Verzameld journalistiek werk. Deel 1. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1906 - juni 1907
(1986)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingVanaf 19 juli 1906 tot 5 januari 1929 verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant meer dan tweeduizend brieven en berichten van Karel van de Woestijne, in een frequentie die in het begin drie stukken per week bedroeg, even later daalde tot twee en na de oorlog tot één per week. Ze werden voluit of met zijn initialen ondertekend of waren, in de eerste jaren vooral, eenvoudig-weg ‘van onzen Brusselschen correspondent’. Er was alleen een onderbreking in 1917 en de eerste helft van 1918, omdat de schrijver toen last had gekregen met de Duitse censuur en voorlopig liever zweeg dan zijn stukken te zien controleren of verminken. Ze behandelen alle mogelijke thema's van ons culturele, politieke, sociaal-economische en volks-dagelijkse leven van het begin van deze eeuw, de wereldoorlog en de eerste helft van het interbellum. Cultureel betekent dit dat de lezer, geleid door een ervaren en bedreven toeschouwer, een introductie krijgt in de wondere en veelzijdige wereld van het Art Nouveau en de Belle Epoque, van impressionisme en symbolisme, van indringende portretten van schilders en beeldhouwers of van beeldend-rake beschrijvingen van hun werken, waarin de psycholoog, die Van de Woestijne bij het bespreken van kunst bij voorkeur was, op zoek ging naar de voorstellingen van hun gemoedstoestanden en het doorgronden van hun kunstenaarsnatuur. Het was de tijd waarin Brussel, met zijn concert- en operaleven, aan de spits van de Europese muziek stond, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin naast de avant-garde ook de klassieke werken in een verzorgde bezetting en met schitterende decors werden uitgevoerd. Het was ook de tijd waarin 's winters te Gent en te Brussel en 's zomers te Oostende, in salons, groepsen éénmanstentoonstellingen, kunstenaars exposeerden uit de kringen van ‘les XX’ en de Latemse school, naast het puik van de moderne Franse stromingen. Eigenaardig is overigens wel dat hij betrekkelijk weinig bericht over literatuur, een sector waar hij toch bij uitstek bevoegd voor was, maar wat hij wellicht liever reserveerde voor meer ernst en tijd vergende opstellen in tijdschriften? Waar in de eerste jaren de literatuur wel aan bod komt, schrijft hij gewoonlijk herdenkingsartikelen over pas overleden literatoren (Amand de Vos = Wazenaar bijv.) of bespreekt hij academische kwesties als het ‘dertigjarig zwijgen’ van Gezelle. Politiek en sociaal was het de periode van het langzame - men is geneigd te denken ál te langzame - doorbreken van een mentaliteitsverandering: de discussies over arbeidsregeling, mijn-, kinder- en vrouwenarbeid, achturendag, sociale en ziektevoorzieningen, en behoorlijk, kosteloos en verplicht lager onderwijs voor het hele volk waren legio. In het parlement speelden zich in kamer en senaat, tussen regering en oppositie, jaren aanslepende en door diverse frontwisselingen opvallende onderhandelingsronden met Leopold II over de Kongo-kwestie en het Kroondomein af. Ethische bijbedenkingen over het lot van de inlander zijn hierbij in de pen van Van de Woestijne nooit ver weg en blijken ook bij de polemische parlementaire debatten in de achterhoofden van de sprekers aanwezig. De figuur van de vorst - hautain, koel en afstandelijk tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn volk, met zijn fel besproken privéleven en zijn frequente uitlandigheid - komt ook hier in het geding, om niet te stellen in het gedrang. De tenoren van de conservatieve en de opkomende christen-democratische richtingen in de katholieke partij deden er aan voor- en doorzichtige schermutselingen over de ‘ziel van het kind’, tevens de inzet van een hardnekkige strijd tussen het vrij (of bijzonder) en het officieel onderwijs. Woeste trad er hautain en minachtend op tegen het volkse en sociale Daensisme, dat uit zijn eigen electorale omschrijving Aalst afkomstig was. In Helleputte meende Van de Woestijne een tijdlang zijn man te ontdekken - de dichter kreeg in die jaren een steeds onomwondener uitgesproken sociale en humanitaire visie - tot hij tot de kandidaat-ministers ging behoren en zich meer en meer door de taktiek en de strategie dan door het principe liet leiden. Evenzo bleek het in de liberale partij, waar beweegredenen van conservatieve of progressistische aard meespeelden bij het bepalen van de standpunten: principieel - vrijzinnig, voor onderricht en onderwijs, maar waar het Vlaamse besef op een laag pitje brandde. Dit laatste bewoog ook de opkomende socialistische partij: Anseele en Vandervelde leverden een vaak uitzichtloze strijd voor algemeen kiesrecht, voor bescherming van arbeidersklasse en proletariaat, en tegen de koninklijke koloniale politiek. Stakingen, vakverenigingen en lock-outs, die de publieke opinie hevig beroerden, klonken ondertussen luid in het parlement en in Van de Woestijnes berichtgeving door. Priester Daens kon in zijn eenzame positie als volks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertegenwoordiger op het begrip van Van de Woestijne steunen, zoals ook alle aktiepunten van de toch wel zeer gematigde Vlaamse Beweging uit die tijd op zijn hardnekkige en omstandige verdediging in de kolommen van de krant konden rekenen. Tot hij en Emmanuel de Bom, die in augustus 1906 samen het 29e Nederlandse Taal- en Letterkundig Congres te Brussel in vele artikelen en telegrammen hadden verslaan, door de redactie werden verzocht ‘de Vlaamse Beweging voorlopig een tijdje te laten rusten’! Het volks-humoristisch aspect kwam van meet af aan tot uiting in een reeks schetsen uit het Brusselse populaire leven: van straatmuziek en carnaval over tavernen en de lof van het bier naar de schets van de bohème, met als climax de schildering van het pijnlijke en wrange grootstadsleven tijdens de wereldoorlog, in een oorlogsdagboek dat de hoofdredacteur van die tijd, Mr. G.G. van der Hoeven ‘het sieraad van de courant’ heeft genoemd en dat via het neutraal gebleven Nederland tot de wereldpers doordrong en aan de publieke opinie de mare bracht van het lijdzame, maar blijvend aanwezige weerstandsvermogen van een bezet volk, en van de onderhuidse humor die al bij al evengoed bij het Brusselse ketje als bij de estheet Van de Woestijne aanwezig bleef. Een brok mentaliteitsgeschiedenis die wij node zouden missen! Van de Woestijnes flamingantisme zou vooral in die tijd evolueren, meer belgicistisch en vooral