| |
Aspecten
13 September.
Hoe groot is de afstand tusschen Zuid-Afrika en de hoofdstad van bezet België? Hoe lang de tijd tusschen den Grooten Trek en dezen tegenwoordigen wereldoorlog?... IJdele vragen, zou de vreemdeling kunnen zeggen, die één dezer ochtenden met mij door Brussel wandelen zou...
Wij Brusselaars, hetzij wij lijdelijk de gebeurtenissen aan ons voorbij laten gaan, sterk als wij zijn van onze struische hoop en ons sterk geloof in de toekomst; hetzij wij er eigen profijt of zelfs het welzijn van het gemeenebest in zien, de tegenwoordige toestanden bestendigd te wenschen (want in een bezet land mag men alles verwachten, zelfs bij wie en van wat men het nooit hadde gedacht), - wij Brusselaars merken de geleidelijke veranderingen in ons dagelijksche bestaan lang niet zoo goed als vreemdelingen dat doen. Moest men ons, bijvoorbeeld, ineens weêr de dagelijksche voedingswijze van vóór den oorlog terug schenken, dan eerst zouden wij merken hoe die van tegenwoordig daarvan verschilt; moesten wij plots worden verplaatst op den Boulevard, een gewonen dag, maar ook met het gewone verkeer van vóór 20 Augustus 1914, het zou ons ongelooflijk schijnen, hoe doodsch het er tegenwoordig uitziet. Men
| |
| |
went aan alles: gelukkig dat op den diepsten bodem van ons geheugen het vroegere beeld leeft, hetwelk wij ten gepasten tijde terugvinden zullen met des te grootere vreugde naar mate de verandering grooter is geweest.
Daar hebt gij het vraagstuk der ontaarding van de vervoermiddelen. Vóór den oorlog had niemand willen gelooven, dat men de taxi's, de zoo gemakkelijke taxi's, nog hadde kunnen afschaffen zonder dat een goed deel der bevolking daar niet onder geleden zou hebben. Nauwelijks nochtans was de oorlog uitgebarsten, of zij verdwenen spoorloos, - en niemand scheen ze nog te missen, zoodat men ze zich tegenwoordig nauwelijks herinnert. De auto's volgden: ook zij verdwenen weldra, en, kan men nu ook zeggen dat daar minder menschen bij verloren, een feit toch is het dat hun verdwijning heel het gewone stadsdécor veranderen ging, zoodat ieder die oogen heeft en ooren, erbij betrokken was; nochtans zijn wij het zoo gewend geworden, nog alleen feldgraue oorlogs-torpedo's en -vrachtwagens te zien, dat wij ons telkens verbazen als eene civiele auto, die aan het verleden herinneren komt, - auto dan van een of ander gezantschap, - ons voorbij rijdt. Met de paardenrijtuigen, die de auto's in het verminderings-, in het uitstervens-proces opvolgden, is het evenzoo vergaan: vóór den oorlog waren er honderden en honderden huurrijtuigen in Brussel; op dit oogenblik, alles samen genomen, nog slechts een veertigtal: een verschil dat een vreemdeling zeker onmiddellijk opvallen zal; - dat voor ons echter niet meer bestaat, misschien wel omdat wij er niet meer aan denken, in een bakje te gaan rijden, en verder omdat, bij de algemeene vermindering van
| |
| |
het verkeer in Brussel's straten, het onlogisch zou zijn, de vigilantes weerspannigheid te zien vertoonen.
Maakt dat afstompen der opmerkzaamheid aldus een deel uit van de bezettingspsychè, toch gevoelen wij het telkens als een prikkel onzer nieuwsgierigheid, als een nieuwe factor weêr verandering in onze levens-omstandigheden brengen gaat. Daar is, bijvoorbeeld, de paardenquaestie die, naar het wel schijnt, hare definitieve oplossing staat te krijgen. Ik ben verleden week met Louis naar de paardenrequisitie geweest, en heb u te dier gelegenheid verteld hoe zoo'n requisitie in den haak zit. Het gevolg van dergelijke herhaalde opeischingen is, dat het aantal mooie paarden, vroeger zoo talrijk hier, steeds verminderen gaat, en zelfs op niets schijnt te willen slinken. Niet dat het paard te Brussel even zeldzaam wil worden als te Venetië: wie zich zijn paard afgekocht ziet, heeft nog steeds gelegenheid er zich een nieuw aan te schaffen onder de beesten die voor en door het Duitsch legerbestuur zijn... afgekeurd. Maar dáár ligt juist de knoop: wij zien niets anders meer dan knollen, en zelfs die knollen worden langs om zeldzamer.
