| |
XIX
Mei.
Ik heb het herhaaldelijk gezegd: iemand, die van humeur niet al te zwaartillend of te zwartgallig is, en weet wat hij zich der toekomst aan moreele kracht verschuldigd moet achten, zal zoo licht niet beweren, niettegenstaande alle beperkingen der absolute vrijheid, dat wij te Brussel leven onder een schrikbewind. Maar hij zal, zoo hij wil lezen wat hier volgt, toegeven dat wij leven onder het bewind van allerlei verschrikkingen.
En ik bewijs het. Wij hebben (ik bedoel: àlle Brusselaars hebben) in de laatste weken ontzettende hoeveelheden asperges gegeten. In het leven van Brussel spelen voor 't oogenblik de asperges een rol, die haast opweegt tegen die van de druiven op het oogenblik van de Duitsche overrompeling. Die asperges zijn buitengewoon lekker. En ik ben juist bezig, er mij van te vergewissen, als men mij vertellen komt: er is een school, en op die school was er een meisje, dat gestorven is, vergiftigd
| |
| |
door asperges. Op mijn vraag, hoe die asperges vergiftigd konden zijn, wordt mij geantwoord: die asperges kwamen uit de omstreken van Mechelen, waar heel wat soldaten begraven liggen. Hoe onwaarschijnlijk dat is, het gruwelverhaal doet de ronde, de verschrikking is geboren: er zijn gevallen van vergiftiging door asperges. Reeds zijn er velen die de lekkere scheuten niet meer dan met afschuw beschouwen. Zij worden van de intelligentste tafels gebannen. Zij kennen de schandelijke vereenzaming van den banvloek...
In die vereenzaming genieten ze, gelukkig, gezelschap: zij ontmoeten er niemand minder dan de kropsalade. De menschen, immers, redeneeren aldus: elke oorlog brengt, zoo goed als onontkomelijk, epidemieën, althans endemische ziekten mee. Het is dus schreeuwend van natuurlijkheid, dat wij allen binnenkort met cholera of pest liggen, of, op zijn minst, met typhus. Daar nu rauwe groente deze aandoening in de hand pleegt te werken, en onder de rauwe groenten kropsalade een eerste rol speelt, kan men niet beter doen dan deze laatste met onverbiddelijkheid te behandelen... Het spreekt van zelf dat slagvelden de weiden zijn waar de ziekte op aast (de beeldspraak is niet van mij! zij wordt mij vriendelijk geleend door den ouden Homeros). Ik stel echter vast, dat in zake besmettelijke ziekten de gezondheidstoestand van Brussel niet kwader is dan verleden jaar, op hetzelfde tijdstip, toen er nog geen oorlog was. De gevallen van typhus zijn, wordt mij verzekerd, noch talrijker, noch erger. Van een heerschende plaag is in elk geval geen spraak. En dat is nogal goed te begrijpen: zoo helaas de oorlog ook epidemieën als gevolg heeft,
| |
| |
dan is het maar heel logisch dat onder de menschen-massa's, die een leger uitmaken, en bij de bevolkingen, waaronder zij leven, de voorzorgsmaatregelen en voorbehoedmiddelen veel talrijker en veel zorgvuldiger worden toegepast, dan in gewonen tijd. Het spreekt vanzelf, dat de gezondheidsdiensten, en niet het minst de Duitsche, niets verwaarloozen gaan om epidemieën te voorkomen en desnoods te beteugelen. Zoodat zij thans misschien minder te vreezen zijn dan andere jaren, waar men niet zoozeer op zijn hoede was, aan besmettelijke ziekten niet dacht, en kropsalade at. Dat men er zich thans, uit voorzorg, van onthoudt, ik neem het aan; er zijn nu eenmaal menschen met weinig-gepantserde darmen, als ik deze metafoor gebruiken mag. Maar laten die menschen dan toch hun vrees voor zichzelf houden, er geen endemische verschrikking van maken! Wij hebben al moreele ziekten en nooden genoeg.