royalistisch worden door zijn bewondering voor de jonge en consequent bij zijn volk, althans in zijn land, blijvende koning Albert. Dit heeft ongetwijfeld mede zijn keuze voor het passivisme tegen het activisme beïnvloed. Toch blijft hij een principieel verdediger van de Vlaamse eisen en belangen, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ironisch hekelaar van het voorzichtige zoetwaterflamingantisme en een spreekbuis voor de Vlaamse noden: in die tijd beslist de strijd voor een ‘Vlaamse hogeschool’ en voor de Vlaamse uitbouw van het beginnende mijnwezen in de Kempen. De stijl en de aankleding van zijn stukken zijn divers: men vindt er neutrale en effen verslagen, objectieve berichtgeving, zakelijke opsomming, maar ook - al dan niet in de mond van (fictieve) anderen gelegde - monologen en dialogen, interviews, flash-backs, ontroerende in memoriams, geestelijke portretten en met ironische zin toegevoegde trekjes over hem teleurstellende prominenten in dit land. Er zit nooit dorheid of verveling in, wel vaak een speelse of vrolijke toon of een grote bewogenheid en deernis. Waar was de afstandelijke, egocentrische en buitenwereldse dichter gebleven? Hierbij werd hij in aanzienlijke mate gediend door zijn geoefende pen en zijn gave tot genuanceerde en trefzekere formulering, zijn meesterschap over taal en stijl. Het volstond voor hem vaak een blik te werpen in een groepstentoonstelling om er dadelijk het belangrijkste uit te halen: het innoverende of het opmerkelijke werd in zijn bericht aangetoond, de rest werd met een oogopslag geabsorbeerd en gesynthetiseerd, zodat hij uiteindelijk aan de redactie een verslag kon sturen dat er naar leek alsof hij uren in de zaal had doorgebracht. Ook zijn fantasie kwam hem te pas, want wie zou er een eed op durven doen dat hij ieder detail en elke vergadering, waar hij over berichtte, ook wel lijfelijk heeft meegemaakt? Schreef hij niet soms aan de hand van programma of agenda, of ‘de auditu’, zoals hij in juli 1906 bericht ‘over 't feest van Vooruit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ik lekker van uit Laethem bijwoonde’. Hoe hij aan zijn correspondentschap was gekomen valt gemakkelijk te traceren aan de hand van zijn briefwisseling met Emmanuel (of Mane) de Bom. Sinds 1904 was deze de ‘Antwerpsche correspondent’ van de krant geworden: een keuze uit zijn stukken zou later in zijn Dagwerk voor Vlaanderen worden gebundeld. Toen de Franstalige Brusselaar Lemaire per 1 juli 1906 om ontslag verzocht, ging Johan de Meester, redacteur kunst en letteren op verzoek van zijn hoofdredacteur Dr. C. Zaaijer op zoek naar een plaatsvervanger, die het Nederlands beheerste en ook in staat zou zijn over het artistieke en literaire leven in de hoofdstad te berichten: Lemaire had zich steeds beperkt tot het politieke en economische nieuws. Als proeve stuurde Van de Woestijne op aansporing van De Bom toen blijkbaar een stuk, getiteld ‘De Doop’, dat handelde over de Gentse drukkersfamilie Van der Haegen: een stuk dat blijkbaar elders (of niet) werd gedrukt, in elk geval niet terug te vinden was in de leggers van de N.R.C. Op basis hiervan - en op warme aanbeveling van De Bom, met de stille instemming van Vermeylen en de ontstemming van Teirlinck (die zelf correspondent had willen worden) - werd hij op proef aangenomen, a rato van 10 ct. per regel en op voorwaarde uit zijn idyllische Sint-Martens-Latem naar Brussel te verhuizen. Hij had het trouwens zo hard nodig dat hij de krant hardnekkig ‘de Boterhamse Courant’ ging noemen! Zonder in biografische details te treden kan toch worden gezegd dat hij na onvoltooide atheneum-studie en een nauwelijks begonnen universitaire opleiding, na een ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prezen poëtisch debuut met Het Vader-huis (1903) en De Boom-gaard der Vogelen en der Vruchten (1905), na proza, kritiek en reportage in een wisselende en elkaar opvolgende reeks tijdschriften, er financieel verre van rooskleurig voorstond. In 1904 was hij gehuwd en in 1905 vader geworden. Na het overlijden van zijn vader, reeds in 1890, en van zijn moeder, in 1903, raakte de verstandhouding met zijn drie broers in de familiale koperslagerij steeds verder zoek, zodat hij in 1906 nog slechts op een klein jaargeld uit de zaak kon rekenen. Dit was het enige vaste inkomen: daarnaast was er het pover gehonoreerde redactiesecretariaat van het tijdschrift Vlaanderen, en occasionele opdrachten voor vertalingen of gehonoreerde poëzie in tijdschriften. De inkomsten uit de journalistiek moeten hem dus een geschenk uit de hemel hebben geschenen, en het hemels manna à 10 cent per regel werd vooral in het begin duchtig aangesproken. In elk geval was het de start van een journalistieke productie zonder weerga, gevarieerd van onderwerp en toon, en geschreven met een spitse pen en doordringend observatievermogen. Over de vorm waarin dit geschiedde weten we niets bepaalds maar we hebben wel het vermoeden dat Van de Woestijne zijn bijdragen met de pen schreef, wat de zetter wel voor problemen van grafologische aard heeft geplaatst: een aantal correcties vielen dus wel bij deze publikatie aan te brengen! Over dit handschrift had Herman Robbers het nog in 1934: Ik heb weinig of geen andere menschen gekend met een zoô mooi, duidelijk, karaktervol en onveranderlijk hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrift. Dit handschrift op zich zelf bewijst al den in zijn arbeid verdiepten en daaraan zijn uiterste zorgen gevenden kunstenaar. Hij moet altijd wel zéér fijne pennen hebben gebruikt, want àl zijn e's zijn open (geen enkele dichtgevloeid), en ook de ophalen der l's en der h's, de neerhalen der g's. Er is iets sierlijks en zwierigs in dit handschrift, de besliste wil het goed en mooi te doen. Ook zijn z's schreef hij altijd met zoo'n open neerhaal. Het schrift is vrij klein en hij verspilde geen plaats op zijn, ongelinieerd, papier. De regels staan dicht op elkaar, beginnen links in den uitersten bovenhoek en eindigen rechts onder, zonder een duimbreedte open te laten - tenzij achter het slot van een periode. Correcties zijn er zoo goed-als-niet-in en bleken ook in de proef bijna onnoodig. Deze hyper-nerveuse, vaak koortsig gejaagde en verontruste moet schrijvende een ontzaglijke beheersching gekend hebben. Hij was ook in geen enkel opzicht slordig, integendeel. Als het waar is, wat onlangs een hollandsche ‘jongere’ beweerde, dat uit slordigheid een hoogere staat van den geest blijken zou, dan bezat Karel van de Woestijne dezen hoogeren staat niet.
