| |
| |
| |
Louis en ik
30 Augustus.
Vermits het moest, zijn ook wij gegaan. Waarom aan verordeningen te willen ontsnappen? Er staat niet alleen zware boete op: men veroordeelt er in deze zichzelf tot minderwaardigheid door, en dat is een blijk van nederigheid die, zedelijk als physisch, volkomen overbodig is.
Ik moet zeggen, dat Louis er minder scheen onder te lijden dan ikzelf. Er zijn schapen, vertelt Buffon, die, als men ze ten slachthuize leidt, uit beide hun oogen tranen met tuiten huilen. Ik betwijfel zeer of dit Louis mogelijk zou zijn geweest: zijn één oog immers, het linker, ziet er uit als een melkwitte opaal, met groene en oranje wolken doorglansd, hetgeen op gevoellooze blindheid wijst. Louis is trouwens een wezen vol gelatenheid, want met de jaren is hij de illusies ontgroeid; hij is niet zeer jong meer; ik vermoed dat men zelfs zijne jaren niet meer aan het getal zijner tanden zou kunnen lezen, want van zijne tanden zijn er ettelijke uitgevallen; zoodat men zijn leeftijd nog alleen aan de rimpels kan raden, die zich één voor één, jaar na jaar, rond zijne oogleden gaan plooien zijn.
Louis - gij hebt het reeds geraden - is een paard. Louis en ik gaan naar hetgeen wij euphemistisch: de paardemarkt noemen. Ik althans noem het, tot eigen troost, aldus. Wat Louis betreft: die heeft sedert lang van alle euphemisme afgezien. Wilde hij zich maar eenig begrip vormen van dezen tocht, dan zou hij zeggen dat hij, naar eisch der Duitsche overheid, eenvoudig gevolg geeft aan de paardenrequisitie. Hij is sedert lang
| |
| |
meer dan drie jaar oud; hij kan er zelfs niet tegen inbrengen, dat hij voor het voortbestaan van zijn geslacht onontbeerlijk is, want hij is niets dan een ruin, - een oude, half-blinde, rheumatieklijdende ruin, alle onvoldoende redenen dus om vandaag, dat men hem opeischt, thuis te blijven... En daarom gaan wij, Louis en ik, naar het oord der, mogelijk-laatste, bestemming.
Dat ik in zulke mate met het lot van Louis ben begaan, heeft geen anderen grond, dan eene hippofilie, die gij gerust overdreven kunt noemen; eene andere reden is misschien, en zelfs waarschijnlijk, journalisten-nieuwsgierigheid. Het leedwezen van den eigenaar, die zich, zij het ook tegen behoorlijke betaling, het dier ziet afnemen, dat hij tot uitoefening van zijne dagelijksche werkzaamheden noodig heeft, is dus bij mij in elk geval afwezig: ik bezit geen paarden, en bezat ik ze wel, dan vlei ik mij met de hoop, dat zij er anders zouden uitzien dan deze oude, versleten, suffe Louis. Maar Louis is dierlijk gerief van een groenteboer, en als dusdanig zeer aannemelijk; het kan niet betwijfeld of als zulks is hij zeer bekwaam in hetgeen van hem wordt vereischt; hij is trouwens zóó doordrongen van zijne schamelheid, dat hij zelfs op eenigszins ruwe, zij het ook joviale bejegening niet eens reageert. En aldus is Louis in zijn soort een achtenswaardig schepsel, dat zijn plicht doet.
Dat schijnt zelfs mijn groenteboer te elfder ure ineens gevoeld te hebben. Ik was hem zijn paard voor de keuring gaan ontleenen: het eenige middel voor mij om eens van dichtbij te zien hoe zulke plechtigheid ineen zit; zeer gerust overigens over den uitslag: Louis behoort eerder tot het geslacht van Rossinant dan tot het ras der
| |
| |
Bucephalen, zoodat het Duitsche leger het zeker wel zou kunnen doen zonder hem. Dat ik hem naar... de paardenmarkt wou brengen was echter den groenteboer, onverwacht, als eene verademing. Niet dat de man zoo overgevoelig is: alleen omdat hij dacht dat mijne verschijning als eigenaar van het beest misschien de jury imponeeren zou en milder stemmen. Want er zijn nog naïeve groenteboeren in België...
In den vroegen ochtend dan, zijn wij gegaan, Louis aan een streng, die ik in de hand hield, naar het oord der bestemming. Het was de eerste maal dat wij samen uitgingen; maar Louis kent geen bevreemdingen meer: zeer mak en zonder overhaasting stapte hij naast mij, diep in gedachten verzonken, zoodat hij mij den ongewonen last overliet, hem te mijden voor de talrijke rijtuigen, met jongere ras- en lotgenooten bespannen, die drukker deden naar zij dezelfde plaats nader kwamen. Van ons beiden, kende ik-alleen dus de zenuwachtigheid die bij de gebeurtenissen passend was. Ik zei telkens: ‘Louis! Louis!’, en vleide het dier met korte slagjes van mijn hand, zooals ik had zien doen door bekwame stalknechts bij wedrennen. Niet omdat Louis schichtig was: omdat hij mij veel meer al te onverschillig scheen in het gevaar. Hetgeen waarschijnlijk niet moet toegeschreven worden aan paardenphilosophie, daar Louis half-doof is, boven zijne half-blindheid...