‘Tres faciunt collegium’, vindt gij in de Digesta LXXXVII, de verborum significatione: asperges en kropsalade blijven in hun gezamenlijke afzondering niet lang alleen; weldra komen de aardbeziën zich als derde in den bond bij hen voegen. ‘Vooreerst krijgt gij dit jaar geen aardbeien’, is mij al van gezaghebbende zijde toegevoegd. Ik heb geprotesteerd, niet zonder hevigheid: mijn gezondheid en mijn humeur eischen het gebruik van deze vrucht, zoolang zij voor redelijken prijs te krijgen is. Vroeg ik nu om de reden van dit toekomstige ostracisme, dan werd mij elliptisch en streng geantwoord: ‘de vliegen’. En ik heb in deemoed het hoofd gebogen: de vliegen, die in de schoonste vruchten de kiemen van verderf brengen; vliegen, op slagvelden
| |
| |
zoo vetgemest, dat zij, toen ik ze verleden jaar na den slag van Eppeghem in het Rubens-steen als nauwelijks-roerende korsten heele muren bedekken zag, niet meer opvliegen konden, zelfs als een parapluie storing kwam brengen in hun compacte samenhooping: die vliegen geven mij nog kippenvel als ik eraan denk. En denk ik verder, dat zij op de aardbeien, die binnenkort de markt zullen vullen, gezeten konden hebben, dan zou ik zeker van een geliefkoosde geneugte afzien... indien ik niet wist dat bedoelde oorlogsvliegen allang dood zijn, en ik van vliegenherediteit nooit gehoord heb. En nu zijn er natuurlijk ook aan den Yser vliegen, gelijk er ratten zijn, duizenden loopgraafratten, zeer geschikt voor het verbreiden van pest. Maar (en dit is nu wel heel egoïstisch, maar, gij geeft het toe, toch streng logisch): de West-Vlaamsche oorlogsvliegen geraken nooit tot aan Brussel, niet meer dan de ratten, waar men ter plaatse-zelf wel voldoende wapenen tegen zal hebben...
Asperges, salade, aardbeiën: de Erinyën der Brusselsche huishoudkunde. En men vraagt zich af, hoe het toch komt dat water en vleesch vooralsnog buiten verdenking zijn kunnen blijven, water dat toch ook het voertuig van kwadelijke bacillen kan zijn, vleesch, waar de vliegen bij voorkeur hun eieren in plegen te leggen! Het drinkwater van Brussel geniet echter een reputatie... gelijk ik er een toewensch aan elk jong meisje, en dat het beter dan vele jonge meisjes verdient. Wat het vleesch betreft: het wordt zóó schaarsch, en daardoor voor velen zóó begeerlijk, dat men veel door de vingeren wil zien.
Met dat al worden deze verschrikkingen overheerscht
| |
| |
door eene andere, van meer intellectueele orde, iets waar zij niet te minder op wordt: de verschrikking van het dubbele muntstelsel, waar wij in België onder bukken. Wij rekenen hier, gij weet het, met franken en met marken. Wel te verstaan: een echte zilveren frank hebben wij in geen maanden gezien, en een dito mark is bijna even zeldzaam geworden. Zelfs pasmunt stond dezer dagen te ontbreken: men vertelde dat de Duitschers al het nikkelen geld opkochten, wat niet goed te begrijpen is, omdat zij aldus het nikkel met iets als zeven-of achtmaal zijn waarde zouden betalen: eene operatie die weinig winstgevend is. Wat dan ook de reden van het euvel moge wezen (misschien alleen wat oude pottende juffrouwen?), wij zaten zonder gemunt pasgeld, en zoo goed als alles ging met papiertjes, Belgische en Duitsche. Stelt u nu voor: gij betaalt ergens met Duitsch geld, waarvan trouwens de koers zeer hoog is gesteld. Men geeft u terug in Belgisch geld. Snapt gij wat een geestelijken arbeid het kost, telkens rekenkundige herleidingen te moeten doen? Temeer daar men niet dan bij benadering rond komt. Er is haast altijd iets te veel of te weinig. Een eenvoudig voorbeeld: gij koopt iets van 10 centimes, daar er heel weinig Belgische stukken van 10 centimes zijn, geeft gij een Duitsch tienpfenningstuk, dat 12½ centiem geldt. Men moet u dus 2½ centiem teruggeven. Maar stukken van een halve centiem bestaan er niet; dus gij verliest noodzakelijk een halve centiem; want men zal u die zelden laten winnen... Gij kunt u voorstellen dat dit alles minder pleizierig, voor zenuwlijders soms een foltering is. En wie is, in dezen tijd, niet in zekeren zin en in zekere mate een zenuwlijder?
| |
| |
U, Hollandsche lezers, doet dit alles misschien aan als een al te overdreven gebrek aan bezadigdheid. En dat geef ik gaarne toe. Maar daar komt de bezadigdheid niet mee terug. Gij ziet wel, dat ik mijn best doe om al de Brusselsche verschrikkingen te beredeneeren. Zal het mij asperges, salade en aardbeziën terugschenken? Ik vrees van niet. En dan blijft in elk geval de wrevel om het dubbele muntstelsel, die door de lekkerste groenten en vruchten niet is te weren.
|
|