Het weze ons veroorloofd iets nader in te gaan op de omstandigheden van deze proefperiode. Wij hebben helaas maar weinig overgebleven documenten uit die tijd in zijn functie als journalist. Ze tonen ons de briefschrijver Van de Woestijne als de man die speels en gevat, ironisch en in understatement op zijn fysieke en psychische toestand ingaat, en alles weet te relativeren. Een ware tegenpool van zijn poëzie en scheppend proza, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de lezer naar de keel grijpt omwille van de twijfel, de gespletenheid en wanhoop van zijn naar eenheid zoekende geest. De zaak begon blijkbaar louter toevallig, met een postscriptum van Karel van de Woestijne aan Mane de Bom vlak voor 28 juni 1906: Kunt ge er niet voor zorgen dat ik de vet-betaalde korrespondent zij van een Hollandsche courant voor 't Nederl. Congres? Ik zou wel willen! Heeft 't Handelsblad een corr. in Brussel, of in Antw.? Tegelijk ontving Mane een brief van Johan de Meester uit Rotterdam, waarin hij om een opvolger voor de Brusselse correspondent Lemaire verzoekt: Hij maakte 1500 francs per jaar. Meer denkt de heer Zaaijer (hoofdredacteur) niet, dat zijn opvolger zal maken. Weet gij iemand? Is het iets voor den dichter uit dat dorp met den langen naam? Of zou Vermeylen willen? Maar er moet vaak over politiek geschreven en in den (oud-liberalen) geest van de N.R.C. Soms over openbaar (mondain) leven, stadsbestier en kunst. Er is van het baantje iets te maken. Woestijne zou vlugger en gewoner taal moeten schrijven dan hij gewoon is. Denk er eens over. En De Bom schrijft op 27 juni zijn vriend: Gij zijt natuurlijk tot àlles bekwaam wat gij wilt. Maar... wilt gij, kunt gij... etc.? Ik zou u als ge wilt, eens eenige stukskes opzoeken van den Bruss. corr.t: het was onzalig-droog, impersoneel, en stipt alle Maandagen. Maar ze hebben eigenlijk behoefte aan zoo'n droog-zakelijke politieker. De man schreef over niets anders. En daar ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er nooit over schrijf, was die behoefte voor de Rt.Ct. des te grooter. Ze hebben een man noodig die hen vertegenwoordigt. Wie is die man? 'k Zou wel willen dat ook daar nieuw leven kon ingespoten worden. Maar dan moest het iemand zijn, die er niets bij te verliezen heeft. Iemand die een goeie betrekking heeft die hem desnoods schadeloos kan stellen als hij - wat gemakkelijk gebeurt in 't eerste jaar - zijn kassaart krijgt. Teirlinck zou zeker willen, maar, al heeft hij mij zelf voorgesteld aan De Meester destijds, aan hem durf ik in de eerste plaats niet denken. Wij moeten gasten hebben waar we tot op den bodem van zien kunnen... Gelooft gij dat ge, lichamelijk, voor zulke karwei geschapen zijt? 't Is een wreed werk zulle, en als ge wilt - stillekes, zonder het te laten merken - méér winnen dan 1500, dan moet ge veel in 't Parlement zitten - wat weet ik al! Ik verwachte gauw-gauw tijding hierover, Karel. En hij voegt er als postscriptum aan toe: Er komt nog dees bij, dat ik, wegens onbevoegdheid van Lemaire, telkens over Bruss. kunstaangelegenheden schrijven moest, (en dat is niet zelden). Dat brengt me telkens de reis + een lang verslag en... dubbeltjes op. Als gij het wordt, is dat natuurlijk wat voor u. Denk u er koelbloedig in, want éénen keer begost, moogde 't niet laten steken. Diezelfde dag antwoordt Van de Woestijne hem: Mijn goede Manuel, Uw brief valt juist op 't goed oogenblik. Op Slijpstraat is het uit. Edward heeft zoo weten te manoeuvreeren, dat wij buiten zijn, - natuurlijk met eene vergoeding; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hij ons echter maar met een geringe som jaarlijksch uitbetaalt. - Zoodat ik dan toch grootendeels van literatuur had moeten leven... Nu valt uw aanbod uit de lucht, en - ik aanvaard, natuurlijk. 1500 fr is maar 1500 fr,... maar 't is toch 1500 fr! Te meer dat mij zoo iets niet afschrikt: ik heb niets meer te doen, dan schrijven, schrijven, schrijven... Neem dat die correspondentie mij een drietal uren daags steelt: 't overige is er nog voor de literatuur, die me toelaat, met hetgeen ik uit Slijpstr. bij heb, zooniet weelderig, dan toch gemakkelijk met vrouw en kind te leven. Daarbij, dat is toch nogmaals 1500 fr zeker, 1500 fr die 'k gedwongen ben te verdienen, terwijl literatuur zoo gemakkelijk verschoven, zoo gemakkelijk uitgesteld wordt... Ik reken het me dus ten plicht aan, te aanvaarden. Of ik het zal kunnen volhouden? Zie, geen der bezwaren, eerlijk gezegd, schrikt mij af. Ik som ze op:
