passen. De kinderen, die naar hier komen, spreken weldra geen Vlaamsch meer, in de scholen worden zij dikwijls nog erger uitgescholden dan de ouders in de werkhuizen. De kinderen die hier in 't land geboren worden, spreken bijna uitsluitend Waalsch.
Men moest private Vlaamsche scholen stichten, waar de Vlaamsche kinderen zouden behouden worden voor ons ras. In Vlaanderen zelf zouden schoolkolonies moeten komen, waar de Vlaamsche kinderen die in 't Walenland tehuis zijn, een maand lang te midden van hun stamgenooten kunnen gaan doorbrengen, om een verfrisschend bad in Vlaamsch-zijn te nemen en weer eens overal rond zich hun eigen taal te hooren. Een weekblad moet gesticht worden, speciaal voor de Vlamingen in 't buitenland. Spreker is daaromtrent reeds met eenige congresleden overeengekomen. Sprekers uit Vlaanderen zouden 't Nederlandsche woord ook aan de broers in 't zuiden moeten brengen, en er zou door comité's moeten gewaakt worden, opdat alle ambtenaars van den staat, zooals de gelijkheidswet het voor- | |
| |
schrijft, de beide landstalen machtig wezen.
Dat korrekte, ietwat schuchtere, stille, maar besliste, der verschijning van Gustaaf Vermeersch, behoort tot de zeldzame, zeer aantrekkelijke oogenblikken van dit congres.
Een andere jonge Vlaming, die bij de zaak blijkt te willen zijn, is de heer Joris Fassotte. Hij begon met te zeggen dat hij en zijn vrienden vast beslist waren ‘hun plan’ door te drijven. Dit plan is: het stichten van een vereeniging van Nederlandsche handelaars en handelsbedienden, ten einde ook in dit deel van het gemeenschappelijk nationaal leven een eigen geest te doen heerschen, en te zorgen dat ook daar de eigen taal tot haar recht kome.
De heer Leo Meert, koopman en letterkundige, te St. Nikolaas, vertelde van zijn eigen ervaringen: hij heeft op zijn kantoor aan het Nederlandsch overal de eereplaats gegeven, en wekt tot navolging op. Hij ontwikkelt een reeks middelen om zijn landslieden daartoe over te halen: het stichten van een bond, waar alle toetreders zich van zouden verbinden tot het voeren van briefwisseling in eigen taal, van de ambtenaars eerbied af te dwingen en naleving der taalwetten enz.
De vergadering was begonnen met een voordracht van den heer Kiewiet de Jonge, over taaltoestanden in Zuid-Afrika. Ook daar is het ‘particularistisch’ problema - een teeken des tijds, voorwaar - aan de orde. De redenaar las zeer schoone gedichten voor in Zuid-Afrikaansche taal. Ik geef u de verzekering dat ik ieder woord begrepen heb, en ongetwijfeld waren er velen die ook met mij genoten hebben van het frissche, dat de opkomende jonge- | |
| |
ren ook ginds in hun verbeeldingswerk weten te leggen. De voorzitter van het Alg. Ned. Verbond had het aan 't rechte eind, toen hij verklaarde geen partij te willen kiezen tusschen dezen en hen die in Zuid-Afrika uitsluitend het Hollandsch wenschen te zien overheerschen. Er zal ongetwijfeld een vergelijk komen tusschen de uiterste richtingen, en zoo mogen wij ook als onze broeders ginds het hoofd maar omhoog blijven houden - ook eenmaal in Zuid-Afrika den bloei eener levende, met onze taal enkel in tinten en kleinigheden afwijkende, sprake en letterkunde begroeten.
De heer Mansfeldt vroeg steun voor de scholen in Zuid-Afrika, en wees er op dat in Nederland alleen in de laatste jaren niet minder dan 348,415 gulden voor dat doel werden bijeengebracht. Hij had de vaste overtuiging dat ginds onze taal niet zou ondergaan, hoe men haar ook het leven bemoeilijke. Men sture ook boeken, wende zich liefst voorafgaandelijk tot den secretaris der boekencommissie dr. W. van Everdingen te Rotterdam. Reeds werden tot nu toe 65,000 boeken verzonden. Zuid-Afrika is groot, men zende lectuur zooals de voortreffelijke onderneming der Wereldbibliotheek er nu brengt. Men steune met daden.
Daden! riep ook de voorzitter Prof. Fredericq, en de vergadering juichte toe, een bewijs dat zij het volkomen daarmee eens was. Toen ging men naar huis.
N.R.C., 31 Augustus 1906. |
|