| |
Een jaar geleden
26 Juli.
Wij gaan eene vrome en pijnlijke week in: eene week van angstwekkende herinneringen aan gebeurtenissen, die, waar ze aan het haast-verschrikte oog van het geheugen als in een duizeling voorbijschuiven, ons nóg met verbazing slaan. Het is alles een geheel jaar al voorbij: en, voor ons thuisgebleven Belgen, wèlk een jaar! Maar nòg komt het ongeloofbaar vóor, kunnen wij het in ons herdenken niet als een afgesloten reeks feiten, waar niet op valt terug te komen, gaan catalogiseeren en als
| |
| |
afgedaan beschouwen. Wij herleven het; wij herlijden het met meer hevigheid, met meer zenuwpijn dan toen het gebeurende was en - wij nog niet wisten wat volgen zou. Wie dát had kunnen voorzien, zou misschien den moed niet hebben gehad nog verder te leven; wie dàt hadde voorspeld, zou men als een krankzinnige hebben beschouwd. Nu duurt het een jaar reeds; en wat toen voorviel slaat ons thans, in de geniepige verveling, die ons op elk oogenblik, log en doof als een onweêrsatmosfeer, bedreigt en aanklampt, - slaat ons met ongeloof in ons eigen geheugen.
De week van Zondag 26 Juli tot Zondag 2 Augustus 1914. Het is begonnen, het is voorafgegaan door feesten. Toeval natuurlijk. Maar dat te schriller een achtergrond geeft aan de tragiek der verbluffend-vlug elkaar-opvolgende gebeurtenissen, als 't flitsen en ontlaaien van een vreugdevuurwerk. Voor mij is de herinnering onafscheidbaar van het bezoek, dat ik op 19 Juli te Gent, aan eene tentoonstelling van rozen heb gebracht. Ik kan niet denken aan de feiten, die de oorlogsverklaring onmiddellijk voorafgingen, of ik word verplaatst in de geurigwalmende zoelheid van die glazen tentoonstellingszaal en haar groen, troebel aquariumlicht om de phosphor-gloeiing der bloem-kleuren; ik adem in die Armida-tuinen het zoet-bedwelmende gif op van die talloos-verbondene, toch onderscheidene aromen; ik onderga den wulpschen weemoed, de moede en melancholische sensualiteit van die duizenden argelooze of monstruëus-veinzige rozen. Decadentie-genot tot bij de hoogste zenuw-spanning; gierig-egoïstisch genot voor den verfijnden en bij nature bevoorrechten eenling.
| |
| |
Maar daarop volgen, in de herinnering, eene gansche week volksfeesten. Het is Brusselsche kermis. Het is Nationaal Feest. Wél host men niet meê; natuurlijk niet. Maar, hoe men zich tegen het grove volksvermaak, tegen slemperij en baldadigheid afsluit, men ondergaat de trilling van de feestlucht, van de opwindende feeststemming. En, moge later, nauwelijks een veertien dagen later, het ‘nous dansons sur un volcan’ in het geheugen zijn gekomen: in die dagen, in de feestdrukte dachten slechts de journalisten, die met buitenlandsche politiek zijn belast, aan wat tusschen Servië en Oostenrijk dreigde en in den loop dier week uitbarsten zou. En zelfs toen, bij het Oostenrijksche ultimatum, achtte iedereen zich nog volkomen veilig. Een Europeesche oorlog? Een wereldconflict? Maar wie zou vermetel genoeg zijn, dáár de verantwoordelijkheid op zijn schouders van te nemen? En dan: dórst men daar wel aan denken? Het was kermis. Het was pas kermis geweest. De feeststemming was zoo gauw van de lucht niet...
En op 26 Juli herbegon het: feest weer voor de geestelijke aristocraten en ook de aristocraten naar den bloede. Wij waren op het kasteel te Beloeil. Wij vierden, bij verfijnde vertooningen, geneugte van kunst en van goeden smaak in een der schoonste en meer-weidsche landgoederen van Europa, het eeuw-feest van den Prince de Ligne. Reeds was, daar in het Oosten ergens, de oorlog uitgebroken. Belgrado was onder vuur genomen, heette het. Maar hier, in het feestelijk getooide Beloeil, ten aanzien van België's hoogsten adel, dies ook wel wat Oostenrijkschen adel, spraken, aan het standbeeld van den geestigen en dapperen prins, bij beurte de
| |
| |
gezant van Oostenrijk en de Belgische minister Carton de Wiart redevoeringen uit vol artistieke keurigheid. En zij roemden, Oostenrijker als Belg, den Belg, die eens de eerste der Oostenrijksche soldaten was geweest: dezen Prince de Ligne, lid van het Weener Congres, die onder dit congres bezweek aan een verkoudheid, opgedaan bij een galant rendez-vous, en waarvan thans niet meer overbleef dan de vier-en-twintig deelen van zijn ‘Mélanges militaires, littéraires et sentimentaires’, niets meer dan zijn onsterfelijke geest: eeuwige waarheid van het ‘cedant arma...’. 's Anderen daags zaten wij, 's middags, aan de lunchtafel, een paar correspondenten van Hollandsche bladen, met een Duitsch confrère samen, die in den ochtend, op een literaire vergadering, spirituëel verteld had wat Duitschland voor den Prince de Ligne geweest was. Ik verzeker u, wij dachten aan den verren oorlog heel weinig. Trouwens, in geen twee dagen hadden wij nog kranten gezien: een ontbering wel, maar een weldadige ontbering. Wij genoten hier vooral van schoonheid, - een wel even-verflenste, een lang-verjaarde schoonheid, de wufte maar gratievolle schoonheid van de eindigende achttiende eeuw, die omdat zij zoo weinig op de decadentie lijkt van onzen tijd, deze zoozeer, haast als ideaal, aanlokt. Wij hadden ons zoowaar met den geest des prinsen vereenzelvigd; als ons, daar, opeens, terwijl wij onder de koffie schoone vruchten genoten, een dagblad wordt gebracht, ‘La Dernière Heure’, met de melding als een mokerslag: België mobiliseert. Onze Duitsche journalist verschrikt, wordt bleek als een lijk. Wij, die anders ook wel den ernst van den maatregel inzien, al kunnen, al willen wij niet denken
| |
| |
aan wat hij aan dreigementen inhoudt, wij spotten met hem. Maar hij, hij heeft geen rust meer. 's Avonds zou hij te gast zijn op het kasteel: gejaagd schrijft hij een verontschuldigingsbriefje, wil absoluut onmiddellijk naar Brussel terug. Blijkbaar wist hij meer dan wij, die maar Belgen waren...