Nu wilde ik U, vertrouwelijk, vragen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets uit uw brief begrijp ik niet goed. Gij schrijft: ‘Maar 't moest iemand zijn, die er niets bij te verliezen heeft. Iemand die een goeie betrekking heeft die hem desnoods schadeloos kan stellen als hij - wat gemakkelijk gebeurt in 't eerste jaar - zijn kassaart (?) krijgt.’ Wat bedoelt gij met het laatste? De Bom begint er op 29 juni duidelijk schik in te krijgen, hoewel hij nog steeds zorgen heeft over Karels doorgaans laborieus-uitgewerkte en barokke zinsbouw en woordkeus: Col-le-ga, begord! Ik schrijf dus aan Johan de Meester, dat gij wel wilt aannemen, naar Brussel (of onmiddellijk in de nabijheid, tegen een electr. trambaan en tevens dicht bij een...woud!) wilt gaan wonen, en dat uw stijl die zal zijn eens dagblads-schrijvers. 'k Wou dat ik u zien kon, om u een heele conferentie te houden, want - verekskuzeer, als 'k me bedrieg - ge kunt niet goed weten wat ze eigenlijk van u verlangen. Maar 'k heb de overtuiging dat het gaan zal, als gij, en dit is 't eenige waarvoor te vreezen valt, het maar volhoudt. Want, als ge dat kwijt moest zijn, wat dan? Als ik van kassaart sprak (kende dat woord niet, voor congé krijgen?) dan dacht ik aan een oorzake als deze: ‘te wilde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fantasie’. Ik onderscheid me daardoor al, en ze zoûn eerder een stroeven, zakelijken, norschen, koelbloedigen toeschouwer vooral van politiek moeten hebben. Die politiek is verdomd vervelend, maar - als ge nooit een eigen meening uitspreekt, en ievers een soort Prudhomme onder uw huid kunt ontdekken die rustig-zakelijk zijn memoires wil schrijven over wat dag aan dag gebeurt, dan komd-er. Ge moet een vriendschap hebben in 't Ministerie, en dien vriend nooit zichtbaar maken of blootstellen; ge moet uw entrées hebben in de diplomaten-wereld; op de hoogte zijn vooral van wat Leopold verricht, en steeds, dagelijks uw mond spoelen met de spreuk: wat kan dit nu de Hollanders schelen? Zorg vooral voor de eerste 6 maanden, dat geeft den doorslag. Spijtig dat er te Brussel weinig of geen verschuivende kaaimuren zijn. Maar... (tongsmekkend) er zijn paleisgeheimen. Door te Laken met den koze van den portier bevriend te zijn, komt ge aan tijdingen die u bij den hoofdredacteur zullen bemind maken. Zie dat ge met Leopold zelven in aanraking komt - maar zeg nooit één woord dat ge niet verantwoorden kunt. Lees overigens aandachtig na wat Polonius zegt aan Laertes... Op diverse bladen moet ge u abonneeren.Ga naar voetnoot(1) 't Geld dat ge daaraan uitgeeft berekent ge als onkosten, ponds-ponds gewijze. Met den Gezant van Holland, en wat er aan Holl.Kolonie, Nederl. Evang. Gemeente en dierg. moet gij ten gepasten tijde kennis maken. Komt gij op officieele recepties, aan 't Hof, best! Op 't stadhuis kunt gij terecht, 't zij door Teirlinck, 't zij door Dwelshauvers, vader, die secretaris is. Georges Dwelshauvers zal u een vriend zijn. Vermeylen is niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te misprijzen, wegens zijn betrekkingen in de acad.wereld. Men houdt ook aan mededeelingen uit de eerste hand over wat de Belg. beeldhouwers en schilders etc. 't laatst gecreëerd hebben. En nu kom ik op 't plezierigste deel: gij krijgt natuurlijk een diploma van de N.Rt.Ct. Door op te treden als gewichtig persman, van een der grootste Europeesche bladen, hebt gij uw entrées in alle exposities, groote concerten, premières (La Damnation de Faust, Glück, etc.). Alleen 't héél belangrijke moet besproken worden. Wat nu 't Letterk. Congres te Brussel betreft, daar die oude corr. daarvoor niet berekend was, had men mij opgedragen daarover verslag te geven. Nu gij 't zijn zult, kunnen we die karwei samen beredderen: ieder in een aparte afdeeling. We zullen dit nog wel zien. Een vast traktement van 1500 frs. zal wel niet 't voordeeligst zijn. Beter ware misschien een akkoord zooals ze mij voorgesteld hebben: 10 centen per regel, met kans op verbetering, later. Ik heb altijd mijn 200 frs. maandelijks als 'k pennen wil. Een deel van mijn inkomsten zal door uw benoeming verzwinden, daar ik over kunst sprak ook voor Brussel en waar 't maar pas gaf. We mogen ook den indruk niet maken dat we een geheim cabinet samen formeeren, en de Vl. jongeren per se naar boven willen halen. Schijnbaar koud als ijs, objectief! heet men dat. De betaling gaat per 3 maanden, voor telegrammen krijgt ge de onkosten terug + het bedrag der telegr. kosten als honorarium. Met het min. van buitenl. zaken moet ge vooral op goeden voet staan. (Ge hebt wel een paar députés op uw kant, die u over de gewichtige op til zijnde dingen inlichten)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral van handels-zaken, uitvoer, veekwesties, etc. moet ge wat kennen. In de bibliotheek te Brussel moet ge met Mr. Gossart (ga tot hem met mijn komplementen) bevriend worden, die bezorgt u de administratieve stukken waaruit te putten valt, en waarop gij uw wetenschap gronden moet.
En nu, Karel, voel ik zelf hoe pedant dit alles klinkt... Maar wees zeker, ik zeg het alleen maar om u totaal au courant te brengen... Ik stuur u straks een portie Rotterdammers, bestudeer die. Ze halen altijd met groote hulde aan 't werk van den Berlijnschen correspondent... De Parijzenaar is ook heel goed. De Italiaan, Orbaan, is een admirabel causeur, maar hij zegt nooit iets, en schrijft altijd verneukeratief.