Ook daar echter waren wij langs lijnen van bezettingsgeleidelijkheid gewend aan geworden. Toen daar opeens een klein feit, maar dat zich snel scheen te willen uitbreiden, er ons aan herinneren kwam dat wij prachtige vrachtpaarden hadden, - voorheen. Dat feitje was: een lange, zware, hoog-met-tonnen-beladen bierkar reed over den Boulevard, bespannen met... vier prachtige ossen. Zij had natuurlijk een overweldigend sukses, dat een kolenkoopman naijverig maakte: 's anderendaags zag men eveneens midden door de stad zijn zwaren
| |
| |
stortwagen rijden, voor denwelke men twee allerliefste, roomwitte koeien gespannen had. - Het is geen tien dagen geleden, dat deze herkauwers door de straten van Brussel een dienst bewijzen, waarvan de laatste historische voorbeelden uit den tijd van den Zuid-Afrikaanschen Grooten Trek dateeren, als ik mij niet vergis, en zoo men de plattelandsche gebruiken, in de groote stad niet bekend, uitschakelt. Het lijdt echter geen twijfel: daar het aantal onzer bruikbare paarden niet in eene dichte toekomst te vermeerderen staat, is die toekomst meer en meer op trekossen en -koeien aangewezen, zoodat wij morgen misschien reeds moe zullen zijn van een schouwspel, dat ons heden prikkelt en boeit...
Na dit nieuwe dag-aspect, een avond-aspect.
Ditmaal zal ik u meêvoeren naar pampa's en prairiën, u in herinnering terugbrengen naar een pakkende episode van ‘De reis rond de wereld in 80 dagen.’ Want ditmaal verbeeldt het tooneel: een trein bestormd en geplunderd door Roodhuiden...
Het schouwspel is, wel te verstaan, tot Brusselsche proporties herleid: de trein is een buurtspoorwegje; de bende Roodhuiden is vervangen door Duitsche Polizei die er lang niet zoo pittoresk uitziet; het bestormen geschiedt ook met veel minder animo dan, bijvoorbeeld, voor eene kinematische opname zou gewenscht zijn; en zelfs de aangevallen reizigers vertoonen lang niet den schrik en de verwildering die men welvoeglijk van hen mocht verwachten. Ook hier is de emotie-doodende beschaving over heen gegaan. Wij staan hier trouwens voor een wisseling-van-begrippen, die, bij feiten die
| |
| |
strikt genomen dezelfde zijn als in zoo'n Gustave Aymard-geschiedenis, aan de plundering, en zelfs aan het geplunderd-worden, een gansch-andere beteekenis verstrekken.
Eigenlijk is het geheele geval, dat gansch Brussel zich thans dag-in dag-uit buiten de muren en naar het Brusselsche, het bewogene platteland begeeft, niet om langs verbronzende dreven, over zilver-mistige vijvers, langs blauw-wazige horizonnen, eene laatste portie poëzie voor den invallenden winter te gaan opdoen, maar eenvoudig om er boter te vermeesteren en aardappelen op te koopen. Dat bedrijf is zondig, als niet strookend met de reglementen. Maar de Brusselaar heeft van den oorlog geleerd dat wettelijkheid een zeer rekbaar ding is: een studie waar hij trouwens enorm veel aanleg toe bezat, doordrongen trouwens als hij is van het ‘primum vivere’. De Brusselaar gaat dus, overal waar de buurtspoorwegen hem brengen kunnen, op zoek naar de voedingswaren, die te Brussel te zeldzamer worden, naarmate ze onontbeerlijker zijn. En 's avonds keert hij terug, heel dikwijls als een jager die niets geschoten heeft (want de boer wijst weleens eene medeplichtigheid af die hem duur kan komen te staan, vooral wanneer die medeplichtigheid hem niet genoeg opbrengt; zoodat het smokkelen ook al niet veel meer geven gaat!) keert hij terug, zeg ik, soms ook wel eens ongewoon-bevracht, en met op zijn gelaat een schelmsche uitdrukking, - die hij echter maar liefst voor betere gelegenheden sparen moest. Want juist dáár loert die psycholoog van een Duitsche Polizei op: Zoodra het rood-gloeiend oog van het treintje nadert, stormt zij het in dichte gelederen tegen; hare
| |
| |
blikken gluren en snuffelen; denk maar niet te ontsnappen: bajonetten bedreigen u; rauwe kreten, zij het ook con sordino, klinken u tegen; gij verlaat uwe plaats niet, zonder dat de zak dien gij draagt gepeild, zonder dat uwe mand geopend wordt. Reeds zijt gij bij de afreis, reeds zijt gij onder weg een paar maal gevisiteerd; die buurttreintjes bieden echter ook voor de Duitsche politie onbekende bergplaatsen aan, en wie weet hoe veil een conducteursziel, eene meêlijdende Belgische conducteursziel kan wezen! Dan maar een laatste visite bij het onontkomelijke uitstappen... Ik moet zeggen: eene gemütliche lankmoedigheid is niet gansch uitgesloten: hebt gij niet meer dan één kilootje boter, niet meer dan een tiental kilo's aardappelen weten te bemachtigen, dan laat men u door, al wordt uw facies met scherpte opgenomen, want het zou niet goed zijn, hetzelfde spelletje dagen na mekaar op dezelfde spoorlijn te herbeginnen. Voeren uwe machtige schouderen echter hoeveelheden mee, die er op wijzen dat zij niet voor het dagelijksch gebruik van uw diep-bedroefd gezin zullen bestemd zijn, dan is de Roodhuid onvermurwbaar; het wordt een ‘uw beurs of uw leven’ in meer beschaafden, weze het toch nog-al hardhandigen vorm. En aldus kunt gij uwer geblaseerdheid weêr aandoeningen bezorgen, waar gij zonder de bezetting voor eeuwig van gespeend hadt moeten blijven...