Dat wij aankwamen was voor mij dan ook eene verlichting: hier immers heerscht orde. Twee hooge uhlanen, op hunne paarden die Louis ironisch bezagen al waren zij toch ook maar boerebeesten uit Pommeren, lieten ons zonder plichtplegingen tusschen hunne half-gevelde
| |
| |
lansen door. Vooraf-gegaan door een welgedane, roode merrie met blonde manen, dewelke den weg wees, heupen-wiegend en met telkens-krommenden nek; gevolgd door een tachtig-centimeter-hoog Iersch ponytje, dat op zijn smalle hoefjes achter ons aan een cake-walk uitvoerde, stapten wij, dwars over het driehoekige plein en zijne dood-kranke parasol-accaciaatjes die het omschreven en tusschen dewelke zich de meewarige of wrokkige menigte hield, stapten wij naar een onschuldig tafeltje, dat tot bureau diende voor ettelijke onderofficieren. Toen dezen Louis zagen, lachten zij niet eens. Toen ik hun, op hunne vraag, mededeelde dat hij Louis heette, namen zij dit even-rustig op; en aldus kreeg ik een nieuw blijk van den ernst der Duitsche organisatie. Louis kreeg iets anders: zijn eerste visite-kaartje. Aan den band, die, als bij Helleensche jongelingen, over zijn voorhoofd loopt, vestigde men een vierkant karton, waar eene vlijtige hand zijn naam, en zelfs den mijne als eigenaar op geschreven had. En toen zei men ons, dat wij in de rij moesten gaan staan.
Die rij was een zeer gemengd gezelschap (en dan bedoel ik nog alleen de paarden). Vigilante-knollen met een draadjes-nek als oude heertjes, en evenveel leuke levens-ervaring die bleek uit hunne observeerende blikken; voormalige heere-paarden die, de ééne voorpoot over den andere geslagen, een nonchalante houding aannamen; armzalige beesten uit den werkenden stand, de gepelde knieën dik van jicht en de hoekige heupen vol reusachtige eksteroogen; schimmelige schimmels met doorgezakten rug maar, aan de wervelketen, het volle getal hunner goed-zichtbare ribben; ook wel dieren
| |
| |
echter waar een vervallen baron nog prat op kon gaan; dravers die, hoe dan ook op jaren, koket leken als tot-inkeer-gekomen cocottes; goede, zware landbouw-ruinen eindelijk, de volle manen lichter van kleur dan de huid, gelijk zij doorgaans zijn ten onzent, glanzend van goeddoorvoede zorg: stonden zij, kwijlend, meestal gedwee zooals het hunner jaren past (dit is immers de eerste schifting niet!); velen die nog behoorlijk dienst kunnen doen; meer nog echter die, de huid afgesleten, de pooten wrattig, en niet zelden doorkeend van etterende wonden hunne geholde flanken...
Louis, die een nog vrij-behoorlijk gezicht slaat, Louis en ik staan aldus in de rij. Wij wachten onze beurt af. Die beurt bestaat hierin, dat men ons uitnoodigen zal te verschijnen vóór gindschen grijzen automobiel. Dáár staan paardenkundige officieren; dààr zijn ook raadplegende veeartsen in politiek. Elk paard wordt den heeren voorgesteld, die het onmiddellijk afwijzen, of wel onderwerpen aan nauwer onderzoek. Als wij gedaagd worden, na een tijd die mij lang vóórkwam, behandelde men ons niet zonder consideratie. Ik ging haast betreuren, niet de eigenlijke eigenaar van Louis te wezen: hij bleek eene aandacht waard te zijn, die mij verbaasde. Men noodigde ons zelfs uit, na lang over ons vel gewandeld te hebben met tastende en nijpende vingeren (ik vereenzelvig mij hier met Louis), - men noodigde ons uit zeg ik, een eindje te loopen. En nu zou ik niet langer alleenreflectief het lot van Louis deelen: ik moest meê. Ik moet zeggen, dat ik zelfs de eenige was, die eigenlijk liep: terwijl ik, met zoet vermaan mijner opwekkende tong, Louis tot het drafje trachtte te bewegen waar ik me-zelf
| |
| |
voor inspande, kwam ik tot geen anderen uitslag dan dat hij aan mijn uitgelengden en vermoeiden arm zijn magere muil met het opalen oog en zijn oneindigen nek rekte, doch zijn stappen niet plooide tot het loopje dat men van hem verlangde, ze alleen wat breeder uitzette zooals kameelen plegen te doen langs de dorre wegen der woestijn...
Het was misschien zijn redding: de deskundigen schenen er uit op te maken dat van Louis geen cavaleriecharge te verwachten was. Het werd in een register geschreven. Wij mochten weer naar huis.
Toen wij thuis kwamen, vonden wij onzen groenteboer, op wiens voorhoofd dikke perelen van angstzweet stonden. Hij omhelsde ons niet, - gelukkig, want zijn mond vertoonde meestal maar al te duidelijk de sporen van doorkauwde pruimtabak. Maar hij vereerde mij met een reusachtige bloemkool, uit dankbaarheid. Hoe duur ook bloemkool tegenwoordig is, ik wees ze vriendelijk af. Ik had immers mijne belooning reeds beet: ik had van dichtbij mogen zien, hoe tegenwoordig eene paardenopeisching in België geschiedt. Hoe eenvoudig dit ook in zijn werk moge gaan, het is oorlogsgeschiedenis.
Geachte lezer, dit is eene bladzijde geschiedenis uit de Belgische bezetting.
|
|