Deze morgen zag ik Dela Montagne. Hij is een vertrouwd vriend, en ik heb niet geaarzeld hem een woord over de zaak te vermonden, onder verzoek: motus! Ik zei het hem om deze reden: ge zoudt nog moeten te Brussel een vaste betrekking bij hebben, die u een paar duizend francs opbrengt. B.v. bijzonder secretaris van den burgemeester, of zoo iets. Georges Dwelshauvers kan u in die richting zeer behulpzaam zijn. Zoo waart ge meteen aan de bron van nieuws, beveiligd tegen de stormen van den hoofdredecteur, die een... sul is, en erg sikkeneurig. Die is vóóral bang van den literator: politiek, handel, landbouw, tijdingen d.i. de hoofdzaak voor hem. En nu - is er maar één vraag van u die 'k niet weet te beantwoorden: In hoeverre is men verbonden? Wat bedoelde? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles wat nu nog te wenschen blijft is: stevige gezondheid, of althans te-poot-blijven. 'k Voel me wel ietwat bezwaard, als ik er aan denk dat ik er mede schuld aan heb dat gij dezen weg opmoet - maar enfin, gij zijt mans genoeg - en wat ook gebeure, de wereld ligt open - en gij zult u wel redden! Na dees philippica heb ik zeker 't recht te zwijgen(...) P.S. Ge moet (ook naderhand niet) aan niemand ongevraagd vertellen, dat ge correspondent zijt - ze hebben in Rott'm geeren dat daar iets geheims rond hangt - dan weten de lieden niet zoo gauw wie 't is die al die wijsheid verkondigt. Ze zullen het gauw genoeg weten... En hij voegt er een doorslag van zijn brief aan De Meester van 24 juni bij: Mijn Alderbeste, Heb K.v.d.W. wat op de hoogte gebracht. Hij is de man, hij bezit het vermogen om er zich spoedig geheel in te werken. Hij is bekend met députés etc.etc. en relaties knoopt hij aan, door onze vrienden te Brussel, Prof. Dwelshauvers e.a. die ik persoonlijk intiem ken. Hij zal natuurlijk te Brussel gaan wonen. - Hij aanvaardt in principe en verneemt er gaarne spoedig meer over. De koperslagerij-zaak is nu juist ontbonden; hij krijgt daarvan een tamelijk gering jaargeld; zoo komt hem de Rt.Ct. wél te stade. Hoe voordeeliger de condities voor hem gemaakt worden, hoe beter, natuurlijk. Aan ijver en ernst zal 't hem niet ontbreken. Over Ned. Congres zal ik mij met hem verstaan. - Kan ik in dezen nog iets doen? Gaarne. Karel v.d.W. dankt je van harte voor uw vriendschappelijke tusschenkomst, en ik, idem! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 3 juli 1906 krijgt De Bom antwoord van Van de Woestijne: - Manuël, 'k heb uw brief met vriendelijke inlichtingen ontvangen; ook: al die voedzame Rotterdammers, en - ik kan U niet zeggen hoe dankbaar ik U ben. Ook ik hoop wel U eens mijn vriendschap met iets meer dan woorden te zullen kunnen betuigen... Denkt ge dat ik eenigszins op die correspondentie zou mogen rekenen? Ik weet niet: ik geloof dat het mijn neus voorbij zal gaan... En toch zou het me welkom zijn! Ik heb in Brussel betrekkingen genoeg die me helpen zouden. Voor de kamer heb ik Anseele, die in mij iets als een hooger partijgenoot ziet (sic) Mijn kozijn, De Meulenaere, de boekhandelaar, kan me bij de bibliothekarissen van al de ministeries binnen leiden, en mijn schoonvader heeft als vriend een oud-pikeur van den koning. Dus... En de werkkracht... - Wist ge hoe gemakkelijk ik zulke dingen doe! En een schijn-van-ernst die ik aannemen kan!... Als al die schoone gaven nu maar niet ongebruikt moeten blijven, en men mij in de Rotte C-t maar wilt! Weet gij al iets van De Meester? Even erna kon hij hem melden: Zondag: bezoek van Constant Eeckels. Maandag: bezoek van bourgeois. Gelukkig zijn ze vóor den avond weggegaan, hetgeen me heeft toegelaten mijne eerste correspondentie aan de Rotte courant te sturen. 't Heet ‘besmette wateren’, is buitengewoon gedocumenteerd, en zal in al de Europeesche landen opschudding wekken. - Morgen schrijf ik over ‘sluimer der politiek’, en tegen 't einde der week over ‘Oostende kunst-centrum’... Of denkt-de misschien dat ik arm aan onderwerpen ben?... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En enkele tijd erna: De Rotterdammer kwestie. Ja: ik denk dat alles in den haak zit. Ik heb voor een paar dagen eene eerste correspondentie aan de Meester gestuurd, met verzoek mij te zeggen wat er nog aan ontbrak. Van de Meester geen antwoord, maar geregeld sedert gisteren, de Courant. Waaruit ik besluit, al is mijn brief nog niet verschenen, dat alles in den haak is. Gisteren heb ik nog een brief geschreven (over het ‘Rechtskundig Tijdschrift van Vlaamsch België’ en de ‘toenadering tusschen Holland & België’), morgen gaat er weêr een weg, over ‘Sluimer der politiek’ (De provinciale raden); Maandag ga ik naar Oostende: waaruit een opstel over kunst uitkomt; daarna ga ik het Salon van Gent bezoeken, dat ze aan 't inrichten zijn; ik schrijf dan ook iets over ‘De kleine Burgerij’, enz. enz....Als ze daar nu maar vrede meê hebben?... Het zou me spijten, moest ik van aanvang af aan de deur vliegen... Liet de Meester U niets weten? En op 27 juli: Nochtans brand ik van verlangen - in zoo'n weêr! - naar uw oordeel over mijn gerotterdam. Ik wilde weten of gij denkt dat de bazen er over tevreden kunnen zijn, en me na een maand of zoo de deur niet uitzetten. Ik heb 't koud zweet op 't lijf als ik er op peins. Denk eens: ik moet voor een goed deel van die journalistiek leven! - Weet gij soms iets van Jo de Meester? Ik niets. Intusschen stuur ik maar in - gisteren nog een langen boterham over Oostende en de psychologie van Marquet, directeur van de Kursaal -, en zij nemen op. Maar is het niet tegen hun zin? Ik huiver... Zeg gij mij gauw wat er aan ontbreekt. Blijkbaar voldoet hij op de redactie. Er komt pas een ern- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stige kink in de kabel als De Bom en hij samen, zéér uitvoerig, het 29e Nederlands Taal- en Letterkundig Congres verslaan, en er, omwille van hun onkostennota toch wel enig gemor uit Rotterdam komt en vooral omdat twee congresdeelnemers, de heren Cool en Schepers, in lezersbrieven hun beklag maken over het hen in de mond gelegde en de reportage in het algemeen. Mane krijgt een uitbrander van de hoofdredacteur Dr. J. Zaaijer; en schrijft Karel op 4 september: ‘Nog één zoo'n verslag - en wij kunnen ons matten oprollen’... En hij stuurt een (ontwerp van) antwoord en raadt Karel aan: Schrijf gij in denzelfden geest, zonder beeldspraak of