Tot slot: het allerjongste aspect van Brussel, dat ik niet aarzel een negatief aspect te noemen.
- In het Ochtendblad van gisteren hebt gij kunnen lezen dat, enkele dagen geleden, en 's nachts half-elf,
| |
| |
een Belgisch vlieger ons kwam verrassen. Zulke bezoeken zijn nu juist geen zeldzaamheid: geen schouwspel van den oorlog wordt ons immers onthouden. Het verrassende lag dan alleen in het uur van het bezoek en wat daarmee in verband staat: terwijl de aëronaut heerlijk-kleurige licht-bollen in het uitspansel zaaide, stegen van op den grond, aan de vier windstreken allerlei wonderen van de moderne pyrotechnie hem te gemoet, die wij vrijgevig den Duitschers toeschreven (want wie heeft in deze barre tijden nog fusée's in zijne voorraadkamer?) Tevens bulderden van allen kant de kanonnen, die overal in de omstreken van Brussel zijn opgesteld, iedereen weet heel goed waar, zonder dat het mij echter veroorloofd is het u mede te deelen. Allentwege zag men de kartetsen ontploffen in de zwarte lucht. En dit alles leverde, met het gerucht, een schouwspel op, dat de neutralen helaas moeten ontberen. Die vlieger nu moet, meer nog dan anderen, een waaghals zijn geweest: in het midden der stad daalde hij zóó laag, dat hij de sky-scrapers der Boulevards rakelings overvloog, en men hem dus heel goed zien kon. Het gaf aanleiding tot enkele manifestaties.
De verwachte straf bleef niet uit: ditmaal echter niet in den vorm van eene geldboete (en gelukkig maar: wij hadden immers geen schuld aan het bezoek), maar in dien van iets heel nieuws.
De overheid had, zegt zij, ontdekt, dat de mooie lichtsignalen wel degelijk van Brusselaars afkomstig waren; en nu kondigde zij haar besluit af: van 12 September af zouden, voor een gansche week, alle café's die geen speciale vergunning kregen, alle schouwburgen,
| |
| |
alle bioskopen, 's avonds zeven uur gesloten worden, in de geheele ruimte, begrepen tusschen de Brusselsche buitenboulevards, dus geheel het oudere Brussel, waaraan de voorstad Sint-Joost-ten-Noode, en een deel van Molenbeek werden gevoegd. Meer: niemand zou dat gebied na half-acht nog mogen betreden, noch er zich buiten wagen, of hij moest dan een Duitscher zijn, of op zijn hoogst een vreemdeling.
En aldus verdwijnt voor ons, Brusselaars, ineens geheel onze middenstad: een negatief aspect dus, zooals ik waagde het te noemen. Men moet immers niet diep-Hegeliaansch zijn aangelegd om van het lijstje van het bestaande te schrappen al datgene, wat niet meer onder het bereik der menschelijke zintuigen valt: niets meer dat wij daar nog zien of hooren, smaken of betasten, en zelfs maar ruiken kunnen; het wordt voor ons een catacombe, een Pompeji van vóór de opgravingen, eene verzwolgen Atlantis. Onze beste vrienden houden ineens op, klokslag half-acht, voor ons bestaanden te zijn, opgezwolgen, verdonkeremaand, ontlichaamd door het geslotene, het verbodene, het gesubtiliseerde stadsdeel. Alleen astraal zullen wij ze in onze droomen terug vinden. Terwijl wij, àndere Brusselaars, zéér-lichamelijk in het ongestrafte deel blijven omloopen, pinten drinken en kaartspelen te Anderlecht of te Ukkel, te Schaerbeek of te Laeken...
Ik schreef u in den aanvang dat niets ons meer verwondert in deze bezettingsstad (of zei ik het u niet?). Dit is echter eene gewaarwording van meer-geestelijke orde, die ons te dieper ontroert naar zij uitzonderlijk is als zeker geene vroegere.
| |
| |
En ik vraag mij af wat men nog uitvinden kon, om zulke verfijnde emotie te overtreffen...
|
|