Dienzelfden avond kwam ik met den laatsten trein in de hoofdstad aan. Na inlichtingen zond ik u mijn eerste oorlogstelegram. Er zouden er u van op dien dag tot op den dag der Duitsche intrede (20 Augustus), niet veel minder dan honderd vijftig bereiken...
Nu werd het, den volgenden dag, de drukte der mobilisatie. Eerst de opschrikking bij iedereen, ook bij wie niet optrekken moest of geen soldaat in zijn familie had. De schrik, iets als profetische angst bij wie zijn man, zijn broeder, zijn verloofde weggaan zag. Maar weldra iets als heldhaftige opgewektheid. Het verliep alles bewonderenswaardig, vlug en goed. Na de eerste oogenblikken van verbijstering en opwinding komt de sterke Belgische levenszin weêr boven. Al ben ik, helaas, onder dezen, die iets meer van den gebeurlijken gang der gebeurtenissen afweet dan het gros der menigte, ik heb zoo heel veel moeite niet, bij al mijn eigen vrees en kommer, de vrouw van mijn broer te troosten, die ons in tranen vertellen komt, dat ook hij bevel heeft gekregen zich ijlings bij zijn regiment te vervoegen: het zal immers maar enkele dagen duren, waarschijnlijk. ‘Het zal maar enkele dagen duren’: het is de leus die allen paait. De soldaten, ook die der reserve, hebben eene nieuwe, blijde gewaarwording, die hen met fierheid vervult: zij gaan misschien het vaderland verdedigen.
| |
| |
In petto leggen de meesten natuurlijk nadruk op dat: misschien. De burgerij staat gaarne de gerequisitioneerde paarden af. Ook zij denkt tot zelf-troost aan het onbetwijfeld-tijdelijke daarvan. Zoodat alles verloopt met opgewektheid en haast met feestelijkheid. Zoolang hunne weenende vrouw ze vasthoudt, zijn de mannen nog wat wankelmoedig, maar een paar borrels met teruggevonden makkers vervult ze met dapperheid. De treinen spuwen soldaten, de stations braken regimenten van soms vreemd-toegetakelde manschappen, wier zorg voor de bewaarde uniform problematisch blijkt, of die te dik geworden zijn voor het infanteristen-buisje of de roode hozen van het paardevolk. Brussel kent nieuwe schouwspelen: Brussel, dat er naar snakt, is een drietal dagen lang uitgelaten, en als gelukkig. Als, met 2 Augustus, deze week een einde neemt, gelooven op dat driekwart-millioen Brusselaars geen twintigduizend aan de eventualiteit, die, twee dagen nadien, uitbarsten zou: op 4 Augustus verklaarde Duitschland aan België den oorlog...
Een jaar nadien. Wat ons sedertdien is overkomen: gij weet het. Ah! het heeft den Brusselaar niet gemangeld aan nieuwe schouwspelen, aan schokkende gebeurtenissen! En nu ... is het de blinde verveling, die knaagt...
In vredestijd zouden wij, op 8 Juni van dit jaar, het eeuwfeest hebben gevierd van de Akte, waar het Weener Congres op sloot en die het aangezicht van Europa moest veranderen, na den eersten knak aan de Napoleontische macht. Op 18 Juni moesten, eveneens dit jaar, al de volkeren, die er in betrokken waren, te Waterloo het eindbedrijf herdenken van het Napoleontische
| |
| |
epos. En beide dagen zouden feesten geweest zijn van verbroedering onder de volkeren.
Maar de ijzeren oorlog houdt geen rekening met dergelijk symbolisme. Zijn zeer sterke, zeer opdringerigbrutale realiteit heeft op die herdenkingsdagen niet eens schorsing toegelaten. Hij duurt voort. Hij duurt.
Tot hoelang nog?...
|
|