farce, en voeg, desnoods, aan mijn antwoord iets toe. Jammer, dat we in Holland geen type hebben (tenzij Simons, misschien?) om een contrair epistel te doen inzenden? Zou Van Hulzen soms willen? Waar zit hij? Schrijf hem er eens over? Hij zou het moeten doen, nà lezing van de ingezonden stukken Cool en Schepers. Wat schrijft deze? Over spelling? Pas op 16 september laat Karel weer van zich horen: Gij moogt niet kwaad zijn, Manuël! Maar 't zijn me weêr twee weekjes geweest!... Eerst Zaayer, - maar laat ons daar maar over zwijgen; ik hoop dat alles daar weêr in orde is... En dan, een deel der kopij van ‘Vlaanderen’ die met de drukproef verloren was gegaan, eindelijk terug ontdekt, en daarna, nu eergisteren, verschenen, zonder dat ik proeve had gezien, met drukfouten, en verminkt. - Voeg daar de congres-vermoeienissen bij, waarvan ik de reactie gevoel, de poëtische opwinding waarin ik verkeer - ik ben weêr in een onontstrikbare verzenbui -, en een heele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeks finantiëele moeilijkheden die ik door te worstelen heb: een toestand, die ik helsche inertie zal noemen, onuitstaanbaar... Daar schrijft men geen brieven bij, dat begrijpt ge wel... en daarom, duizendmaal verontschuldiging voor 't antwoord-schuldig-blijven op de Modderman-uitnoodiging. Wat verlangt men van mij? Een gezellig koutje over wat De Praetere wilde en deed? Of dor en technisch? Lang of kort? Geestig of ernstig? - In elk geval is er iets dat mij bij 't ding verveelt; 't is dat ik evenveel over mij zou moeten spreken als over de Praetere, en dat doe ik niet gaarne, want het wekt herinneringen die me minder-aangenaam zijn. Daarbij weet ik niet wat de Praetere over zoo iets zou denken. Ik zou het niet gaarne doen zonder zijne voorkennis. En... is er honorarium aan den sleutel? Dat wilde ik ook, principiëel, weten, - en ook om de dubbeltjes; want binnen kort zal ik waarschijnlijk naar Brussel verhuizen, niewaar, en zoo'n verhuis kost veel geld. Op 1 oktober kreeg De Bom weer nieuws: 't Is om U te vertellen, o beste der Manuëls, dat ik voor een week of twee 't nieuws kreeg van de Meester, met complimenten over mijn correspondentenschap van wege dr. Zaayer, en dat ik me verder mocht blijven beschouwen als correspondent, en wanneer ik nu verhuisde.(...) Iets anders. Verhuizen kost geld, o Manuël, en geld is moeilijk om vergaêren. Was het niet rond October dat de Courant U onze bezigheden in 't Brusselsch Congres zou vergelden? Daar kwam me dan ook, niewaar, een deel van toe, en, na er het xtal franken dat ik U schuldig was, van af te hebben gehouden, zoudt gij me dat deel hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgestuurd. - Indien ge daar nu ne keer wildet aan denken, zoudt gij mijn hart ende portemonnaie met vreugde vervullen, en de overtollige dankbaarheid mijner ziel zou ik in uw boezem uitstorten. Ziet-d-'et: ‘ce sont les fonds qui manquent le plus’, gelijk la Fontaine zei, die ook geen uil was... Mag ik rekenen dat ge daar eens aan denkt? Op 9 oktober heeft Teirlinck blijkbaar te Rotterdam zijn beklag gemaakt, want De Bom schrijft op dezelfde dag: Karel, Ik ben sedert eenige dagen zoodanig ontzenuwd dat ik geen twee gedachten aaneen kan knoopen, laat staan ze te verpennen. Ik stuur u hierbij T.'s brief terug. Wat wilt ge daar op antwoorden? Ze mogen te R'dam benoemen wie zij willen. En als ik, op verzoek van d.M., ‘geadviseerd’ heb dat gij voor het baantje geschikt waart, dan was dit toch zeker mijn recht, te meer daar ik op de hoogte was van uwe financiëele verwikkelingen. Ik heb nog eens nagezien wat de Meester me toenmaals geschreven heeft: van T. sprak hij niet. Wilt gij dit briefje aan T. dóor-sturen? Het spijt me natuurlijk ook voor hem, nu hij zegt dat hij 't zóodanig noodig heeft. Maar dát wist ik niet. Bij de eerste gelegenheid die zich aanbiedt om hem te helpen, zal ik het niet nalaten. Dat er in 't duister gewerkt werd, lijkt me wel wat melodramatisch. Tegen T. heb ik niemendal gedaan, en dat ik, toen d.M. me vroeg of gij geschikt waart, van harte ja gezegd heb, nu dat is geen misdaad, hé? En op 13 oktober volgt een afrekening van honoraria, die wij, als blik op de vergoedingen voor journalistiek werk in het begin van de eeuw, toch wel relevant vinden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel, Ik stuur u per mandaat ‘gerecommandeerd’ de somma van 290 fr.98, die UEd. toekomen, als zijnde de helft van wat ons betaald wordt door de N. Rt. Ct. voor de Congresbrieven.
Ziehier hoe dat inéen zit:
A. Brieven:
Wat, door 2 gedeeld, maakt: fl. 98,75 (in frs. à 2,10 p. gulden: 207,38 frs.)
B. Telegrammen:
Door 2 gedeeld: = 33,60 fr.
Aan reis- en verblijfkosten heb ik als volgt berekend: 25 fr. p. man en p. dag = 250 frs. Daar ik voor beiden 150 frs. uitgegeven heb te Brussel, komt u nog de helft toe van het restant, d.i. 50 frs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus te zamen:
Ze hebben te R'dam de pil bitter om slikken gevonden, want ik krijg een brief met aanmerkingen - - - Hopen w'er 't beste van! Op 15 oktober ontvangt De Bom een reactie op de zaak-Teirlinck: Ik hoop echter dat de zaak voor mij geen kwade gevolgen hebben zal. De Meester schreef onlangs nog dat zelfs Zaayer ‘de groote verdiensten’ van onze Congresverslagen erkend had, en ‘niets dan lof’ over mijn werk had. Dus... -Wat nu dat antwoord van 't ‘Handelsblad’ op mijn antipangermanistische ontboezemingen aangaat: ik antwoord daar natuurlijk niet op. Elk zijn gedacht; en 't objectieve van mijn bewijzen is er, om te toonen wie gelijk heeft of niet... wat me in den grond onverschillig laat. En waren ze in de redactie misnoegd, 'k zou al op mijn donder gehad hebben van den opperbaas, vermoed ik... En even verder: A propos, met 20 dezer is het drie maand dat ik aan de Courant meêwerk. Zou ik vereffening durven vragen? En aan wien? Ik heb ook nog mijn persdiploma niet. Moet ik dat aanvragen? 't Is maar dat me zoo iets veel geld inspaart, van tram, o.a. Wat is zoo'n persdiploma? Moet dat erkend worden door Burgemeester en Schepenen? Tot wat dient het, en tot wat dient het niet? Een woordeken, a.u.b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel van zijn contacten met de N.R.C. bleef niet meer bewaard: wel een brief van hem van eind 1909, waarin hij hoofs afscheid neemt van Jhr. Mr. Dr. G.W. van Vierssen Trip, een jong jurist die een viertal jaren ouder was en in december 1909 overging naar de rechterlijke macht. Op het bericht van zijn vervanging door H.C. van Houten bij de krant reageerde de dichter - blijkens de inleiding tot de bloemlezing Journalistiek uit 1960 - als volgt:
Brussel, 25 november [1909] Zeer geachte heer Van Vierssen Trip, het is met een gevoel van diepe spijt dat ik uw heengaan verneem. Ik verberg het u niet: in de N.R.Ct. werkte ik eerst voor u, daarna slechts voor de andere lezers. Hoe kon het anders? In de grond ben ik zo weinig journalist! Ik stel veel minder belang - nu gij heengaat mag ik wel opbiechten - in de actualiteit dan in de oorlog om Troje, en wat me aan de actualiteit bindt, het is veel minder plichtbesef, dan de tegemoetkomingen, die mij die plicht lichter maken. Die tegemoetkomingen, die vriendelijke aanmoediging heb ik hoofdzakelijk van u ondervonden. Gij zijt onder de eersten geweest, die me een draaglijk journalist vonden; de enige die, als ik soms vergat het te zijn, me weer op de goede baan bracht met vriendelijke - ik zou zeggen: vaderlijke, vreesde ik niet u te krenken, - met vriendelijke en opbeurende woorden...Daar dank ik u van harte om, - nu gij mij aan mijn journalistenlot overlaat...Die drie jaren, dat ik met u aan de rubriek België werken mocht, heb ik te veel bewijzen van vriendelijkheid en...geduld van u ondervonden, dan dat ik ze niet steeds dankbaar gedenken zou. Ik hoop dat ge, nu ge als lid van de rechterlijke macht met meer-objectieve, minder rechtstreeks-geïnteresseerde blik de courant zult | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen, - dat ge steeds evenveel goede eigenschappen aan mijn proza zult vinden, als gij thans zegt te doen. Ik, langs mijn kant, zal niet vergeten, dat ik het voorrecht geniet, u nog steeds onder mijn lezers te tellen. Wil me in de goede gunsten van de heer Van Houtte aanbevelen, en geloof me, na de beste wensen van verder geluk in uw nieuwe loopbaan, met alle achting en hartelijkste groeten, Uw steeds dw. dr. Karel van de Woestijne
Verdere correspondentie was ter redactie en op de administratie van de N.R.C. niet terug te vinden: mei 1940 was Rotterdam en de kantoren van de N.R.C. noodlottig, zodat daar thans enkel nog de leggers van de krant te vinden zijn, en van de interne keuken tussen 1906 en 1929 niets bewaard bleef. Ook van de boekhouding niet, wat jammer is omdat de moderne studax steeds weer verbijsterd staat bij het aanhoudend geldgebrek van het gezin, ook nadat de dichter in 1911 als klerk in staatsdienst was getreden, in 1918 tot onderdirecteur en eind 1920 tot kabinetssecretaris van minister Jules Destrée was bevorderd en in 1920-21 hoogleraar voor Nederlandse literatuur te Gent werd benoemd. Daarnaast vertaalde hij sedert 1907 met Toussaint van Boelaere officiële toespraken voor het Staatsblad in het Nederlands; sedert 1919 werd hij eveneens belast met de vertaling voor het Beknopt Verslag van de tussenkomsten in de senaat. Van 1911 tot 1915 was hij zelfs correspondent voor de (Groene) Amsterdammer geweest. Toch merkt men na 1920 wel een afnemen van de correspondentie en een verder intredende specialisering: men vindt vrijwel alleen nog kritieken over kunst te Brussel en besprekingen van literair werk van Franse, Frans-Bel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gische en Vlaamse auteurs. De economische noodzaak zal allicht toch minder dwingend zijn geworden, en de journalist opgegaan in de plichten van het professoraat? Of raakte hij - door ziekte of vereenzaming - af en toe en steeds meer verzonken in zijn eigen vers en zijn eigen problematiek, door Dr. Van Elmbt omschreven als ‘het groeien van de druivelaar onder de leidende hand van God, de hovenier die snoeit en glimlacht’, en aldus de dichter noopt tot de pijnlijke ‘groei ten muur der Eeuwigheid’? Jaren later, bij zijn 50e verjaardag, in 1928, zal hij De Bom schrijven: Ik dank het aan u, dat ik journalist ben geworden. En, in het geheim van mijn hart: het is op mijn journalistenwerk dat ik misschien nog het fierst ben. Het heeft mij in het midden van het leven geplaatst, gedwongen hard te werken, vlug te werken, opgewekt te werken, zooals een echt mensch betaamt. Ik heb nogal veel boeken geschreven, eenvoudig omdat ik twintig jaar en meer veel journalistiek werk heb gemaakt. Anders zou ik mijn leven hebben verdroomd; ik zou het bij een of twee bundeltjes hebben gelaten. Maar gij, beste vriend, gij hebt mij in het volle leven gestampt, en geleerd te vechten, of althans naar de noodwendigheid het meêbracht, te handelen. De Bom had immers in Dietsche Warande en Belfort, in datzelfde 1928, over het journalistieke debuut geschreven: Eerst had ik, kind van een zakelijke handelsstad, wien deze zakelijkheid van bevoegde zijde op alle tonen voorgehouden was geworden, wel eens mijn hart vastgehouden, als ik dacht aan de royale volzinnen en soms aan de hermetische voornaamheid van zijn beeldende taal. Maar, wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een verrassing was dit. Tot welk een oneindig aanpassingsvermogen, tot welke mogelijkheden van accuraat geobserveerde, streng en vast-omlijnde werkelijkheden bleek deze dichter in staat te zijn. Een ongehoorde massa opgestapelde wetenschap, een voorraad geleerdheid, een arsenaal van feiten, een graanzolder van onuitputtelijken rijkdom bleek hij in zijn dichterschoofd opgeborgen te hebben. Maar, waar dit graan bij anderen een duf smaakje zou hebben gehad, waar het weten tot schoolsch vertoon zou hebben geleid, daar sprankelde dit bij hem uit in de soepelste luchtigste wijsheid. Zijn geest strooide het pittigste zout over de ijlste soepjes, die de dagblad-keuken soms op te dienen heeft. Hij was een kok, die ook van 't geringste brokje een vorstelijk beetje wist te maken. Hij kruidde alles met een saus, die alle dorheid aan den disch verbande. Hij kon, zooals een gewikst journalist het kan, niets tot iets voortreffelijks omscheppen, maar een niets van hem was nog iets verrukkelijks. En nooit, maar nooit is hem dat onvergankelijke ontgaan, dat hem kenschetst: aan wat in andere handen grauw en saai wordt wist hij, door een goddelijken draai van zijn altijd elegant opverenden volzin, een rythmische bekoring te geven, waar alleen de meester der taal, de beheerscher van den edelen vorm toe in staat is. En dan, die openbaring: de humor van dezen dichter, die van de meest tragische en donker-bloedende en zieldoordrenkte verzen schreef, welke in onze taal ontstonden. Karel van de Woestijne, journalist! Maar denk den prinselijken peinzer, den Florentijnschen dichter, daarom niet in een vaal huisjasje. Hij blijft altijd zichzelf gelijk; nooit zal 't bij hem de barre redenatie zijn van een droogpruimer; nooit wordt hij een kantoorklerkachtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoonschrijver, een doceerend paedagoog; altijd de lichte schaverdijner, of beter de losvoetige voordanser, de teerzinnige, maar tot zelfs in zijn moppen, de soepelste buitelaar, de doorluchtigste bellenblazer, de glansrijkste fantast, en daarbij de wereldwijze, de ironische, de stralende beglimlacher of forsche uitbeelder, met strakgetrokken omlijning, van het leven. Het journalistisch proza van Karel van de Woestijne is een ongeëvenaard raketten met een bal dien hij nimmer misslaat. Zijn geest spant over alles een regenboog van fonkelende kleuren. Hij wuift met sluiers van fantasie, als een dansende hoeri uit Mohameds paradijs. Hij kan ook hameren als een smid, dat het spatten botst uit het gloeiende ijzer op 't aambeeld. Hij kan lollekens maken en acrobatische toeren verrichten, maar hij hangt over de dingen soms kwijnende luchten, als een Japansch prentenmaker. Hij kan paarden doen steigeren in zijn proza, zoodat uit het gebit schuimvlokken spatten. Maar wie zal dieper den avondlijken weemoed doen doorvoelen, dan hij, voor wie de lucht kan zijn als de zwoele adem van een jonge vrouw? Ik zie hem soms staan, dreigend en loerend, als de Man van 't Belfort, die de horizonten ondervraagt. De beiaarden laat hij tinkelen door nachten, waar de maan gelig in treurt. Hij teekent een soldaat, die eenzaam op een brug uit zijn mondharmonica looze deuntjes haalt. Dan teekent hij den orgelman, die in de stilte van de provinciale straat, zijn melancholie wiegt. Hij weet hoe een dienstmeisje vertelt, en de taal van een edel jonker, die alle fijnheden destilleert, is zonder geheimen voor hem. Met enkele kontoeren teekent hij een karikatuur. Zoo vatte hij de welsprekendheid van een langharig minister in 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parlement eens saam met de woorden: ‘een minimum van stem met een maximum van haar’. Hij is een ironisch humorist, als Laforgue, hij heeft de verve van Barbey d'Aurevilly en hij kan droge grapjes vertellen, die Alphonse Allais niet zou verbeterd hebben. De homerische beeldspraak is in hem vergroeid, en geen tijdgenoot van Shakespeare heeft aan gongorismen en euphemismen gedaan als hij. En dan is hij soms zoo ontroerend en naakt eenvoudig, dat ge er stil bij wordt. Als hij uw emotie heeft verwekt schiet hij opeens uit den hoek met een Gentsche grol: als Heine kan hij naast de edelste gevoeligheid opeens een ontnuchterende constatatie plaatsen, die den snik opeens in een lach verkeert, maar nooit is daar gif in, wel de Bruegelsche volksboert, die het adellijke sentiment op den vlakken grond terugvoert. (...) Karel van de Woestijne over schilderkunst! Lees hem over James Ensor, dien hij altijd weer opnieuw aanpakt, dien hij omsingelt, omstoeit, waar hij een speelbal van maakt, die hem nooit geheel uitgesproken doet zijn. Nu is 't de fantast, de man van de wijsgeerige maskers, dan de impressionist, die zijn eigen slachtoffer is, dan weer de heroîsche kleurenmenger, of de satirische Engelschman. Permeke, hoe laat hij hem zijn oer-menschen met de ossenoogen opbouwen, hoe ziet hij hem tegen den achtergrond der grauwe zeeën. Of als hij u een Van Rijsselberghe uit het Gentsche oerwezen doet opbloeien, met die machtige kenschetsing van den Gentenaar, belichaamd in den Man van 't Belfort. Of waar hij George Minne in de rilde gebaren van zijn juveniele beelden teekentof u in de stoere innigheid van zijn beeldhouwwerk inwijdt. Of hij begekt een dikken kerel onder zijn vrienden, wiens reuzige lichaam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en heldenmaag de kinderlijkste argeloosheid bergen. Of hij ontleedt, met de subtiliteit van een Herodias op Quinten Matsijs' Nood Gods, den cerebralen inhoud van een letterkundig gewrocht. Hij is altijd overvloedig, omdat hij inwendig zoo onschatbaar rijk is. Zijn taal weet altijd maar nieuwe schakeeringen op te diepen om het wezen van anderen te verklaren, en steeds is 't uit zijn eigen onderbewustzijn dat hij put om dit wezen te benaderen. Het zijn voor hem alle problemen, waar telkens iets van zijn eigen probleem door belicht wordt. Als hij Emile Verhaeren karakteriseert, plaatst hij hem in zijn tijd en weet heel de wordingsgeschiedenis der Vlaamsche jongeren van toen in felle trekken op te stellen. Er is in alles een zielebrand, een in diepte en breedte zich ontwikkelen: het is het rijkste geestesleven van onzen tijd dat hier glansend opbloeit. En dit is het dagelijksche werk van dezen begenadigden dichter in vers en in proza, die de ongenaakbaarste geheimenissen der ziel heeft getaakt, die soms als een zelfkastijder zijn eigen melaatschheid geeselt, maar die ook de meest volmaakte, de diepst-levende, de schranderste en meest doorwrochte uitdieper van het geestesleven in ons land is. Dit is fraaier gezegd dan een modern onderzoeker het ooit zou durven formuleren, maar wel juist. En De Bom vervolgde: Ik hoop, dat de dag komt, dat we eens uitgevers zullen rijk zijn, die begrip genoeg zullen blijken te bezitten, om de pure schoonheid, in al dat schijnbaar los daarheen gestrooide proza, uit het broze krantenpapier op te delven: er zijn daar kostbare bundels uit te vergaren. Nooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heb ik beter de beteekenis begrepen van het woord ‘l'embarras du choix’, dan toen ik, ten behoeve van dit stukje, waar ik iets wou in zeggen over Karel van de Woestijne, den courantier, trachtte een en ander bijeen te zoeken uit oude bladen, om alles wat ik hier boven schreef te illustreeren. Ik had eenvoudig alles moeten afschrijven. Ook het eenvoudigste krijgt in het magische kleed dat hij er om weeft een schoonheidswaarde. Hij noemde dit eens zijn ‘dagelijksche brood’. Het dagelijksch brood van Karel van de Woestijne is schoonheid. Ook dit werk van hem is een schat voor den Nederlandschen stam.
Gent, februari 1986. Ada Deprez |
|